Hoewel inmiddels veel meer bekend is over dit onderwerp blijft onderstaand artikel van Gerrit van der Heide uit 1956, gepubliceerd in de Kamper Almanak, een historisch belangrijke tussentijdse mijlpaal, dat bovendien interessant is vanwege de literatuurlijst - redactie
Er was eens een tijd dat al wat men vond uit vervlogen eeuwen door de geleerden werd beschouwd als daterend uit de dagen der Romeinen. Meer belangstelling dan de Middeleeuwen ooit konden verwerven heeft men in de loop van vele jaren aan de dag gelegd voor deze Romeinse tijd. Geen wonder, want de bloeitijd van het Romeinse keizerrijk, toen de legers ten zuiden van de Rijn hun castella aanlegden, heeft steeds de interesse opgewekt van leek- en vakman-archeoloog, niet in het minst door de omvangrijke nalatenschap van de Romeinse legioenen. Deze erfenis bestaat uit een uitgebreide hoeveelheid vondsten: tienduizenden en nog eens tienduizenden scherven van vaatwerk van velerlei aard en vorm, uit talrijke stukken leerwerk, uit glas, sculpturen en bronzen en ook uitrustingsstukken van soldaten en hun veldheren.
De nalatenschap van de eerste eeuwen van onze jaartelling vormt in enkele van
de musea in het zuiden van ons land het belangrijkste expositiemateriaal. Door
reeksen opgravingen langs Rijn en Maas heeft men intensief de geschiedenis van
de nederzettingen en legerplaatsen bestudeerd. Een aantal van de omvangrijkste
en interessantste opgravingen kan hierbij worden genoemd: Valkenburg bij Katwijk,
Utrecht op het Domplein, Vechten bij Utrecht, Nijmegen, Venlo en Maastricht.
Deze onderzoekingen hebben enige jaren lang in het middelpunt van de
archeologische belangstelling gestaan en de bewoners van de plaatsen, waar de
opgravingen werden ondernomen, hebben veelal intens de resultaten meebeleefd.
In het gebied van de grote rivieren: in de Betuwe, in de Bommeler- en in de
Tielerwaard zijn bij de bodemkartering honderden vindplaatsen van Romeins
vaatwerk en andere bodemvondsten geregistreerd. Op tal van plaatsen zijn niet
alleen grote aantallen vondsten samengebracht, maar hebben ook tal van
proefgravingen en kleine onderzoekingen grondsporen van Romeinse villae of van
legerplaatsen aan het licht gebracht» Noemen we slechts enkele namen: Arentsburg,
Roomburg, Praetorium Agrippinae, Vechten. De plaatsen van de Drususgracht en van
de gracht van Corbulo hebben lang de discussie gaande gehouden tussen veel
geleerde heren. Geen wonder dat de vele gegevens, die door opgravingen en losse
vondsten aan het licht komen, niet hebben nagelaten de Romeinse tijd voor velen
als een bijzonder boeiend tijdvak te doen herleven. Geen wonder ook dat tal van
geleerden zich hebben geworpen op de reconstructiemogelijkheden van het land,
dat door de Romeinse legers was bezet.
Desondanks blijft in het gebied van de lage landen een klein middengedeelte
als een onduidelijke vlek in de reconstructie van de situatie in de Romeinse
tijd bestaan. Een onduidelijke vlek met tal van topografische vraagstukken,
waarop noch de nagelaten geschriften van Romeinse legeraanvoerders en
geschiedschrijvers, noch de Tabula peutingeriana (een middeleeuwse kopie van de
Romeinse kaart, waarop het gebied van de Rijn staat ingetekend) een bevredigend
antwoord hebben kunnen geven. Er zijn intussen vele beschouwingen gewijd aan
deze onduidelijke situatie. Beschouwingen, die alle poogden de plaats van het
meer Flevo en van de rivier Flevum, alsook van een eiland van die naam, nader te
lokaliseren. Zelfs het castellum Flevum wordt genoemd, maar niemand is er tot nu
toe in geslaagd de juiste situatie duidelijk te maken.
