Journaal 1: 1850/1851
De heer C. P. Slagter uit Moerdijk beschikte over twee scheepsjournalen uit 1851-1852 en 1870-1871; verslagen van overwinteringen op de Zuiderzee onder het eiland Schokland. [1]
Schipper Thijs Slagter - de naam van zijn schip wordt niet vermeld, vermoedelijk was het een Hoogeveense praam - had in de winter van 1852 op 1853 kunnen blijven varen, tot hij in het begin van februari te Akersloot voor eigen rekening een lading schelpen laadde. Hiermee bereikte hij op 11 februari het Noordhollands Kanaal. Daar werd hij door de vorst overvallen, zodat de vaart onmogelijk werd en hij daar met een tiental andere vaartuigen dertig dagen werd opgehouden. Al die tijd kwamen zij aan vers water door ijs of sneeuw te smelten. Brood moest men van ver halen, dat kostte 68 centen per twaalf pond - dat was destijds zeker uitermate hoog - en dan nog zo slecht dat het haast niet te eten was. Doch toen het dooi werd was dit, volgens getuigenis van de schrijver, spoedig vergeten. Men voer naar Amsterdam en daar werd afgewacht tot de Zuiderzee weer toegankelijk was.
'Den 14de maart zijn er verscheidene buren van ons weggegaan, maar daar wij wat
klaarder bericht wilden hebben hoe het in zee met het ijs gesteld was bleven wij
nog liggen. Wij zijn pas op den 15de maart vertrokken, nadat turfschepen te
Amsterdam, die de vorige dag van Zwartsluis gekomen waren, ons de tijding
brachten dat de Zuiderzee klaar en er weinig ijs te zien was.'
'Zo gingen wij dan den 15de maart wel met 100 schippers het IJ uit naar zee, de
ene hier, de andere daar naar toe. Een ieder was verheugd, dat wij nu van den
winter ontslagen waren en dat men nu zijn broodwinning kon voortzetten. De wind
was zuidwest, het was mooi weer en we zeilden met de fok te loever. Helaas kwam
er spoedig verandering. Dwars van Harderwijk kregen wij stilte en toen een
oostelijk wind, zodat wij op den Zuidwal bij Doornspijk aanliepen en daar door
de wind gingen.'
Na een onleesbaar gedeelte gaat het journaal verder.
‘... toen wij om het ijs heen waren, hielden wij bij de wind op. De wind kwam
uit het zuidoosten en alles was water op ons schip, zodat wij wensten het zeil
gereefd te hebben. Maar daar was geen doen aan, zodat wij 's nachts om twee uur
onder Schokland, dwars van de vuurtoren ten anker zijn gekomen met veel wind en
hard vriezen, waardoor al het water dat op ons vaartuig kwam ijs werd.'
'Toen het woensdag 16 maart dag werd was het een en al storm uit het zuidoosten
en geweldig vriezen, zodat ons vaartuig wel een ijsklomp geleek. Ik kan wel 70
of 80 vaartuigen om ons heen tellen. Vaartuigen met turf geladen die naar zee
moesten en die op de reede, dwars van de Middelbuurt, ten anker lagen. De wind
werd die dag al heviger en de koude en de vorst nog sterker, zodat het
vooruitzicht slecht begon te worden, want wij hadden weinig levensmiddelen en
brandstof aan boord. 's Middags begon onze roeiboot geweldig met het ijs aan te
vriezen, dat wij genoodzaakt waren die op de luiken te zetten, wat wij met grote
moeite gedaan kregen.'
'De 17de maart was voor ons een dag die wel in het geheugen bewaard zal blijven.
Het was een bange dag, vooral voor mijn vrouw en kinderen. Om 3 uur 's morgens
kregen wij ijs voor den boeg en wel zo geweldig, dat er geen doen aan was. Het
was of de gehele boel uit elkaar moest. 's Morgens om 8 uur gingen wij met het
ijs mee naar zee. Andere schepen die al aan de grond zaten geraakten ook in
verlegenheid. Overal gingen de noodvlaggen in de mast om redding, die er ook
kwam van Schokkers en vissers, die zoveel het doenlijk was de schippers aan de
palen brachten.'
‘Toen wij met het ijs mee naar zee gingen, geraakten wij op het laatst weer uit
de schots en bleven nu voor anker liggen, maar toch altijd nog in het drijfijs.
