In
de vakantieperiode juli-augustus van het jaar 1905, organiseerde de in
Rotterdam geboren Marinus Cornelis Dekhuyzen (1859-1924) - met
vrijwillige steun van diverse geleerden en studenten - een
Zuiderzee-expeditie. Hij was dierenarts en hoogleraar in de fysiologie
aan 's Rijks Veeartsenijschool te Utrecht en vond dat er veel te weinig
bekend was over het zeewater en het leven daarin. In de week van 14
augustus verkeerde de expeditie in De Kom van de Zuiderzee: het druk
beviste gebied onder de lijn Enkhuizen-Urk-Lemmer.
Dekhuijzen zelf deed hiervan verslag in het Algemeen Handelsblad. Ook
een van de deelnemers, Jan Antonie Honing (1880-1950), zoon van een
Amsterdamse kleermaken, student plant- en dierkunde in Amsterdam,
schreef over deze week van de expeditie in het blad ’De Levende
Natuur’.<1> Honing zou promoveren bij de beroemde Hugo de
Vries en hoogleraar erfelijksheidsleer worden.
Hun beider verslagen zijn in onderstaand verslag chronologisch in
elkaar geschoven, waarbij het deel van Dekhuizen met zijn naam is
aangegeven. Tevens is de taal gemoderniseerd. Invoegingen en
noten staan tussen respectievelijk [ ] en < >.
Voor ‘de Kom-week’ was er overigens ook al wat gemeten in
De Kom: ,,18 juli Kampen—Schokland. Veel regen en wind. Op
de noordelijke helft van Schokland fauna en flora verzameld,
overnacht in de haven van Emmeloord (Noordpunt van het eiland).
19 juli. Twee heren gaan op een Volendammer botter met den kwakkuil
vissen tussen Emmeloord en Elburg; drie heren gaan fauna en flora
op Schokland waarnemen; de overigen kruisen tussen Lemmer en
Emmeloord. 47 Water-, 17 planktonmonsters worden bij verschillend
getij genomen.” <2>.
Dekhuijzen: ,,In de week 14—19 augustus hebben we in de
eigenlijke Zuiderzee, d. i. in de „kom" gewerkt en is er
meer gebeurd en meer overwogen dan kan worden samengedrongen in
een kort week verslag.”
Het was de vijfde expeditie-week. Deelnemers waren de volgende heren:
de leider dr. M. C. Dekhuizen; H. de Booy, gewezen zee-officier; dr. P.
N. van Kampen, zoöloog; dr. Hunger, botanicus; B. J. C. te
Hennepe; C. Eykman; J. Boer, studenten aan de veeartsenijschool; W. van
Biggelen, amnanuensis; M. Stakman en ondergetekende, beiden studenten
biologie.
Dekhuijzen: ,,14 augustus. Tussen Amsterdam en Marken gevist.”
Evenals alle weken maakte mevr. Dekhuyzen ook nu de eerste dag de tocht
met de „Amsterdam" mee als vriendelijke gastvrouw. Haar
vindingrijkheid was het geweest, die de voor kajuit in een slaapzaal
veranderd had met bedden breed genoeg om je nog eens om te draaien
zonder gevaar te lopen er af te tuimelen en met gordijnen nog wel,
waarachter een langslaper (en er was zo iemand aan boord) zich 's
morgens zo rustigjes onopgemerkt verschuilen kon, wel tot 10 uur of
later toe. Wat een zaligheid lijkt me dat nu nog toe, als ik bedenk,
dat ik geen enkele morgen na zessen een oog toe heb kunnen doen door
het lawaai, dat de matrozen en de visser op het ijzeren dek boven je
hoofd maakten.
Een tweede tochtgenoot voor één dag was de chemicus en
fysicus dr. Van der Plaats, die het na afloop der expeditie nog druk
genoeg zal hebben met analyses van zeewater. De 14-jarige Piet
Dekhuyzen daarentegen bleef ons de gehele week trouw.
Het personeel van de boot bestond uit: de kapitein, de machinist, de
stoker, twee matrozen en verder de hofmeester, de kok en een aankomend
kelnertje, dat echter reeds na twee dagen de plaat poetste, waarin ik
hem nog zo'n groot ongelijk niet kon geven. Bovendien was een
Harderwijker visser aan boord, een type van een vent, wel wat los in
zijn mond, maar vol leuke opmerkingen, die vaak iemand
karakteriseerden. Zo noemde hij een van de heren, wiens naam hij niet
kende, de platte mijnheer of de mijnheer met de behangselpapieren broek
en dat was zo tekenend, ook volgens de persoon in kwestie, dat het hem
zelfs door dezen niet kwalijk genomen werd. Een eigenaardige
tegenstelling vormden de beide matrozen, Albert, een stille man, altijd
netjes en Berthus met zulk een onbedwingbare neiging voor de alcohol
aan boord (70 %), dat vermengen met zeewater nog niet eens
voldoende was, om hem er af te laten blijven.
Marken
uit zee gezien. De stellage links is van een lichter die een bij Uitdam
gezonken schip gelicht heeft. De haveningang is zeer nauw.
Toen werd er gedacht over sublimaat, maar daar durfde dr. Dekhuyzen
niet aan, uit vrees, dat het 's mans dood zou wezen, zodat nauwlettend
toezicht het enige middel was. Bovendien was Berthus, zoals hij
trouwens zelf vertelde, een beetje gek.
De werkzaamheden waren grotendeels vrij eenvoudig: 1e, uitzoeken wat
met het net opgehaald werd, waarbij het wijs was de eerste keren maar
als toeschouwer te fungeren. Men is er echter spoedig achter, daar het
aantal soorten niet zo heel groot is. 2°. titreren van zeewater op
chloor, wat al zeer gemakkelijk is. 3e. het bepalen van de
geleidbaarheid van het zeewater met behulp van de brug van Wheatstone,
waarover Eykman het monopolie voerde. 4°. het houden van kleine
excursies langs de kust met het schepnet. Daarvan de vangst thuis te
brengen was vaak lastig, doordat er allerlei zoet- en zoutwaterdieren
dooreen voorkwamen en dr. Van Kampen, de enige, die daarmee voldoende
op de hoogte was, niet overal tegelijk kon zijn. 5°. Fotograferen,
wat ondergetekende voor zijn rekening had. 6°. Planktonvissen.
De eerste dag leverde weinig bijzonders op, ten minste weinig van
belang voor niet-deelnemers, we voeren door reeds enige malen afgevist
gebied naar Marken, vandaar naar de Oranjesluizen om de reizigers met
een eendaags retour aan wal te zetten en toen weer terug naar Marken,
waar we bij avond met elektrisch licht — een booglamp — de
haven binnenstoomden, wat een grote toeloop van vissers veroorzaakte.