Het probleem ligt in de eerste plaats in de onvoldoende topografische
aanduidingen in de oude geschriften. Wat eertijds als een genoegzaam duidelijke
aanwijzing gold is thans onbruikbaar, omdat in de vele eeuwen na de Romeinse
overheersing alles volkomen veranderd is en zuiver landmeetkundige gegevens in
feite ontbreken. Het landschap heeft een geheel ander aspect gekregen.
Rivierlopen zijn gewijzigd, inheemse nederzettingen verdwenen ofwel de resten
daarvan zijn afgedekt met meters dikke lagen en met meer recente bebouwing. De
Romeinse herinneringen liggen meestal diep verscholen in de aarde en komen te
voorschijn als men graafwerk verricht. Het zijn vooral deze omstandigheden, die
tot nu toe verhinderden dat met enig succes reconstructiepogingen konden worden
ondernomen waaruit men te weten zou kunnen komen hoe het meer Flevo eruit zag,
hoe de rivier het eiland Flevum omarmde en waar het castellum kan hebben
gelegen. Aan de beschrijving van Mela heeft men ontleend dat er een groot meer
bestond, gevoed door een rivier en afwaterend in zee, eveneens door een smaller
water. Intussen zou volgens Mela in dit meer een eiland hebben gelegen, dat door
deze smallere waterwegen werd omvat. Plinius beschrijft de monden Helinium en
Flevum, door welke de Rijn zeewaarts afvloeit. Tacitus spreekt er van dat
Germanicus, nadat hij de Drususgracht was ingevaren, over meren en de oceaan
gekomen is naar de rivier de Eems. Voorts vermeldt dezelfde historicus dat de
Friezen om zeer grote meren woonden, die door de Romeinse vloten werden bevaren.
Ook deelt Tacitus in zijn Annales mede dat de praefect Pedo met vier legioenen
over de meren voer. Hier is dus al de eerste mogelijkheid voor meningsverschil
Mela spreekt van een meer, de mededelingen van de anderen hebben betrekking op
meren. Dan is er nog de melding van Plinius in zijn Naturalis Historia dat de
Romeinse schepen vooral bij nacht, wanneer zij stil lagen, hinder ondervonden
van drijvende eilandjes met bomen er op. Dit geeft een nuttige aanwijzing voor
het feit dat de afbraak van het landschap rondom Flevo reeds was ingetreden.
Daaruit moge bovendien blijken hoe moeilijk het zal zijn een reconstructie van
het meer-(of meren-) gebied te maken. Immers een gebied in afbraak, doordat wind
en water tezamen de kust doen afnemen, plaatst de onderzoekers al voor de
ongemakkelijke keuze van het tijdstip, waarop de reconstructie wordt
voorgesteld. Een paar honderd jaar kunnen in deze situatie reeds aanzienlijke
vormveranderingen doen ontstaan. Hettema deelt mede dat in Tacitus' Annales IV
wordt vermeld dat Olennius zich terug trok naar een castellum, dat de naam
Flevum droeg en een niet gering te schatten aantal burgers en bondgenoten
huisvestte. Maar ook hier is weer geen enkel houvast te verkrijgen omtrent de
juiste plaats van dit castellum Flevum. Acker Stratingh plaatst in zijn Aloude
Staat het kasteel Flevum (lees castellum, want er moet in dit verband aan iets
geheel anders worden gedacht dan aan een middeleeuws kasteel) aan de linker
oever van het Flie, niet ver van de zee of van de toenmalige uitloop van het
meer Flevo. Er was volgens deze auteur een stroom of water waarover degenen, die
het castellum verlieten, zijn terug getrokken. Voorts is er sprake van een bos
Baduhenna en een hoeve van een zekere Cruptorix, waar vele Romeinen door de
Friezen waren verslagen. Nu zijn de meningen over dit alles zeer verschillend.
Sommigen denken Flevum te moeten plaatsen aan de westzijde, anderen aan de
oostzijde van het Vlie, zelfs tot aan de Eems toe. Als plaatsen, die er voor in
aanmerking komen, worden genoemd het eiland Griend, de stad Groningen en in de
provincie Groningen Visvliet of Vliedorp en Delfzijl. Aan de westzijde van het
Vlie bestonden blijkbaar voor diverse auteurs de mogelijkheden van het plaatsen
van het castellum bij Grebbe, ten noorden van Wieringen en op Texel bij Petten.