Tot 's morgens 10 uur van den 18de maart, toen gingen we weer met het ijs mee
naar zee. We hadden ons tweede anker zien klaar te krijgen en dat kregen wij er
toen voor bij met een vaam [2] of zestien ketting. Doch toen dat aankwam was het
of de gehele schuit uit elkaar moest. Toen schoof het ijs als een berg voor de
schuit en kregen wij een zo'n grote ijsberg voor het schip dat ik en mijn knecht
rondom de boegspriet zijn gegaan om die van ijs schoon te kloppen en te hakken.
Hendrikus Blomberg kwam mij met een schots voorbij drijven en wierp mij een touw
op, zodat hij achter ons bleef liggen. Wij waren toen zowat halverwege Urk en de
Nagel [zie kaart]. Dat heeft zo geduurd tot 's middags 3 uur, dat wij in
doodsangsten verkeerden achter die berg van ijs.
Op het laatst kwam er beweging, het ijs kwam door het holle water - er woei
thans een storm uit het noordoosten - in beweging en wij raakten die ijsberg
voor de boeg kwijt. Toen hebben wij onze ankers zien te krijgen, wat een
geweldig zware klus was, want alles zat onder het ijs. Er moest een derde hand
op de ketting.
Zo hebben wij met veel sukkelen onze ankers binnen gekregen en zijn toen voor de
fok naar het Keteldiep gezeild. Doch daar moesten wij een eind van de wal in zee
blijven. Er was namelijk geen water genoeg voor ons, daar wij 5½ voet diep
lagen.'
'Vrijdagmorgen 19 maart was het doodstil en hard vriezen, zodat de zee overdekt
werd met ijs, dat met die middag van den wal afzakte en naar zee afdreef. Toen
zijn wij met veel sukkelen achter de kribben van het Keteldiep gekomen met 14
schepen, waarvan wij de enige waren die een roeiboot hadden. Die kwamen ze mij
spoedig aflenen om een schipper, die op het Kamperzand aan de grond zat en die
al twee dagen zonder 'brand' was geweest, brandstoffen te brengen. Wij hadden
daar toen 'brand' genoeg en turf in overvloed. Daar kwamen nogal verscheidene
schippers met turf onder Schokland vandaan vluchten.'
‘Toen hebben wij den 20ste maart 's morgens met mooi weer, maar bladstil en hard
vriezen - zover we konden zien was de zee overdekt met ijs - elkander binnen
geholpen en zijn toen met verscheidene schippers naar Kampen geweest voor
etenswaren te halen waaraan wij grote behoefte hadden. Daar heb ik aan Teunis
Doggerman onze schelpen verkocht om in Kampen te lossen voor ƒ 2,471/2 (per m3).
Daarna zijn wij met een vracht proviand naar boord teruggegaan, waar ze recht
blij waren. Ten eersten omdat wij terug waren en dat wij weer brood aan boord
hadden.
's Middags hebben wij mijn zwager J. Troost ook nog binnen gekregen, die was ook
achter Schokland in de Nagel geweest.'
'Zo waren wij dan onder veel ongemakken van dinsdag tot zaterdag in zee geweest,
doch gelukkig nu behouden in een haven. Tot onze smart zagen wij de gehele dag
op Elburg vijf schepen met de noodvlag aan de mast. Deze waren met het ijs onder
Schokland weggedreven en er was geen middel om ze te helpen of nabij ze te komen
want de zee was overdekt met ijs.
's Zondags is echter de stoomboot van de stad Kampen met 150 varensgezellen er
op uit gegaan. Ze hebben het geluk gehad om de vijf schepen 's middags behouden
aan de stad te brengen.
Toen zijn wij 's zondags ook naar de stad gevaren, hebben maandag en dinsdag de
schepen gelost en zijn 's woensdags naar Zwartsluis gevaren waar wij dadelijk
aan de werf moesten. Onze boegplaten waren zo dun en met gaten van het schuiven
van het ijs dat het een wonder was, dat wij het nog gehouden hebben en dat we
niet gezonken waren. Zo hebben we dan vier nieuwe boegplanken gekregen en zo
onze schuit weer in orde laten maken. Daar was dan nu eindelijk die
onvergetelijke winter afgelopen.'
Het journaal eindigt met de woorden: 'Zo heb ik dan dit journaal opgemaakt om
aan te blijven gedenken wat een schipper op zee al niet wat uitstaan moet en
hoe hij haast altijd in gevaren is, om zijn klein huisje dat hij bewoont, kwijt
te raken.'