Dekhuijzen: "15 augustus. In de nacht twee trekjes laten doen met
de wonderkuil door twee Marker vaartuigen. Overdag de vangst
gesorteerd, gewogen en geteld, te Monnikendam de nodige tonnetjes
wezen kopen, alles ingezouten of op andere wijze geconserveerd.
Naar Muiden gestoomd.”
Belangrijker was de tweede dag, dinsdag 15 augustus, 's Morgens om 8
uur waren de heren v. Kampen met de Booy en Boer met Te Hennepe in twee
botters uitgezeild om te vissen met de moordkuil en er moest
gewacht worden tot deze terugkwamen.
Uit de aard der zaak was de wasgelegenheid een beetje primitief, je
waste je aan dek in het frisse morgenwindje, waarvan zover ik weet
niemand verkouden is geworden. Een goed gelukte opname van onze vriend
Stakman al wassende zal een blijvende herinnering geven."
Marken.
De havenkade staat 's winters vaak onder water, waarom de peilschaal
nog eens dichter bij de dijk is overgebracht tot 2,70 M. boven A.P. Het
meisje op de paal is een jongetje.
Na het ontbijt gingen dr. Dekhuyzen, Stakman en ik aan wal om typische
dingen te kieken en die waren er genoeg. Vooreerst de haven met
talrijke botters en een werf op de voorgrond, waar de eenden de baas
speelden, gulzige schrokkers, die om al wat over boord gegooid werd,
eetbaar of niet, vochten en kibbelden, dat het een aard had. Dan een
beeld hoe de uit de binnenhaven opgebaggerde klei onder een brugje door
buiten de dijk doch binnen de palen beschoeiing gewerkt werd. Daar
blijft ze een vol jaar liggen om daarna gebruikt te werden tot
versterking der dijken. Even voor het nemen van de kiek liep een kind
over het bruggetje en dr. Dekhuyzen riep: „Hé, meisje,
blijf daar even staan”, maar zonder gevolg. Toen we een paar
prentbriefkaarten kochten in de winkel, waar het meisje toevallig
woonde, hoorden we, dat het een jongetje, Tijsje, was. Jongens en
meisjes gaan van 1. tot het 6e jaar gelijk gekleed, alleen het mutsje
verschilt. Dat van de jongens heeft, wat de Markers een sterretje
noemen, een rond uit enige sectoren bestaand lapje. Als de kinderen
naar school gaan krijgen de jongens een buis en broek en wordt hun haar
kort geknipt terwijl de meisjes hun recht afgeknipte pony en zijkrullen
behouden.
Marken staat 's winters onder water en voor zover de woningen niet in
de hoge buurten liggen, staan ze evenals te Volendam op palen. Ook het
kerkhof ligt hoog, wat tot de misschien wat oneerbiedige opmerking
aanleiding gaf, dat de Markers hun doden „op een droogje”
laten liggen. Vroeger was het kerkhof een bewoonde buurt en heette toen
Altena evenals de Kerkbuurt e. a.
We bezochten de woning van de 80-jarigen visser Altena, een
krassen man, die je een goede zestig zou aanzien, meer niet. Daar werd
me plotseling iets duidelijk, wat zeker wel de moeite waard is mee te
delen, al was hst alleen maar terwille van sommige ,,Ouderwetse''
ouders, die zich bezorgd maken over hun al te moderne,
geëmancipeerde dochters. De troost is wel schraal, doch ze moesten
er zich dan maar bij neerleggen, er is toch niets aan te doen: de
geëmancipeerde vrouw is een mutatie. Bewijs: op Marken, waar de
vrouwen geen krant lezen, geen vergaderingen houden, daar zijn ze ook
al. De 29-jarige gehuwde dochter van Altena stak me daar een speech
tegen ons af van belang: de vrouw was een blanke slaaf (slavin
verbeterde dr. D.) de mannen hadden het maar makkelijk, ze was tegen
vroeg trouwen (waar dr. D. een groot voorstander van is) wilde meer
rechten hebben, meer van de wereld zien, enz. De lezer houde mij deze
nieuwe theorie ten goede, het is slechts een nederige hulde aan de
hypothesegeest, die aan boord rondwaarde.
En glad, dat ze was ,,als een aal”. Wat ze zoal van de wereld
gezien had, wilde ze niet vertellen, omdat het anders in de krant zou
komen, net als: ,,Mi’n hart, wat zal ik zeggen”, wat haar
tante met moeite uitgebracht had toen de Koningin nog geen twee weken
geleden zo onverwacht op het eiland gekomen was.
Dr. D. zei, dat het voor hem hetzelfde was, of ze het vertelde of niet,
hij wist het toch wel, hij zag door zeven planken heen, waarop ze
onmiddellijk lachend uitriep: ,,Jawel, als er gaten in zijn". Nadat we
haar eigen huisje nog gezien hadden en dat van het raadslid
Schouten,met een schoorsteen (iets bijzonders, want Altena had er geen,
daar bleef de rook van de kachel maar in de kamer, daar wen je wel aan)
en met veel oud porselein. gingen we naar boord terug, waar juist de
twee botters weer in zicht kwamen. Te 11 uur liepen ze binnen, met de
vangst gedeeltelijk reeds gesorteerd. Ieder van beide had het net
éénmaal geleegd, zodat er twee ,,trekken" gedaan waren.
Daar de hoeveelheid te groot was om in flessen geborgen te worden,
moesten er vaatjes gekocht weiden, ansjovisankers, zoals de
vissers ze noemen, vaten, van ± 60 c.M. hoogte en enige
kleinere. Op Marken waren er niet voldoende te krijgen en daarom ging
mijnheer de Booy met een van de vissers in de botter naar
Monnikendam. Eykman, Stakman, Boer, Te Hennepe, Piet en ik gingen mee
en kregen een uur tijd om Monnikendam te zien. Volgens de gewoonte der
a.s. veeartsen zaten we van dat uur drie kwartier in een herberg en
zagen een bedroefd schijntje, terwijl van het kwartier nog anderhalve
minuut af moest om een foto van de sluis te maken, waarbij de heren als
baliekluivers en kringetjesspuwers over de leuning hingen. Op
denterugtocht naar Marken deed de visser een schoon verhaal over
de tocht, die hij met een Franse heer en dame op de Zuiderzee gemaakt
had. Ze wilden een dagje zeilen en hij vroeg er 30 gulden voor, wat ze
dadelijk goed vonden (de gewone prijs is 15 a 20 gulden). De
visserman had echter geen trek de hele dag op het water te zijn, hield
daarom van de wal af, ongeveer dwars op de wind totdat zijn passagiers,
vooral de dame, vreselijk zeeziek werden. De beschrijving daarvan werd
leuk gegeven, maar is wat onsmakelijk om hier te herhalen. Na veel
gekoeter, waarop hij antwoordde: ,,Al zit je in mijn mond schoenen te
lappen, ik versta er niets van”, bracht hij de dame aan 't
verstand, dat ze dood ging, mortje, helemaal mortje. Opnieuw Frans
gekerm. Of er niets aan te doen was? O, jawel, voor vijf gulden zou hij
ze beter maken, wat ogenblikkelijk werd aangenomen. Ze wilden meteen
terug. Hij draaide een beetje bij de wind, hield op de wal aan, waar
het kalmer was en zette binnen vier uur na de afvaart zijn vrachtje
weer aanland. Dat was in 4 uur 35 gulden verdiend. Moraal?