Heiduinen meende de sterkte kwijt te kunnen op Wieringen zelf bij het dorp
Hypolytushoef. Ottema dacht aan het dorp Castricum in Noord-Holland en later
zijn er dan nog, die de mening zijn toegedaan dat men het eiland Flevo moet
zoeken nabij Schokland en Urk. Schotanus geeft in zijn atlas aan de rivier Flevo
een plaats rondom een eiland ,,Flevo Insula", laat deze rivier samenkomen met de
wateren van het Medemelaca lacus en tussen Texel en Vlieland in zee vallen. Op
het eiland Vlieland zou dan volgens Schotanus het castellum Flevo hebben
gelegen» Eekhof beweert dat de Rijn door de IJssel sterker afwaterde en voorbij
de plaatsen Kampen, Vollenhove en Kuinre in het Fliemeer, de oorspronkelijke kom
van de latere Zuiderzee, viel en deze beschrijver denkt zich de zandplaat
Breezand als het eiland Flevo.
Ook
zijn er die eerder de gedachte zijn toegedaan dat Vechten de plaats van het
castellum moet zijn geweest. Inderdaad was daar blijkens veler onderzoek en
opgravingen een Romeinse plaats, maar geen spoor dat bewijst dat Vechten en
Flevum identiek zouden zijn. Montanus de Haan Hettema levert in 1954 kritiek op
de toen reeds verschenen beschouwingen over dit onderwerp en meent dat Tacitus
in zijn vierde boek bij de beschrijving van het gebeurde in het bos Baduhenna,
bij de hoeve Cruptorix en bij het castellum Flevo niet anders bedoeld kan hebben
dat het eiland Flevo (Westergo) en dat het „kasteel" Flevo zonder twijfel aan de
rechter oever van de Flevus lag. Volgens hem zou dus het castellum gelegen
moeten hebben op het eiland Flevo (Flieland). Men kan nog verder gaan en
Cluverius' mening weergeven, die het castellum Flevum aan de rechter oever van
de rivier plaatst op de Wadden tussen Terschelling en Harlingen. En Pleyte in
Nederlandse Oudheden ziet de Romeinse aanval bij Kornwerd en de hoeve van
Cruptorix bij Roptazijl, het woud van Baduhenna in de gemeente Baarderadeel, het
castellum op het eiland Griend. Bijvanck en Norlind nemen aan dat het meest
logisch is dat het castellum Flevum aan de mond van het Vlie zou hebben gelegen.
Bodes acht het waarschijnlijk dat het ergens aan de rivier Flevo lag. Holwerda
ziet Vechten (met een hoofdletter zoals de lezer constateert) als de basis van
de operaties naar het noorden, ook naar het castellum Flevum. Bijvanck vermeldt
dan dat Vechten niet gelijk kan zijn met het andere castellum, omdat van Vechten
uit de burgers — zoals beschreven staat — de stranden van de oceaan niet kunnen
bezetten. Boeles zegt dat Vechten tot dusverre de enige bekende Romeinse vesting
is aan de waterweg naar het noorden en dat dit Vechten zeker bestond ten tijde
van Augustus en Tiberius. Waarom zou men een tweede vesting aan een meer
noordelijk punt van deze waterweg bouwen na het opgeven van het offensief tegen
de rechts van de Rijn wonende Germanen? Claudius gaf pas bevel de bezetting tot
op de Rijn terug te trekken, waardoor echter niet de economische betekenis van
deze noordelijke waterweg wegviel, want Friesland had grote rijkdom aan vee, vis
en soldaten. Friesland lag trouwens wel ver van deze verdedigingspost Vechten
af. Anderzijds zegt Holwerda dat Vechten de vindplaats is van de grootste
verzameling terra sigillata van geheel Noordwest Europa en meent dat, indien er
dichter bij zee een grote nederzetting was geweest dan Vechten, daar de
wijstenen zouden zijn gevonden, zoals dat het geval is te Domburg en niet te
Arentsburg. Als het castellum in Friesland zou hebben gelegen, dan hadden de
Friezen het na hun overwinning wel aangevallen, terwijl zij het buiten hun eigen
landstreken vermoedelijk wel met rust lieten.