Journaal 2: 1870/71
73 dagen in het ijs onder Schokland met 27 vaartuigen
'Daar wij op vrijdag den 16e December 1870 de last hebben gekregen met turf
binnen de Kuinder bij J. Joontje, zijn wij Zaterdag vandaar vertrokken naar de Kuinder en direct de haven uit met bladstilte, daar wij bang waren dat wij geen
voldoende water zouden houden voor de droge haven als de wind naar het oosten
ging, zoals wij verwachtten. Wij dreven den gehelen dag voor doodstilte en
gingen een tijdlang ten anker, maar tegen den avond begon er wat wind te komen
uit het westnoordwesten, zodat wij van de Friezen wal met een klein koeltje
onder Urk zeilden, doch daar het zo dik van mist begon te worden, waren wij
genoodzaakt te ankeren. Om een uur of zeven trok de mist weg en kregen we een
harde koelte uit het noordwesten, zodat wij Z.W. aanlagen en nogal in onze schik
waren, dat wij zo mooi voort stevenden. Helaas, het werd spoedig anders.'
‘Wij moesten afhouden naar Schokland wegens een bui uit het westen, die met
hagel en sneeuw gepaard ging en met veel wind, zodat wij om een uur of tien
onder Schokland zijn geankerd.
Zondag 18 en Maandag 19 December hadden wij slecht weer uit het Z.W., zodat er
voor ons geen doen aan was over de Zuiderzee te komen. Maar Maandagavond werd
het stil en kromp de wind naar het Z.O., met zware mist en tegen den morgen
hadden wij zware storm uit het Oosten met sneeuwjacht.'
'Dinsdag 20 December wilden wij wel weer vertrekken, doch konden wegens den
zwaren storm het anker niet krijgen en onze buren evenmin en het werd zo hard
vriezen, dat alles ijs werd. Om tien uur begonnen wij aan den grond te geraken,
zodat onze hoop weg te komen geheel vervloog; drie keer hadden wij te vergeefs
een poging gedaan het anker te krijgen. In den avond om tien uur kregen wij het
ijs voor den boeg, zodat wij ieder ogenblik vreesden in den grond te gaan. Het
heeft zo dan gehele nacht geduurd tot Woensdagmorgen 21 December dat wij in
groten nood waren en geen ander vooruitzicht hadden, dan dat wij onze welvaart,
schip en goed zouden verliezen. Een vaartuig van Meppel, Brouwer genaamd, met
lijnkoeken geladen, ging dicht bij mij vandaan met het ijs mee naar zee tot
dwars van Harderwijk en toen hij daar in het ijs vastzat heeft hij het schip en
alles verlaten.'
Tegen den avond begon het ijs vast te zetten zodat aan bakboord onze turflast
geheel onder het ijs bedolven was - het ijs hadden wij aan dien kant drie voet
over de last heen zitten - en dat onze knevelties van de hoofdtouwen afschoven,
zodat ons vaartuig wel een ijsklomp geleek en die dag een benauwde dag voor ons
was, met den nacht op handen en zo rondom in het ijs bedolven, zodat het dien
nacht mijn vrouw en kinders al menige traan gekost heeft.'
'Donderdag 22 December met den dag gingen ik en mijn zoon Lutte over het ijs
naar Schokland, waar wij op de Meulenbuurt bij Smit aankwamen. Ook de andere
schippers kwamen aan land om gezamenlijk te overleggen wat er in deze
omstandigheden gedaan kon worden. Besloten werd Smit, den havenmeester, met
behulp van tien Urker vissers met den ijsloper naar Kampen te sturen, tegen elk
een beloning van 250 centen daags, om ons noodlot bekend te maken en ook zagen
en bijlen van Kampen mee te brengen. Daar ik [zegt Slagter], in de verzekering
was bij Hardkamp en Goldberg te Amsterdam, zo gaf ik twee telegrammen met Smit
mee, een voor het kantoor te Amsterdam en een voor mijn agent Prins te
Zwartsluis om onze positie bekent te maken en hulp te verzoeken. Maar geen van
tweeën is terecht gekomen, dus ons vooruitzicht begon al slechter en de vorst
en koude al heviger te worden, zodat ik genoodzaakt was mijn vrouw en kinderen
aan wal zien te krijgen.'
Het gelukte Slagter bij vrouw Smit klaar té
krijgen dat zijn vrouw in de kamer Van den opzichter' haar intrek kon nemen en
Donderdag drie uur verliet zijn vrouw met drie kinderen daartoe het vaartuig en
trok in die kamer waar een
bedstee tot het verdoen was. ‘Onze buren en buurvrouwen’ vertelt Slagter dan
verder, ‘zeiden toen ik met vrouw en kinder achter hun vaartuigen langs ging:
Zijn jullie al bang, wij nog lang niet, wij blijven nog op onze schepen.'