Onderwijl was de vis gesorteerd en toen we aankwamen kon ze meteen in de vaten gedaan worden.
Marken. Eendenfokkerij. Het huis en de hooischelf staan op palen.
Omdat de formaline er uit liep werden de beesten ingezouten. Bij de
vaten was de deksel los en wanneer een vat vol was werden met een
hamer, waarvan de kop rechthoekig omgebogen en verlengd was, de beide
bovenste banden er af geslagen; dat gaf ruimte voor de losse bodem.
Deze werd opgelegd en dan de banden een voor een er weer omgeslagen en
aangedreven. Het zouten zelf ging heel eenvoudig, een laag vis, een
paar handen zout, een laag vis, weer zout, enz. Het gehele zaakje, acht
vaatjes is een presentje voor de Tweede Kamer, die ik er van harte mee
feliciteer, want Maandag 21 augustus begon er een al heel fideel te
stinken.
Het doel van deze visserij was, behalve het onderzoek naar de
voorkomende soorten, ook eens de moorddadige werking van de moordkuil
met cijfers aan te tonen. In die twee trekken zijn nl. ± 80.000
visjes gedood met een handelswaarde van nog geen rijksdaalder ±
320 voor één cent.
De berekening ging aldus:
Er was 9,1 kg ansjovis; 200 gr. werd afgewogen en geteld: 75 stuks. Er
waren dan naar schatting in 9,1 kg; 9,1 X 5 X 75 = 3.412 stuks. Deze
waren nu als eenden voer ongeveer een dubbeltje waard, terwijl ze,
waren ze blijven leven, het volgend jaar ± dertig gulden konden
opbrengen. Dat scheelt nog al.
Zo was er 7,55 kg eetbare spiering van 50 in 1 kg en 125,4 kg oneetbare
van 66 in 500 gr. of ± 16.500 stuks. Haring met enige
handelswaarde (men maakt nl. van jonge haringen van ± 10 cM.
sardientjes in olie) was er 1,72 kg met 48 stuks in 500 gr. Kleinere
zonder waarde 129,2 kg van 95 stuks in 200 gr. of ± 61.370
stuks. Nu zijn die getallen wel wat hoog, doordat tussen die kleine
visjes vrij wat water uit de bun meegewogen werd.
Verder waren er aan garnalen, dikkoppen (Gobius minatus) en stekeltjes
7 kg, 2 gepen, 2 zeedonderpadden (Cottus scorpius), 4 prikken
(Petromyzon fluviatilis), 11 alen, waarvan er 2 wisten te ontsnappen, 1
scholletje en 35 botjes, te klein om te bakken.
Dekhuyzen is wat vollediger: ,,De vangst met de wonderkuil was
volgens het oordeel der visserlui „best voor de tijd
van de dag”; later op de dag plegen ze echter nog meer te
vangen. In de 4 uren en 40 minuten is opgehaald: 125,4 kg
kleine spiering, afgewogen 500 gr. = 66 stuks, dus pl.m. 16.500
stuks; 7,55 kg grote id., afgew. 1 kg —55 stuks, dus
pl.m. 375 stuks; 129,2kg jonge haring en sprot
(„zeebliek"), afgew. 200 gr. = 95 stuks, dus pl.m. 61.400
st.; 1.72 kg haring en sprot (grotere exemplaren), afgew. 500 gr.
= 50 stuks, dus pl.m. 170 stuks; 9,1 kg jonge ansjovis,
afgew. 200 gr. = 75 stuks, dus pl.m. 3100 stuks.
Vierendertig-honderd ansjovis van dit jaar, het (nog niet
marktwaardige) „goud der Zuiderzee"! Twee trekjes, 4
½ uur. Gewoonlijk worden 4 à 6 trekjes van 2 uren gedaan,
later, bij kouder weer: 2 van 4 à 5 uren, soms 1 van 10
à 12 uren zeggen de visserlui. Verder zijn er toen
gevangen: 1 grote ansjovis, een achterblijver van ongeveer 17 ½
centimeter lengte, 35 kleine botten, 1 kleine schol, 11 alen, 2
gepen, 2 zeedonderpadden, 4 rivier prikken, 7 kg garnalen, dikkopjes en
stekeltjes, enkele [strandgapers] Mya arenaria (een schelpdier),
1 kwal. Alles is opgezouten en ingekuipt, we willen hopen dat het
materiaal zich goed zal houden en dat iemand er zich voor zal
interesseren. Misschien! Mag er maar altijd, zonder beperkende
bepalingen, zonder toezicht, op „nest" gekuild worden.
Ziedaar de vraag geformuleerd.
Redeneer onze 3100 ansjovisjes maar eens weg.”
Nu
zijn er vissers die de moordkuil verboden willen zien, omdat ze
bang zijn dat het water doodgevist wordt, anderen storen zich daar niet
aan, als ze maar wat verdienen. Onder de oude Volendammers zijn er, die
de moordkuil niet willen gebruiken, omdat dan in een 6 à 8 jaar
het schip te veel versleten is, iets waar de jongeren zich niet om
bekommeren. Zo zijn er in Volendam twee partijen en het werd ons
bepaald afgeraden naar Volendam te gaan, aangezien we kans hadden een
pak slaag op te lopen van de oude partij.