Door sommige schrijvers worden de eilanden Urk en Schokland in het geding
gebracht. Wanneer Civilis en Cerealis elkaar tegemoet trekken, oppert Van Asch
van V/ijk de gedachte dat de Nabalia de Nagel zou zijn geweest, een vaarwater
bij Urk. De rivier de IJssel zou zo geheten kunnen hebben ofwel de Nagel zou
volgens deze schrijver een voortzetting van de IJssel kunnen zijn geweest.
Ramaer bestrijdt dit, uitgaande van de gedachte dat het meer Flevo in de
Romeinse tijd ongeveer de omvang had van de tegenwoordige Zuiderzee en dat er
voorts nog een paar eilandjes ten noorden van Urk gelegen konden hebben, hetgeen
een verbinding tussen Nagel en IJssel onmogelijk gemaakt zou hebben. Buitenrust
Hettema gelooft eerder dat de Nagele de Nabalia van Tacitus' geschriften is en
dat de uitmonding van de Overijsselse Vecht de Nabalia geweest zou kunnen zijn.
Nanninga Uitterdijk lijkt het ook waarschijnlijk dat de Nagel of de Nagele een
rol bij dit genoemde mondelinge onderhoud zou hebben gespeeld.
Zo
zouden nog tal van meningen en hypothesen kunnen worden beschouwd, maar het is
allang duidelijk dat vele geleerden zich met deze reconstructiepogingen hebben
bezig gehouden. Veel belangrijker is het nu eens de lijst van Romeinse vondsten
na te gaan en te zien of een van de genoemde plaatsen door het voorkomen van
zeer veel vaatwerk en andere Romeinse oudheden in aanmerking zou kunnen komen
een belangrijke nederzetting in de Romeinse tijd geweest te zijn. Daartoe kan
men in de eerste plaats Bijvancks Excerpta Romana, de bronnen der Romeinse
geschiedenis van Nederland, raadplegen. Hierin heeft Bijvanck met groot geduld
provinciegewijs talrijke vondsten gerangschikt. Stellig ontbreekt thans veel aan
dit werk, nu het veldonderzoek, mede dank zij talloze enthousiaste amateurs,
dank zij de zich meer en meer uitbreidende belangstelling voor de archeologie en
dank zij de vele vondsten bij het in kaart brengen van grote gebieden van ons
land, juist in de laatste jaren heel veel aan het licht heeft gebracht. Dit
laatste is nog niet samengevat gelijk de andere vondsten, die Bijvanck
bijeenvoegde.
De grote en reeds tijden beroemde vindplaats Vechten kent men sedert de
opgravingen van Holwerd, Braat en Van Giffen als een legerplaats. De zogenaamde
Romeinse wegen in Noord-Holland bij Enkhuizen, bij Venhuizen en Hem, in de
Wieringerwaard in de Wieringermeerpolder en op nog andere plaatsen heeft men na
de onderzoekingen van Paludanus in de XVIIde eeuw in recente tijd anders
geïnterpreteerd. Deze dienen dan nu als dijkresten van laat -middeleeuwse
ouderdom te worden opgevat. Op Texel zijn enige vondsten gedaan, die reeds in
1770 door Pieter van Cuijck zijn beschreven: bronzen vaatwerk, beslag van
tuigen, wapens, werktuigen, huisraad uit het einde van de eerste eeuw, bij de
Waal in een Romeinse grafheuvel „de Sommeltjes berg". Bij De Burg zijn munten
aangetroffen van Tiberius, Gaius (Galigula), Vespa sianus en Traianus en voorts
bij de Waal nog twee gouden munten van Justinianus. Deze vondsten zijn overigens
niet zo omvangrijk dat daaruit de gedachte van een ganse nederzetting zou mogen