'Maar het veranderde spoedig, want 's avonds ging de wind naar het Z.W. met
motregen en vriezen en hard waaien, toen werd het vooruitzicht al 'slimmer',
want toen begon het ijs achter het eiland en buiten de vuurtoren zo geweldig te
schuiven, dat iedereen bang begon te worden dat onze gehele vloot ten gronde zou
gaan. 's Avonds om tien à elf gingen alle vrouwen en kinderen de schepen
verlaten en dit is niet gemakkelijk toe gegaan, want dat moest geschieden met
planken en ladders en dan zo tegen de palen van de Meulenbuurt op.'
'Zo zijn tien vrouwen, waaronder twee zwangere, en achttien kinderen aan land
gekomen.’ Slagter zelf was met twee zoons dien avond weer aan boord gegaan, maar
het werd voor hen een bange nacht en voor zijn vrouw, die over hen in zorg zat.
Zij konden in den nacht niet weer naar land, omdat hun schip het verste van de
palen was, wel 1600 ellen. Zijn vrouw had nog twee keer Urker vissers bekocht om
hen van boord te halen, doch die waren telken reize onverrichter zake terug
gekomen.
Des morgens hebben ze al hun goed in turfmanden en kussenslopen gepakt - het
gehele achterdek leeg, behalve de kachel, die werd achtergelaten- en daarmee
zijn ze aan land gekomen. ‘En toen wij met ons goed op het eiland aankwamen
zagen wij met verwondering, dat onze buren met vrouwen en kinderen ook hun
intrek in de kamer van den opzichter hadden genomen. Het werd toen een verwarde
boel, want zo tien vrouwen, achttien kinderen en twintig mannen in een kleine
kamer, dit was alles door elkaar en in elkaar, dat werd wat, dat was gekerm,
zuchten en steunen en klaagtonen.'
'Alle schippers waren dien dag bezig om hun goed op het eiland Schokland te
brengen, alles werd in de kamer van de opzichter door elkaar heen gegooid, het
werd toen een zo verwilderde boel, dat ik het niet beschrijven kan.'
'De knechten hadden hun toevlucht in de kerk genomen, waar ze wel met honderd
man, vissers en schippersknechten, bijeen waren, en moesten daar veel koude
ondergaan omdat er geen gelegenheid was die warm te stoken. In de kamer van den
opzichter was echter een goede kachel en brandstof genoeg, want het waren bijna
alle turfschepen die in het ijs zaten.'
'Men keek voortdurend uit of Smit niet met den ijsloper terug kwam, doch dit
gebeurde eerste den zesden dag, die had al dien tijd op het Kampereiland
vertoefd. De schippers hadden zelf enkele bijlen, Slagter zelf drie, waarmee men
aan het werk ging en met onderlinge hulp en die van vissers en de twee zoons
van den lichtwachter, die elk f 2,50 per dag verdienden, gelukte het enkele
schepen aan de palen te krijgen. ‘Maar’, verzucht Slagter, ‘dat was soms wat te
zeggen om vrede en eensgezindheid onder elkander te houden, want ieder wilde de
eerste zijn.'
Afb. 6 Turfschepen in het ijs in de haven van Emmeloord (1924)
'Des middags den 23e December tegen de avond was alles in rep en roer en in
grote verlegenheid.’ Onderwijl sommigen bezig waren schepen uit het ijs te
halen, anderen goederen aan de wal te brengen, Slagter zelf om een zak
aardappelen van boord te halen, begint het ijs te scheuren en te schuiven in het
gat van Ens - zoals men weet: tussen de Ketel en Schokland- en wel van de
Middelbuurt op Vollenhove aan. Het gevolg was, dat de schepen die beneden die
ijsverschuiving lagen, met het ijs meegingen, vijf andere waaronder dat van
Slager, die boven de ontstane geul lagen, bleven vastzitten.