De moordkuil is een tijd lang verboden vistuig geweest, maar het verbod
is een paar jaar geleden opgeheven. Het gekibbel er over is trouwens al
oud. Reeds in 1550 moet er op gewezen zijn, dat men met een dergelijk
net vissende, de zee arm aan vis zou maken. Men kan er ook aldus
over redeneren. Als die 3.412 stuks ansjovis eens niet gevangen werden,
hoeveel zou er dan overeen klein jaar van over zijn, misschien 12 en
wat maakt dat uit. Daar staat echter tegenover, dat de 3.400 andere al
dien tijd aan grotere vissen tot voedsel verstrekt hebben. Maar
daar staat weer tegenover, dat ze in die tijd ook weer zoveel meer
dierlijk voedsel verbruikt hebben. De kwestie blijft moeilijk en lijkt
me toe nog een eindje van de oplossing af te zijn.
Evenals de boeren er bepaalde datums op na houden, waar nu eenmaal niet
van afgeweken mag worden, zo hebben de vissers ze ook. Jammer
maar, dat de vissen er zich niet steeds aan houden. De ansjovis
moet verschijnen tussen 28 april en 2 mei, dan is de vangst dat jaar
goed, komt ze later dan blijft ze weg, d.w.z. er komen er wel, maar
niet veel. Volgens de Marker vissers zou de Zuiderzee de enige
zee zijn, waar ansjovis gevangen wordt. Ze vergeten echter in ons
vaderland Bergen op Zoom. Wat ze misschien niet konden weten is, dat in
de Middellandse Zee, Golf van Biskaje en op de Franse kusten veel
ansjovis gevangen wordt en dat ze, hoewel minder algemeen, ook
voorkomt in de Oostzee en aan de kusten van Noorwegen tot Bergen toe.
Op weg van Marken naar Muiden hadden we het druk. Voor de haven van
Muiden moest, met het oog op het uit de Vecht instromende zoete water,
om de vijf minuten geput worden en door titratie op chloor het gehalte
aan keukenzout bepaald worden. Daar er nog enige monsters van de vorige
en van dezelfde stonden waren er geen flessen genoeg en moesten vlug de
oude monsters behandeld worden, juist toen de hofmeester kwam
vertellen, dat de soep stond koud te worden, (of men zich schaamde een
goede eetlust te hebben, weet ik niet, maar nooit werd aan tafel gegaan
voor de hofmeester er een paar maal om verzocht had).
Eykman had ruzie met zijn brug van Wheatstone <4> omdat de
telefoon af en toe geen geluid meer gaf, Te Hennepe was aan het putten,
ik titreerde <5> en Boer stond met een hoogwijs gezicht te kijken
of ik het wel goed deed, tot groot vermaak van Te Hennepe, die wel wist
dat Boer met zijn slechte ogen heel veel moeite had om af te lezen.
Binnen een half uur waren we zover, dat we ons over de koude soep
konden erbarmen, die mij er niets minder om smaakte. Later bleek, dat
de sluizen geen zoet water doorlieten door de lage waterstand van de
Vecht tengevolge van de drogen zomer, zodat onze moeite vrijwel
vergeefs was geweest.
[16 augustus] De volgende morgen gingen Van Kampen, Stakkie en ik met
schepnet en flessen er op uit om in de gracht van het Muiderslot en
langs de haven te scheppen. Daarvoor moesten we het hek in de
palissadering door, links van de weg naar het slot. Aangezien de boot
Pampus juist met artilleristen in Muiden aangekomen was, vroeg ik aan
een sergeant-majoor, de hoogst aanwezige, verlof om de sterkte te
betreden met vreedzame doeleinden. Nu ging het weer echt militair toe.
De majoor stuurde me naar de kapitein. Deze verklaarde, dat hij wel
plaatselijk commandant was, maar dat de forten onder de genie stonden
en stuurde me naar de opzichter van de genie. Toen deze hoorde wat we
verlangden, ging hij mee terug naar de kapitein, die toen vertelde, dat
hij maar zo vrij geweest was iemand met de sleutel weg te zenden, om
vast open te maken, waartegen de opzichter der genie geen bezwaar had.
Na feestelijk bedankt te hebben, zocht ik de beide anderen weer op en
vond ze in het gras liggen wachten, maar het hek was en bleef dicht.
Toen klommen we er overheen, schepten in de slotgracht enige
zoetwaterdiertjes op als Lomnaea, Gyrinus (draaikevertje), Nepa
(waterschorpioen), wat niet te verwonderen valt, als men weet, dat
slotgracht in verbinding staat met de Naarder trekvaart en op de zee
loost met automatische sluizen, die wel het zoete water uit, doch geen
zeewater inlaten, doch dat hoorden we eerst later.
In het zoute water van de haven werd gevangen: dikkop (Gobius minutus),
aal, 1 krabbetje, dat waarschijnlijk Pilumnus zal zijn, een soort, die
voor het eerst door prof. Weber in brak water is gevonden bij
Amsterdam, Carcinus maenas en Cancer pagurus was het tenminste niet.
Verder [een diepslak] Bithynia (een prosobranchiör met dekseltje
op het hoorntje), een onbekende [mariene pissbed] Isopode (misschien
Sphaeroraa), Neritina[-slak] en [de aasgarnaal] Mysis, een dier, dat
wel wat op een garnaal gelijkt, maar veel kleiner blijft en op het
droge zich altijd dubbel vouwt.
De aasgarnaal <5>
In de haven, in de bocht, waar op de foto de schuitjes liggen, vlak bij
het slot, groeide [Doorgroeid fonteinkruid] Potamogeton perfoliatum met
bloemen en vruchten. Die scheen het in het brakke water, met een
zoutgehalte, dat het zeewater zeer nabij kwam, heel goed te kunnen
uithouden.
In diezelfde bocht had een visser zijn netten uitstaan en in de
bun was al een aardige hoeveelheid bot en baars, dus zee en
zoetwatervis bij elkaar. Het bloedonderzoek toonde aan, dat het bloed
van de baars al een beetje op zee vissen bloed was gaan gelijken, maar
daarover later.
Tegen 10 uur stoomde de ,,Amsterdam” de haven uit en zette een
twijgje aan land, zoals dr. Dekhuizen het [zeilbootje] noemde,
tegenover het fort het IJ, dicht bij Durgerdam, bestaande uit dr. Van
Kampen, dr. Hunger en ondergetekende, geroeid door Te Hennepe, die bij
de boot bleef. Bij het aan wal gaan gleed v. K. op de glibberige stenen
uit tussen de boot en de dijk in en raakte tot zijn middel in het
water. Heel kalm, alsof er niets gebeurd was, klonterde hij er weer uit
en stapte in de sloep, die ons een eind verder bij een laag
dwarsdammetje, waar de zee overheen sloeg, aan land zette. De brakke
sloten bevatten dikkop, Palaemon squilla, een garnaalachtig dier,
Mysis, Notonecta (rugzwemmer), dezelfde [mariene pissbed] Isopode van
Muiden, Membranipora [-mosdiertjes] (een Bryozo) en een draad wier, dat
er net uitzag als een dwarsgestreepte spiervezel, afwisselend lichte en
donkere vakjes. Later bleek, dat het donkere niets anders was dan
kleine eencellige wiertjes, die er buitenop zaten, wat de
regelmatigheid nog verwonderlijker maakt.