worden afgeleid. Ook in Friesland kent men talrijke van dergelijke gesloten,
incidentele vondsten, waarvan hier straks enkele genoemd kunnen worden. Op de
Veluwe zijn diverse bekend, waarvan we uit het randgebied van de Zuiderzee
slechts zouden willen noemen een terra-sigillata bord uit de IIde eeuw. Nabij
Steenwijk is eveneens Romeins aangetroffen, namelijk een uitgebreide verzameling
munten (denarii), die ten zuidoosten van Steenwijk zijn gevonden, en een nog
niet beschreven gouden ring in particulier bezit. Voor Friesland vermeldt
Bijvanck dan o.a. enkele muntvondsten van Oude-schoot en Doniawerstal, een
zilveren munt van Gordianus in Lemsterland, bij Staveren een grote Romeinse
voorraadpot met inscriptie en een Egyptische kraal uit de Romeinse tijd, een
bronzen munt van Severus Alexander te Workum, munten o.a. van Julius Caesar te
Woudsend, een bronzen munt van Tiberius te Hommerts, muntvondsten te Tirns,
Scharnegoutum, Sneek en omgeving en Bolsward. Bij Makkum voorts een zilveren
munt van Traianus Decius, bij Piaam een amulet uit de IIde eeuw en bij Harlingen
diverse zilveren munten en nog tal van vondsten uit verschillende terpen in
Friesland. Geen van deze vondstengroepen is echter zo omvangrijk dat we hier
kunnen geloven in iets anders dan op verschillende wijzen naar hier gekomen
materialen: hetzij door Romeinse handelaars of belastinginners, hetzij door
huiswaarts kerende Friezen, die in de Romeinse legers dienden, of op nog een
andere manier verloren gegane individuele eigendommen uit de Romeinse tijd.
In het westelijk deel van ons land kent men nog een aantal vondsten, maar niet in het noordelijk deel van Noord-Holland/ West-Friesland. Ook hier is vooralsnog geen aanleiding tot de veronderstelling dat men er een Romeins castellum zou mogen zoeken. Ander onderzoek heeft enkele van.de veronderstellingen van vroegere auteurs eveneens ontzenuwd. De tot middeleeuwse dijkresten gedegradeerde Romeinse heirwegen van West-Friesland hebben hun veranderde interpretatie te danken aan Braats onderzoek in de Wieringermeer, waar hij de destijds door Paludanus onderzochte materie als oud zeewier (zeegras Zostera marina, Zostera nana) herkende. Van het Romeinse dorp Grebbe ten noorden van Wieringen is inmiddels op het Balgzand zoveel aardewerk en steengoed verzameld bij enige bezoeken op het Wad op de plaats van dit dorp, dat met zekerheid kan worden gezegd dat dit Grebbe dateert uit de late Middeleeuwen. De inventarisatie van archeologica van West-Friesland door schrijver verricht ten behoeve van de monumentenbeschrijving en laatstelijk door Wiese, uitgevoerd en beschreven in het Tijdschrift van het Koninklijk Ned. Aardr. Genootschap, geeft weinig hoop op verdere Romeinse vondsten in dit gebied. Rest nog de beschouwing van de vondsten uit de voormalige Zuiderzee. Indien deze immers van enige omvang zouden zijn, was er alle aanleiding om in die richting naar een mogelijkheid voor reconstructie te zoeken. Men koestere echter geen illusies ten aanzien van dit vondstenmateriaaL Het is gering in aantal en kwaliteit.