'De geul werd zo breed, als er maar voldoende diepte was geweest, er wel een
oorlogschip had kunnen laveren. Aan de wal werd het echter en gekerm en
gelamenteer van de vrouwen en kinderen en een geschreeuw: ' Komt aan den wal,
komt aan den wal!' Iedereen trachtte dit te doen, niet wetende hoe dit zou gaan,
maar gelukkig het ijs zette weer vast in het gat van Ens. Er kwam echter ook ijs
om de noordzijde van het eiland heen en verraste daar een paar schippers: Boot
en Beers van Kolhorn die ijlings hun schepen moesten verlaten; een oud man van
75 jaar kregen ze er met behulp van touwen en ladders af. Doch de schepen werden
meegevoerd in de richting van Blankenham, zover dat ze bij ‘zichtig’ weer
slechts even te zien waren, ze zijn echter later nog terecht gekomen.
'Maar ik moet nog even melden', vertelt Slagter verder, 'dat mijn zoons een
grote pot met aardappelen aan boord gekookt en klaargemaakt hadden voor de
vrouwen en kinderen die op Schokland waren, want die kregen daar ook niet al te
veel en die waren recht blijde toen wij er mee aan de wal kwamen. Toen echter
alles klaar was, kwam de breuk in het ijs, en hoewel de aardappelen op den
schotel gereed lagen, vlogen vrouwen en kinderen naar buiten met geroep en
gekerm: 'Komt aan den wal, de vaartuigen gaan weg.'
'Onderwijl gingen vissers en ander volk van de wal in de kamer, vonden daar de
tafel gedekt, maakten de schotel leeg, zodat ondanks alle moeite die wij er voor
gedaan hadden, onze vrouwen er nog niets van kregen.'
Schipper Slagter vertelt dan verder hoe zij zich op het eiland behelpen moesten,
hoe zij bleven uitzien naar hulp van de vaste wal, hoe die er eindelijk kwam en
hoe na veel onderhandelen en mislukte pogingen akkoord werd gemaakt om zijn
schip voor f 900,- naar den wal en aan de palen te brengen.
'Scheepsbouwer Van Goor uit Kampen had daarbij de regeling, dertig mannen had
hij in 't werk, terwijl andere ploegen met de andere schepen bezig waren. Van
Kampen, Zwartsluis en de Lemmer kwamen talrijke nieuwsgierigen om te kijken.'
Na zeven dagen werken gelukte het Slagter's schip op 7 januari aan de palen te
krijgen, waar hij met een ketting van 45 vaam vast kon maken: zijn vrouw en
kinderen waren reeds 5 januari weer aan boord gekomen. In de haven van Emlo
(Emmeloord) lagen zeven schepen en talrijke vissers van Marken, Volendam,
Harderwijk, Elburg, Vollenhove, Urk enz. Schipper Slagter lag met zestien andere
turfschepen, een met kalk en een met hooi aan de palen tussen de Zuider en
Meulenbuurt. Verder wordt meegedeeld welke ervaringen de havenmeester Smit met
zijn ijsloper had opgedaan, hoe de schippers Boot en Beers die in de richting
Blankenham waren weggedreven weer in de haven kwamen. Daarbij werden 123 man te
werk gesteld voor twee gulden per dag en vier grote borrels brandewijn per dag.
Het kostte die schippers wel f 2.000,-.
Achter de schepen langs, die aan de palen lagen, werd een brede geul open
gehouden, opdat als het ijs in het gat van Ens ging schuiven, die schepen niet
meegingen. Het maken van die geul had f 187,- gekost, het was maar geld op geld
klaagde Slagter, doch de door hem daaraan betaalde tien gulden kreeg hij later
van de assurantie terug. Een zekere De Waard, visser van Marken, had het
toezicht over de geul en als die order gaf, moesten de schippers een man stellen
om die open te houden; die er niet aan voldeed kreeg f 1,50 boete per dag.
Afb. 7 In ‘t winkeltje op Emmeloord
Toen het ijs goed was geworden gingen de knechten meest naar huis en ook de
schippers zijn wel eens een paar dagen op familiebezoek gegaan. Vele
nieuwsgierigen kwamen een kijkje nemen bij de op Schokland ingevroren schepen.
Dagelijks kwamen marskramers met goederen van den vasten wal, zoals
kruidenierswaren, bollen, brood, tot ellewaren toe, zodat wij den gehelen winter
aan niets gebrek hadden.
'Ons koffiehuis was', wordt verder verteld, 'als zij ons wat vermaken wilden,
bij Smit. Daar zijn wat propjes, ik meen glaasjes brandewijn, geschonken en
kannen brandewijn gehaald, dat was voor een gulden de kan en op het laatst f
1,10'.
Maar Smit was volgens Slagter wat duur, die wilde te veel verdienen en bedroog
zichzelf, want 'toen men van den vaste wal kon komen, lag zijn winkel onder de
voet.'