Na de lunch werden 120 liter zeewater voor Huizen opgepompt en in 2
grote groene flessen in manden met stro — dame Jeanne heet zo'n
ding — bewaard, voor dr. van der Plaats, om gewichtsanalysen van
te maken. Het oppompen deed de machine. De slang werd even
aangeschroefd, de machinist gewaarschuwd en een schoksgewijze vloeiende
straal water was ter beschikking. Met diezelfde slang werd ook
geplanktonneerd, b.v. gedurende 10 minuten liet men het water door een
zak van zeer fijn geweven zijde stromen, waaronder een koperen bus met
kraan geschroefd was. Een deel der wand was ook hier van zijde om
zoveel mogelijk water te laten wegstromen.
Was dit voldoende geschied, dan werd het bezinksel met een restje
zeewater in een reageerbuis opgevangen, een weinig isotonische (d.w.z.
met gelijke osmotische druk) fixeervloeistof bijgevoegd, de inhoud over
twee van onderen puntig toelopende buisjes verdeeld, deze in een
handcentrifuge snel rondgedraaid, waardoor alle plankton en slib bezonk
of beter gezegd in de punt van het buisje werd ingeslingerd. Dan werd
de overtollige vloeistof voorzichtig afgegoten en de inhoud weer
verenigd in een buisje, waarna nog een weinig fixeervloeistof (de
raadselachtige ‘M’ met osmiumzuur, enz. enz.) werd
toegevoegd.<4> Het buisje werd gekurkt in een passend houten
hulsel gestoken, dit met een dekseltje gesloten en buitenop werd
geschreven: de tijd en zo mogelijk de plaats. Was die ons niet bekend,
dan werd de tijd opgegeven aan mijnheer de Booy, die dan met kompas en
kaart (en snelheid van het schip tussenbeide) de plaats bepaalde. Ook
werd er opgeschreven, hoeveel liter water de slang per minuut gegeven
had. Dit werd nagegaan door de straal gedurende 3 of 4 minuten in een
kuip te laten loepen en dan dat water te meten of door te zien in
hoeveel seconden een dame Jeanne — 60 liter — vol liep.
Dekhuijzen: ,,Zoetwatervis, vóór Muiden in zee
gevangen (de Vecht loost tegenwoordig niet) en in bunnen in zee
bewaard, aangekocht en het vriespunt van het bloed bepaald.
Voor Durgerdam gevist. dr. Van Kampen ging met enige heren
aan land om naar de merkwaardige dieren van uitheemse oorsprong te
zoeken, die indertijd door prof. Max Weber op de zeeweringen
aldaar zijn aangetroffen. Het was helaas hoog water. Wel de
zeldzame brakwater- krab Pilumnus gevonden (ook bij Kraggenburg).
Nu en dan vissende, naar Elburg gestoomd.”
De snelheid wisselde nog al, meest was het 20 à 25 liter. per minuut doch we vonden wel eens 40, eens zelfs 48.
Voorbij Huizen werd met de kuil gevist achter het schip, waarbij de
schroef langzaam werkte om niet al te veel de vis te verjagen. Behalve
stukken cokes, een blikken deksel en dergelijke werd opgehaald:
[doorgroeid fonteinkruid] Potamogeton perfoliatum; Elodea, dezelfde
krab als van Muiden maar iets groter exemplaar, een zeenaald (Sygnathus
acus), een puitaal (Zoarces viviparus) en verder de gewone visjes
ansjovis, spiering en dikkop. Merkwaardiger wijze waren onder de
ettelijke kilogrammen slechts 2 of 3 jonge haringen. De weekdieren
waren talrijk vertegenwoordigd door [de kokkel] Cardium edule en [de
strandgaper] Mya arenaria.
Naar aanleiding van een gesprek aan het ontbijt, waarin stoute
hypotheses waren uitgesproken, werden de, biologen verzocht zich met
maagonderzoek bezig te houden. Dr. Van Kampen nam ansjovis voor zijn
rekening, Stakman spiering, ik dikkop. In de ansjovis werden resten van
[schaaldieren] Crustacieeën gezien, in de dikkop een klein visje,
maar daar we met zijn drieën over één minder goed
microscoop te beschikken hadden, moesten we het opgeven en bepaalden
ons tot het voorzichtig uitsnijden en fixeren der magen, zodat ze later
nog onderzocht kunnen worden.
Er had die dag een aardig windje gestaan en de boot slingerde tamelijk,
maar zolang je aan dek aan het werk was, hinderde dat volstrekt niet.
Maar in de salon met zijn altijd duffe benauwde atmosfeer was het met
zulk weer niet uit te houden. Het duurde niet lang of Stakman verdween
van tafel naar het dek en vijf minuten later volgde ik zijn voorbeeld.
Ik had het evenwel nog niet zo te pakken of ik nam mijn bord mee en kon
het verder boven best uithouden. Stakman zou echter revanche nemen,
evenwel niet zo gauw als hij wel gedacht had.
Boer en Te Hennepe hadden met de sloep naar Nunspeet willen gaan,
d.w.z. naar een klein plaatsje er vlak bij aan de kust om dan verder te
loepen en de volgende morgen naar Elburg terug te zeilen of te roeien,
doch de zee was te onstuimig, èn mijnheer de Booy èn de
kapitein èn de visser achtten het ondoenlijk, lang niet
naar de zin van Boertje, die zijn hachje er wel aan had willen wagen.
Dicht bij Elburg dwarrelde een troep meeuwen, [stormmeeuwen] Larus
canus volgens Eijkman, zeker meer dan duizend, vlak boven het water.
Een visser scheen zijn klein grut uit de kuil overboord gezet te
hebben want er dreven vele kleine dode visjes als gemakkelijke prooi.
Waar al die vogels zo ineens vandaan komen is een raadsel, hun ogen
moeten verbazend scherp zijn.
We stoomden Elburg even voorbij en bogen toen af naar de haven waar een
grote zandplaat vlak voor ligt, zodat Berthus aldoor met een lange stok
opnam hoeveel voet water er stond. Een lang ondiep havenkanaal met aan
weerszijden begroeide aangeslibde gronden leidde naar het stadje, waar
we tegen donker aankwamen.