De Wieringermeer leverde vele jaren geleden een totaal verspoeld Romeins
lampje op, waarvan de vondstomstandigheden niet bekend zijn. Het onderzoek in de
Noordoostpolder heeft wat meer Romeinse resten aan het licht gebracht, namelijk
een kruikje, een scherf van een kleine amphora, een fibula, een stuk
beeldhouwwerk voorstellende Fortuna en een tegel met stempel. Het kruikje
dateert vermoedelijk uit de IIde eeuw na Chr. en is gevonden in een
zoetwaterlaag ten noordoosten van Schokland. De amphora-randscherf is
aangetroffen ten oosten van de Middelbuurt op Schokland. De genoemde fibula,
hoewel gevonden in de Noordoostpolder, is afkomstig uit een grindhoop, die
aangevoerd is voor de bouw van woningen in de polder. Wij mogen dus
veronderstellen dat deze eenvoudige fibula eeuwenlang in de rivier de Rijn heeft
gelegen en na grindwinning naar hier kwam. Hij kan derhalve geen rol spelen bij
de reconstructie van ons landschap. En de kalkstenen Fortuna dan, die
waarschijnlijk van provinciaals Romeinse afkomst is en werd aangetroffen bij het
sloten graven ten oosten van Urk? Helaas is het door het enthousiasme van de
vinders niet meer mogelijk geweest na te gaan in welke grondlaag Fortuna
voorkwam, waaruit men had kunnen afleiden hoe en vooral wanneer deze bijzondere
vondst hier zou kunnen zijn gekomen. Dit nu is het enig onfortuinlijke in deze
Fortuna. Tenslotte de Romeinse tegel, de vondst die slechts enkele maanden
geleden aan de oostkust van Schokland bij het egaliseren van terpzolen aan het
licht kwam. De tegel vermeldt het stempel LEG XXX VV, hetgeen betekent Legionis
tricisimae Ulpiae Victricis, het dertigste legioen Ulpia Victrix. De tegel zou
aanleiding kunnen zijn tot de gedachte dat het dertigste legioen, dat te Xanthen
verblijf hield, ook onze streek had bezocht. Van dit dertigste legioen is bekend
dat het werd opgericht door Traianus (Ulpius Traianus 98— 117) en dat het in 120
door Hadrianus naar Xanthen werd verplaatst. Het stempel is, zoals dr. Bogaers
ons mededeelde, bekend van tal van dakpannen, welke te Xanthen ofwel in de
Holdeurn bij Nijmegen zijn gemaakt en het dateert uit omstreeks 120 na Chr. Van
Giffen vond bij de opgravingen te Valkenburg in een der perioden van het
castellum Praetorium Agrippinae een tegel met hetzelfde stempel. Onze vondst zou
van groot belang zijn ware het niet dat met vrij grote zekerheid uit de
vondstomstandigheden kan worden afgeleid dat hij eerst in de late Middeleeuwen
ons gebied bereikte. Hij kan slechts door een reizend schipper zijn meegebracht
in het einde van de Middeleeuwen. In die tijd veroorzaakte de schaarste aan
bouwmateriaal ten dele de afbraak van tal van Romeinse bouwwerken en het gebruik
van Romeins bouwmateriaal op allerlei plaatsen (tuf! en tegulae).
Van de weinige Romeinse vondsten in het Zuiderzeegebied blijft dus slechts een
over van voldoende gunstige vondstomstandigheden: het kleine kruikje. Het kwam
voor in een grondlaag, die van aanzienlijk oudere datum moest zijn dan de
grofzandige laag, die herinnert aan de laat-middeleeuwse afbraakfase, gedateerd
aan de hand van tal van scherven van aardewerk en allerlei andere resten van een
achttal kleine nederzettingen in het gebied van de Noordoostpolder. Met dit
eenzame kannetje kon dus voorlopig de ouderdom van de voor-middeleeuwse
zoetwaterafzetting ten oosten van Schokland worden bepaald. Dit deel van het
sloefpakket is door de bodem-kundige afdeling in kaart gebracht. Dank zij de
samenwerking van bodemkundigen (met geologische interesse) en archeologen is dus
komen vast te staan dat ten oosten van Schokland tot aan De Voorst, althans
westelijk van de laatst bekende keileemhoogte van De Voorst, reeds in het begin
van onze jaartelling water was. Wij kunnen derhalve aannemen dat dit meer,
waarin het water van de Vecht loosde, in open verbinding stond met andere
watergebieden. Door het dateren van verschillende van de door de bodemkundige
afdeling van de Wieringermeerdirectie onderscheiden grondlagen en het in kaart
brengen van die lagen, was het mogelijk een verder beeld van de ontwikkeling in
het Zuiderzeegebied te verkrijgen. Daarbij bleek, zoals Wiggers in zijn
dissertatie beschrijft, dat de afbraak van het landschap — het ontstaan van
plassen en meren dus — een langdurig proces is geweest dat zich zeer
geleidelijk, mogelijk met onderbrekingen voltrok. Reeds vóór de fase van de
vorming van de cardiumklei — Bronstijd — begint deze afbraak en gaat door tot in
de jongste tijd. Daarbij zijn korte intermezzo's van landaanwinst, doch ook
tijden dat de landverliezen omvangrijker worden.