De 16e februari begon het te dooien en zorgde men ervoor voldoende
levensmiddelen aan bord te krijgen, want het kon wel eens lang duren eer men die
weer kon aanschaffen.
Gelukkig werd het bij zuidelijke en zuidwestelijke winden een zachte dooi, wat
een geluk was, want bij storm uit het Westen of Noordwesten was er, volgens
Slagter, van de vaartuigen weinig terecht gekomen. Zondag 19 februari zijn nog
vele schippers zonder gevaar naar Kampen geweest, maar maandag 20 zette het ijs
van Schokland op den vaste wal aan. Woensdag 22 februari zijn nog vijftien der
aan de palen bevestigde schepen uit het ijs gehaald en in de haven gebracht.
Slagter durfde wegens zijn diepgang de haven niet in, maar ging 27 februari op
de rede ten anker. In den Nagel en om den Zuid was geen ijs meer te bekennen,
doch op de ‘Friezen wal’ lagen nog hopen ijsbergen. De 28e februari had men
storm uit het Zuidwesten, doch tegen de middag liep de wind naar het Noorden en
ging men met gereefde zeilen vertrekken, ook al omdat nu het ijs van de vaste
wal kwam afzetten. Eerst had men buiten Schokland nog wat last van ijs, doch
later niet meer en tien uur 's avonds kon men onder Durgerdam ankeren. De
schepen die in de haven waren konden er niet uit komen en sommigen hebben nog
veertien dagen moeten vertoeven. De volgenden dag zeilde Slagter naar Amsterdam,
kwam aan het Westerdok waar men door een grote menigte schippers verwelkomd werd
die van hun avonturen hadden gehoord en die daarnaar nieuwsgierig waren, 's
Middags voer men naar de Brouwersgracht en des avonds kreeg men bezoek van
familie en vrienden, en waren toen 'met elkander regt verblijdt, dat wij elkander
in gezondheid mogten treffen, na zoveel angsten en gevaren van drieënzeventig
dagen, of tien weken en drie dagen'.
Bron: De Vriendenkring, 40e jaargang nr.2 Zomer 2000, pag.46-51, idem 42e jaargang, nr.4, Winter 2002, pag 34-40.
[1] Redactie Vrienden van Schokland:
De vereniging Vrienden van Schokland ontving in 1997 een brief van de heer C. P.
Slagter uit Moerdijk, waarin hij vertelde dat hij over een tweetal
scheepsjournalen uit 1851-1852 en 1870-1871 beschikte. Het waren verslagen van
overwinteringen op de Zuiderzee onder het eiland Schokland.
Slagter, zoon van een binnenschipper, stamt uit een oud schippersgeslacht. Een
toevallige kennismaking met ons blad De Vriendenkring met op de omslag de foto
van het kerkje op Schokland bracht hem op het idee dat de verslagen mogelijk
interessant zouden zijn voor ons tijdschrift en dus gepubliceerd konden worden.
Dat laatste doet de redactie met veel plezier.
De originele journalen waren niet altijd even goed leesbaar zodat geen
doorlopend verhaal gemaakt kon worden. Desondanks kan toch een goed beeld
gevormd worden van de omstandigheden waaronder de schippers uit die tijd moesten
werken en met welke verrassingen zij te maken kregen. Slagter wijst in zijn
brief op het pure en ongeromantiseerde karakter van de reisverslagen. Ook op de
hulpvaardigheid en gastvrijheid van de Schokkerlui in bange dagen. In
Binnenvaart 1997-1 werd ook reeds aandacht besteed aan deze journaals. De
redactie van dat blad gaf toestemming om het materiaal - de originele tekst en
de soms noodzakelijke aanvulling - in De Vriendenkring te gebruiken.
de redactie
De afbeeldingen zijn toegevoegd door de redactie van
www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl
[2] Vaam: lengtemaat, 6 voet of 66 duim of circa 1,69 meter.
Afbeeldingen
Afb. 1 Schelpenvissers aan de Noordzeekust bij Egmond aan zee
Afb. 2 Zeilende praam. Tekening W.B. Tholen.
Afb. 3 Turfschepen in het ijs op het Zwartewater (1910)
Afb. 4 Kaart met locaties in de Zuiderzee
Afb. 5 Haven van Emmeloord in het ijs (1924)
Afb. 6 Turfschepen in het ijs bij Emmeloord (1924)
Afb. 7 In ‘t winkeltje op Emmeloord