Elburg is een klein, maar mooi plaatsje. De vispoort, die meteen als
vuurtoren dient, ziet er alleraardigst uit, de wallen, dicht begroeid,
staken donker af tegen de door de maan helder verlichte grachten. Dat
was zo mooi, dat we er allen een paar minuten naar bleven staan kijken.
In de verte zag men de lichten van het kamp van Oldebroek. Hoe heerlijk
de avond was, niemand was er te vinden voor een wandeling de
Harderwijker straatweg op.
De post te Elburg is nogal wantrouwend. Toen we om brieven kwamen werd
eerst geïnformeerd, of er wel een boot was aangekomen en toen
bleek nog per slot van rekening, dat er niets voor ons was. Enfin, ze
kregen op een andere manier werk, alleen een van ons had een 10-tal
brieven en briefkaarten te verzenden.
De volgenden morgen verzocht dr. D. me een paar opnamen te maken o. a.
de Vispoort en een smalle met lindeboomen begroeide gracht, die beide
mooi zijn uitgevallen. Van Kampen ging mee om Elburg nog eens bij dag
te zien.
Bij het begin van de straatweg naar Zwolle kwamen we een troepje naar
schoolgaande kinderen tegen, waaronder een paar boerinnetjes uit
Doornspijk, vreemd in het zwart gekleed met rare mutsjes geheel met
franje bezet van zijde of tibé al naar de welgesteldheid, ook al
weer doodszwart. Het heeft heel wat moeite gekost om daar een dragelijk
groepje van te maken. De boerinnetjes waren gedwee genoeg, maar de
Elburger kinderen, al weer echte „stedelingen," gingen er brutaal
voor staan. Maar ook daar was raad voor. De twee grootste jongens
kregen een aanstelling van me als onbezoldigde rijksveldwachters en
hadden tot taak, de rest op een afstand te houden.
Elburger bons of schokker op de helling.
Zo is het gelukt en Harmtje Draaier, een van de zwartrokjes zal er een briefkaart van hebben.
Op de werf in de haven lag een schuit, die wel wat op een botter leek
maar toch anders was, hij was platter van voren, minder hoog en had een
uitstekende balk. Op ons vragen hoorden we, dat het een bons was of een
schokker, het model dat de schepen vroeger op Schokland hadden en nu
nog Kampen, Elburg en andere plaatsen behouden hebben.
Aan het model kan een kenner wel zien in welke streek een schuit
gebouwd is, doch niet waar hij thuis hoort, daar de vissers vaak
raar er mee omsjaggelen. Zo zagen we een Kampenaar, die het merk van
Huizen nog bij na even duidelijk in het zeil had als z'n nieuwe.
Tegenover de werf van Balk, de scheepstimmerman, die ook al om een
briefkaart vroeg, was een man bezig de lading hei van een grote wagen
op zolder te brengen. Die diende om de schepen te branden voor ze
opnieuw geteerd werden. Hij vertelde dat ook de bakkers op Elburg hei
branden.
Langs de haven hingen de wijdmazige, ± 40 c.M. hoge botnetten te
drogen en een eindje verder van wilgentenen gevlochten kubben voor de
palingvangst. Deze hebben de vorm van een glas, zoals men ze bij de
melkboer ziet voor eieren, maar iets meer gerekt, ruim een halve meter
hoog en dan omgekeerd. Binnenin worden garnalen als aas gebracht en het
smalle boveneinde wordt met een deksel gesloten, terwijl in het brede
ondereinde met vrij nauwe opening de paling door een netje wel er in,
doch niet meer er uit kan kruipen. Zo hingen er wel een honderd.
Dekhuijzen: 17 augustus. Elburg—Kampen. Kamperzand.
Nadat, wie er zich toe geroepen voelde, zich in Elburg had laten
scheren, stoomde de ,,Amsterdam" de haven weer uit en Noordwaarts naar
de IJssel. Reeds op enige afstand van de Ketel kon men als een lange
glinsterende lijn de grens zien tussen het groene zee en het zwartere
IJsselwater. Daar werden natuurlijk monsters genomen en getitreerd.
Duidelijk deed het IJsselwater op een paar kilometers afstand van de
Ketel zijn invloed op het zoutgehalte voelen, het was belangrijk lager.
Het Ketellicht
De boot stoomde een goede honderd meter de Ketel op om zoet water in te
nemen, dat daar eenvoudig opgepompt werd. Hier moest weer een twijg aan
land gezet worden. Aan de Noord-Keteldam aan de zeep dus aan de
Noordzijde, waren oesters en die moest ik gaan vissen met het
schepnet. ,,Heimans, je weet wel, die Heimans van Heimans en Thysse,
heeft me verteld dat ze er zijn”. Die naam kwam me ook wel bekend
voor. Boer en Te Hennepe zouden meegaan. De sloep werd neergelaten,
twee schepnetten, twee flessen, enige buisjes met alcohol en formaline,
gingen mee, benevens een trommel met brood en gebakken bot en de
camera. Het kostte vrij wat moeite om de Ketel uit te komen, dwars op
de wind met een zeil bestaande uit een linnen bedgordijn, opgehangen
aan een roeispaan aan een geleende grote vlaggenstok tot mast en dan
zonder zwaarden, zodat afdrijven niet te vermijden was en dan nog met
de weelde van twee kapiteins aan boord, die het niet altijd geheel eens
waren. Enfin we kwamen, waar we wezen moesten, halverwege de Noorddam,
gingen aan land, hielden picknick, maakten een kiek en togen aan het
werk. Boer en ik gingen scheppen, terwijl Te Hennepe in de boot bleef
en op een twintig meter van wal ankerde uit vrees, dat de sloep anders
tegen de stenen zou stuk slaan.
,,Twijgje” aan de Noordelijke Keteldam.