Zo zien wij plaatselijk inheemse bewoning optreden in de Romeinse tijd en deze menselijke activiteit eindigt omstreeks de IVde eeuw. Uit de kartering nu is gebleken dat Urk en Schokland nog in de Romeinse tijd tezamen één groot eiland hebben gevormd, aan de zuidzijde wellicht bespoeld door de IJssel, aan de noordkant lag het systeem van meanders van de Vecht. Het eiland moet zich ten zuiden van het latere Schokland ver zuidwaarts hebben uitgestrekt. Hoe groot het precies was is tot nu toe nog niet te bepalen. Ten noorden van dit eiland moet, omzoomd door vrij veel grote plassen blijkens de kartering van grondlagen en scherven, nog een eiland hebben gelegen, in een gedeelte waarvan men misschien het in de Middeleeuwen bekende Nagele zou mogen herkennen.
Er waren dus in de Romeinse tijd in ieder geval enkele grote eilanden in het hart van de latere Zuiderzee en er waren tal van toen reeds met elkaar in verbinding staande meren, waarin de rivieren IJssel en Vecht en zuidelijk ook andere wateren loosden. Het eiland Griend, dat later vaak wordt genoemd en in de Middeleeuwen nog bekend is om zijn uitgebreidheid en zijn kloosterschool, heeft tot nu toe evenmin als het pasgenoemde grote eiland (Schokland-Urk) veel Romeinse resten prijs gegeven. Maar men vergete niet dat het huidige, wandelende vogeleiland Griend stellig niet op dezelfde plaats ligt als het oorspronkelijke. Toch is het bij ontbreken van Romeinse vondsten uit de Waddenzee onwaarschijnlijk dat er mogelijkheden zijn voor een Romeins castellum in dit gebied. Voorlopig mag men dus met vrij grote zekerheid én Griend én Urk-Schokland als de plaats van een dergelijk castellum uitschakelen. De volgende inpolderingen in het IJsselmeer zullen intussen de gelegenheid bieden voortgang te maken met de kartering van de middeleeuwse en voor-middeleeuwse sedimenten. Op die wijze zal meer begrip verkregen kunnen worden van de situaties, waarbij het landschapsbeeld uit de Romeinse tijd verder zal kunnen worden benaderd. Het is al sinds lang duidelijk dat de tot nu toe geraadpleegde bronnen geen verdere exacte mogelijkheden voor reconstructie kunnen bieden. Veldonderzoek moet in de komende jaren de beslissing geven. Als er enige hoop gekoesterd mag worden dat de zuidelijke polders in het IJsselmeer enkele Romeinse vondsten opleveren, dan ziet het er wel naar uit dat het onderzoek inderdaad op de duur in staat zal zijn de kaart van de verdeling van land en water in dit middengedeelte van Nederland te voltooien, een kaart die dan niet meer gebaseerd behoeft te worden op talloze, dikwijls zeer knappe hypothesen. Dit mag tevens worden beschouwd als een belangrijke opdracht voor het geologisch-archeologisch onderzoek in het Zuiderzeegebied.
G. D. v. d. Heide, archeoloog bij de Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken)
LITERATUUR
Acker Strating, G.: Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands. Groningen,
1849.
Asch van Wijk, van: De Nabalia. Tijdschrift Nederl. Taal en Letterkunde. Jrg.
1902.
Boeles, P. C. J. A.: Friesland tot de Xlde eeuw. ‘s Gravenhage, 1951.
Braat, W. C.: De archaeologie van de Wieringermeer, een bijdrage tot de
geschiedenis van het ontstaan der Zuiderzee. Oudheidk. Meded. uit 's Rijksmuseum
v. Oudheden te Leiden. Nw. Reeks XIII. Leiden, 1932.