Wat we vingen was in hoofdzaak Mysis (stekeltjes), Gammarus (dikkop),
maar geen oesters. Onder de planten tussen de stenen waren vooral
talrijk [schukamille] Anthemis, [haagwinde] Convolvulussepium,
[schijnspurrie] Spergulariamarginata en de typische Honkenya
peploïdes, de zoutbloem [afbeelding: ook wel zeepostelein
genoemd]. Wie deze eens gezien heeft vergeet haar nooit weer. We liepen
steeds maar verder naar de landzijde, bij ieder baken een paar scheppen
doende, zonder dat het aantal soorten vermeerderde, het was maar altijd
dikkop en stekeltje en stekeltje met dikkop en dan dat eeuwige blazige
zeewier Enteromorpha. Ten slotte kwamen we aan de plek, waar een grote
aanslibbing deels met riet begroeid, begon, de rand ervan dreef nog. Te
Hennepe was onderwijl naderbij gezeild en daar het jachtgebied ophield
stapten we weer in de sloep en zagen op een tiental meters van de wal
talrijke schelpdieren. Het water was er vrij helder en geen drie voet
diep. Bij scheppen bleken het Mya arenaria, mosselen en [kokkels]
Cardium edule te wezen, maar geen oesters. Iets verder van de wal zou
Boer nog eens een schep doen en wat haalt hij boven? Behalve een paar
schelpen twee vrij grote vorens, een botje en vijf alen. Dat was nog
eens een schep. De verklaring van dat buitenkansje was niet ver te
zoeken. Enige meters van de boot stond een stok met vlaggetje. Boer had
dus naar alle waarschijnlijkheid langs een net geschept.
Nu moest er toch aan de terugtocht gedacht worden. De afspraak was, dat
we kwart voor drie aan de Ketelmond zouden zijn en het was al vier uur.
Zeilen bleek ondoenlijk, zo nu en dan gingen we meer achter- dan
vooruit, terwijl de wind iets sterker was geworden. Toen bleek, wat een
sportman die Te Hennepe was. Tegen wind en stroom op roeide hij ons een
anderhalve kilometer ruim schuin boven de Ketelmond met de bedoeling
daar binnen te zeilen. Dat was echter niet nodig, kwart voor vijf kwam
de „Amsterdam" opdagen. Stakman stond boven op dek te loeren met
een kijker of die Honing niet haast zeeziek wou worden in dat hobbelend
bootje, maar die zat daar zo op zijn gemak te kijken, hoe de golven wel
hoger stonden dan de rand van de sloep, doch altijd even netjes deze
optilden, dat Stakkie verging van jalousie.
Dat had hij niet gedacht, zoals hij eerlijk bekende.
Om vijf uur waren we aan boord en daar het te laat geworden was, om nog naar Hoorn te gaan, stoomden we de Ketel op naar Kampen.
Dekhuijzen: ,,18 augustus. Kampen—Hoorn. Achter Schokland
gekuild, twee secties uitgezonden naar Schokland en naar de
„Lange Bocht" tussen Kraggenburg en De Voorst). Een
hydrografische dwarsdoorsnede van de Zuiderzee gemaakt tussen De
Voorst en Hoorn: ieder kwartier een watermonster genomen en
onderzocht. 't Was eb en we kregen uitkomsten, die de
resultaten van het simultaan onderzoek, dat bij vloed
plaats had en waarvan we indertijd in Handels blad en Nieuwe
Rotterdamsche Courant de kaartjes openbaar maakten, bevestigen.”
Simultaan gemeten zoutgehaltes van de Zuiderzee op 7 juli 1905 t.t. van de vloed
Dekhuijzen: ,,19 augustus. Tussen Hoorn en Enkhuizen gekord en gekuild,
in het Krabbersgat met de oesterbeugel gewerkt. Bij hevige wind
naar Amsterdam gestoomd, door één grijze,
golvende, dunne modderpap. Wat Zuiderzee? Zeg liever
slibzee, kleizee. Wat zee? Vier meter diep, of drie! Zeg maar
ineens „verdronken land. Een leerzame week. We zijn naar de
Zuiderzee gegaan voor fysiologische vraagstukken, om iets dieper
in de kennis van de levensverschijnselen door te dringen. En met het
voornemen ons te houden buiten de brandende kwesties van het
praktisch leven, die op de Zuiderzee betrekking hebben:
wonderkuil en droogmaking. Maar toch ook met het gevoel dat
we er niet buiten zouden kunnen blijven, wanneer het gelukte, de
objectieve waarnemerij te laten neerstrijken op de Zuiderzee. Het
is hier niet de plaats om over de fysiologische resultaten te spreken.
Zoals altijd, zodra het antwoord op één vraag kan
gegeven worden, is men in staat en verplicht om enige
nieuwe vragen te formuleren.”
Dekhuijzen:,, lets over de praktische kwesties dan. Eerst de
wonderkuil. Een kuil is een lang net, dat de vorm heeft van
een peperhuis. In de werkelijkheid heeft zo’n kuil nauwe
mazen, in de punt, het „aasje", kan men wel grutten koken,
zoals de vissers zeggen. De mond gaapt wijd, er loopt een
„reep", oude ellen lang, om de mondopening heen. De
afstand van de krop (puntstuk) tot de reep bedroeg bij de
wonderkuil, die de Markers voor ons door de Zuiderzee getrokken hebben,
32 ellen = 22 meter. In de reep zijn twee stukken, diametraal
tegenover elkaar, vast. Daaraan zitten de oortouwen vast,
en die zijn weer aan de lijn verbonden, die door de botter
getrokken wordt.
En zo zeilden, bij een flinke bries, de twee botters in span met
de wonderkuil achter zich aan, door die visrijke wateren.
Aan boord van elk waren twee deelnemers van de expeditie de
heren De Boer, Van Kampen, Te Hennepe en Boer. De eerste trek was
van 3:15 – 5:45 des nachts, drie zeemijlen lang, de
tweede van 7 – 9:10 des morgens en bestreek eveneens
drie zeemijlen. Het water was dik.
Wat wil dat zeggen? De bodem van de ondiepe Zuiderzee bestaat voor een
groot deel uit klei, uit fijn IJsselslib, dat niet door
vertakte wortels wordt bijeengehouden, behalve aan de kust van
Overijssel. Als er wat golfslag komt, wordt die klei opgewoeld.
Misschien zijn er nog andere oorzaken, die het water dik kunnen
maken: grijs, troebel, soms ongelooflijk rijk aan zwevende klei.
We hebben monsters verzameld op 19 augustus en zullen bepalen
hoeveel er wel aan zwevende kleideeltjes in aanwezig kunnen
zijn.”