Brunstingh, H.: Dakpanstempels van Valkenburg Z.H. 1942. In 33ste tot 37ste
jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek. Groningen, 1956.
Buitenrust Hettema: Nomina Geografica Neerlandica. DL IV.
Bijvanck, A. W.: Nederland in den Romeinschen tijd. Leiden, 1943.
Bijvanck, A. W.: Excerpta Romana; bronnen van de Romeinse geschiedenis van
Nederland. Leiden, 1943.
Cluverius, L.: Bataafse oudheden en de drie uitlopen van de Rijn. Dl. II.
Cuijck, P. van: Beschrijving van eenige oudheden gevonden op Texel in 1770—1780.
194
Eekhof, W.: Nasporingen betrekkelijk de geschiedenis der voormalige Zuiderzee.
Giffen, A. E. van: De Romeinse Castella in de Dorpsheuvel te Valkenburg aan de
Rijn (Z.H.). 33ste—37ste Jaarverslag van de Ver. voor Terpenonderzoek.
Groningen, 1955.
Haan Hettema, M. de: Het meer Flevum en het eiland Flevo. Leeuwarden, 1854.
Heldring, J. C.: Gelderse Volksalmanak. 1845.
Hettema, H.: De Nederlandsche Wateren en Plaatsen in den Romeinschen tijd.
's-Gravenhage, 1938.
Holwerda, J. H.: Nederlands' vroegste geschiedenis. Leiden, 1925.
Heide, G. D. van der: Aspecten van het archaeologisch onderzoek in het
Zuiderzeegebied. Van Zee tot Land, 13. Zwolle, 1955.
Heide, G. D. van de: Over archeologische vondsten in West-Friesland. De Nederl.
Monumenten van Geschiedenis en Kunst. 's-Gravenhage, 1955.
Heide, G. D. van der en A.J. Wiggers: Enkele resultaten van het
geologisch-archaeologisch onderzoek van het eiland Schokland en zijn naaste
omgeving. Langs gewonnen velden. Wageningen, 1954.
Mela, P.: De Chorographica. III, 2.
Moerman, H. J.: De Geschiedenis van de Zuiderzee. Haagsch Maandblad No. 147.
Nanninga Uitterdijk, Mr. J.: De Nabaliae flumen bij Tacitus. Verslagen en Meded.
Overijsselsch Regt en Geschiedenis jrg. 1911. Zwolle, 1911.
Norlind, A.: Die geographische Entwickelung des Rheindeltas. 1912.
Ottema, J. G. Over het ontstaan der Zuiderzee. Vrije Fries IV.
Ottema, J. G.: Verhandeling over de loop der Rivieren door het land der Friezen
en Batavieren. De Vrije Fries IV.
Paludanus, R.: Oudh. en Natuurk. Verhandelingen. 1768.
Pleyte, W.: Nederlandsche Oudheden, van de vroegste tijden tot Karel de Groote.
Leiden, 1877.
Plinius: Naturalis Historia IV.
Ramaer, J. C.: Het hart van Nederland. Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Genootschap.
Leiden, 1913.
Ramaer, J. C.: Het Nederlandsche Alluvium. Tijdschr. Kon. Ned. Aardr.
Genootschap. Leiden, 1928.
Ramaer,J. C.: De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee. Tijdschr.
Kon. Ned. Aardr. Genootschap. Leiden, 1930.
Schoo: Het oude middelpunt van Holland tussen Maas en Rijn. Tijdschr. Kon. Ned.
Aardr. Genootschap. Leiden, 1931.
Schotanus: Atlas.
Tacitns: Germania.
Tacitus: Annales.
Wiese, W. F. G.: De verspreiding der archeologische gegevens van West-Friesland
in verband met de morfogenese. Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Genootschap. Leiden,
1955.
Wiggers, A. ].: De wording van het Noordoostpoldergebied. Van Zee tot Land. 14.
Zwolle, 1955.
Bron: Kamper Almanak, 1956/1957, pag.184-195
Tweede afbeelding: Een van de talrijke reconstructiepogingen van ons land in de
Romeinse tijd.