,,We hebben 6 Engelse- of zeemijlen, d. i. 11.000 m afgekuild,
het pad had ongeveer 9 m breedte, dus 100.000 vierk. M., 100.000
exemplaren, 300 kg „vis" zijn opgehaald. Dat is zeker niet
alles wat er op dat pad leefde. De kuil schraapt niet over de
weke bodem en vangt geen grote bot. Hoe weinig echte bodemdieren
hebben we niet opgehaald: bot, schol, aal, en schelpen (mya
arenaria). Er leeft zeker meer dan één visje van
drie gram op de vierkanten meter. Waar leven die dieren
van? Wat is de bron van dat enorme kwantum voedsel, dat ze
nodig hebben en hetwelk maakt dat in een maand twee, drie
een visje van zeg 4 centimeter zich ontwikkelt uit een heel klein
eitje? Alle levend eiwit stamt ten slotte uit de plant. Het
dier is de verbruiker, de plant de voortbrengster. In de
eigenlijke Zuiderzee zijn haast geen planten! Wel in de minder
zoute delen rondom de mond van IJssel en Zwarte Water, en
ook meer in de buurt van Wieringen, waar het water zouter, maar
helderder is. Want de plant heeft licht nodig om zich te
voeden en het water van de kom is zeer troebel. Wie ontwerpt een
„stofwisselingsbalans" van de Zuiderzee? Er is voorlopig
geen denken aan. Maar wel aan iets anders. Het is ons ten minste
duidelijk geworden dat de vissen veel meer aan hun voedsel hebben
en dus sneller kunnen groeien in de Zuiderzee, door haar
gunstig zoutgehalte, dan elders. Zowel in zoet, als in echt
zeewater (van 3,4 % zoutgehalte) moet de vis strijden om
het zoutgehalte, dat zij in haar bloed nodig heeft 1 à 1
½ % op peil te houden en dat kost arbeidsvermogen,
dat is voedsel. De Javaan leeft van véél minder dan
de Groenlander, omdat hij gemakkelijker zijn
lichaamstemperatuur van 37 gram in stand houdt in zijn warme
omgeving dan de Eskimo in de koude. Het vruchtbare IJsselslib,
waar de Zuiderzee zo vol van is, schijnt slechts een kleine rol
te spelen in de visrijkdom. Maar nu zouden we op de
droogmakingsplannen komen en dan waren we vooreerst niet
uitgepraat.”
In december 1905 hield Van Dekhuyzen een voordracht voor het Koninklijk
Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Daarin zegt hij ,,dat er
vroeger een andere Zuiderzee geweest moet zijn dan de tegenwoordige;
een Zuiderzee, die groter en ook dieper was. Dat blijkt, wat de
oppervlakte betreft, voornamelijk uit de oude kaarten en, wat de diepte
aangaat, valt dit ook uit boringen op te maken. Bij boringen heeft men
achtereenvolgens klei, veen, oude zeeklei en zand gevonden. Nu moet die
oude zeeklei de bodem van de vroegere Zuiderzee geweest zijn. Toen moet
ook de asgeul die op Amsterdam toeloopt, dieper geweest zijn
(…). Méér, die asgeul móet verzanden,
onverbiddelijk. Bij de minste wind toch wordt het water in het
Zuidelijk deel der Zuiderzee troebel van de klei, die gaat golven en
tot aan de oppervlakte komt. Daarom kan die geul niet blijven bestaan,
komt er ten slotte een platte bodem. Bovendien kan in dit deel der
Zuiderzee bijkans geen plant groeien. Het licht van de zon kan er niet
door dringen. Wel leven er dieren; het dierlijk organisme is echter
geen producent, maar een verbruiker. Die as-geul, dat was het oude
grootscheeps-vaarwater van Amsterdam, daardoor werd Amsterdam groot;
dat was ten tijde van een diepere, een krachtigere, een zoutere
Zuiderzee. Die as-geul moest echter verzanden. Amsterdam heeft zich in
1819 moeten redden door het graven van het Noord-Hollands kanaal.
Bedenkelijk acht spreker het, verschillende gedeelten van het
Waddengedeelte in te dijken, aangezien daardoor aan het vloedwater de
gelegenheid tot waterberging wordt ontnomen.
Wat nu het doel der Zuiderzee-expeditie was? Men ging uit om de waarde
van de Zuiderzee te zoeken. Het eindresultaat was, dat men, zonder zich
er op te hebben voorbereid, tot de conclusie kwam, dat er maar
één oplossing is: maak de Zuiderzee droog, tenminste het
Zuidelijk gedeelte.
Ten slotte wees spreker op de belangrijke rol, die de Zuiderzee in de
geschiedenis van Nederland gespeeld heeft, eindigend met te betogen dat
men, waar de bevolking van Nederland steeds toeneemt, een werkkring
moet zoeken voor de komende miljoenen, op het droog gelegde deel der
Zuiderzee.”
Red. G. van Hezel, Zwolle december 2018
Literatuur
Honing, J.A., Een week met de Zuiderzee-expeditie. In: De Levende Natuur 10 (7), 1905, 134-142, en 10 (8), 1905, 159-163.
Dekhuyzen, M.C., Waarom eene Zuiderzee-Expeditie? Utrecht 1905.
Dekhuyzen, M.C., Zuiderzee-expeditie. In: Algemeen Handelsblad 21-08-1905.
Dekhuyzen, M.C., De Zuiderzee-expeditie. Voordracht gehouden in de
vergadering van Zaterdag 11 November 1905 van het Genootschap ter
Bevordering der Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam. Overdruk
uit: In: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde: (1906) 1e helft, no.
12. Amsterdam : Zuiderzee-Vereeniging 1906.
Schoor, Wim van der, Het hoogleraararchief J.A. Honing in Wageningen.
In: Nieuwsbrief SAE | Thema Hoogleraararchieven. Oktober 2011 | nummer
31, 8.
Noten
<1> Tijdens zijn diesrede in 1934 stelde Jan Antonie Honing voor
om ook bij de mens regulerende genetische maatregelen in te voeren,
zoals deze werden toegepast in de landbouw en de veefokkerij. Diesrede:
toespraak van een hoogleraar op de stichtingsdag van de universiteit of
faculteit.
https://www.nemokennislink.nl/publicaties/eugenetica-en-de-rassenleer-in-nazi-duitsland/
<2> Algemeen handelsblad 24-7-1905.
<3> https://www.spanvis.com/historie-friesland/stoomschepen-rond-de-zuiderzee-1/zwolsche-nachtstoomboot
<4> Wheatstone: een elektrische brugschakeling voor het meten van
elektrische weerstand t.b.v. het meten van een nul detectie waarmee
nauwkeurige metingen (in de orde van 0,01 tot 0,05% voor
weerstandswaarden boven de 1 Ohm) worden verricht.
<5> Titreren: de concentratie van een stof in een oplossing
bepalen. Osmium (Os, 76). (Gr. ὀσμή (osmê) = stank). In
1804 tegelijk met iridium ontdekt door Smithson Tennant
(1761—1815) in de residuen van een platina-fabriek. Hij gaf den
naam wegens den doordringenden reuk van osmium-tetroxyde.
<6> https://nl.wikipedia.org/wiki/Mysis_relicta