Medio juli 1940 werden in opdracht van de Stichting voor het bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders de stoffelijke resten opgegraven van reeds lang daarvoor overleden Schokkers. Op de Zuidpunt van Schokland werd een halve meter klei afgegraven om de begraafplaats in de ‘oude Cark’, waar de doden tot 1859 werden begraven, te bereiken. Het zou een halve eeuw duren eer er iets meer bekend werd van het onderzoek en de resultaten. De stoffelijke resten bevonden zich tot 2003 in het Anatomisch Embryologisch Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam, tot de nazaten van de Schokkers de beenderen van hun voorouders in 2003 plechtig herbegroeven op Schokland.
Rond het onderzoek blijken vele vragen te bestaan. De redactie van het blad rondom Schokland vroeg om een bijdrage waarin iets meer werd verteld over de achtergronden, elders in dat blad wordt in een fotoreportage verslag uitgebracht van de opgravingen op Schokland zelf.
Aan veel lezers zal de naam Stichting voor het bevolkingsonderzoek in de Zuiderzeepolders <1> niet of nauwelijks bekend zijn en vandaar een korte inleiding. Deze particuliere Stichting werd op 5 november 1936 in Hoofddorp, in de Haarlemmermeer, opgericht door Henri Nicolaas ter Veen (1883-1949). De in Amsterdam geboren Ter Veen [foto] groeide op in een arbeidersgezin uit de Jordaan, waar de socialistische leider A.H. Gerhard hem aanspoorde om onderwijzer te worden. In 1925 promoveerde hij bij prof.dr. S.R. Steinmetz op het proefschrift De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied. In zijn dissertatie schetste de promovendus de situatie van de kolonisten, die overgeleverd waren geweest aan het vrije spel der maatschappelijke krachten. Het oude gezegde werd voluit bewaarheid: de eerste boer gaat dood, de tweede lijdt nood en de derde heeft er zijn brood. Ter Veen schetste de misstanden op velerlei terrein: gezondheidszorg,kindersterfte, drinkwatervoorziening, onderwijs, wegverbindingen, wonen in primitieve hutten. De strijd om het bestaan was zeer hard geweest. De kolonisten die het hadden overleefd onderscheidden zich, aldus Ter Veen, van de rest van de Nederlandse bevolking door hun energie, vooruitstrevendheid, nieuwe denkbeelden en werkwijzen, en door een grotere levenskracht. Het selectieproces had dus uiteindelijk een positieve uitwerking gehad op de ontwikkeling van de Haarlemmermeer. De ‘besten’ waren overgebleven. Die conclusie werd niet nader uitgewerkt en dat was toch wel opmerkelijk in een geschrift dat als proeve van bekwaamheid werd aanvaard. Maar Ter Veen’s gedachtegang wordt wel begrijpelijk tegen de achtergrond van het sociaal -darwinisme, een ideologische stroming waardoor hij en zijn promotor S.R. Steinmetz diepgaand beïnvloed waren.
Reeds voor de Tweede Wereldoorlog stemden veel wetenschappers in met de evolutieleer van Charles Darwin. Zij geloofden in de theorie dat de bestaande plant en diersoorten, inclusief de mens, door het mechanisme van de natuurlijke selectie tot ontwikkeling waren gekomen. Het leven dat zich het beste aanpaste aan het milieu kon overleven. In die strijd was sprake van de ‘survival of the fittest’. Het behoorde tot de natuurlijke gang van zaken dat de ‘fittest’ overleefde en dat de sterkste en gezondste exemplaren de basis vormden voor de verdere ontwikkeling. In de negentiende eeuw legde de Engelse filosoof Herbert Spencer de basis voor het sociaal -darwinisme door de theorie van Darwin ook van toepassing te verklaren op de menselijke samenleving. Dankzij de ‘overleving van de best aangepaste’ kon ook de mensheid evolueren naar een hogere graad van ontwikkeling. Dat ging onvermijdelijk met strijd gepaard, die niet kunstmatig kon worden opgeheven. Armoede en uitbuiting waren nu eenmaal een onderdeel van de natuurlijke orde. Ter Veen nam zonder nader bewijsmateriaal aan dat de ‘blijvers’ in de drooggelegde Haarlemmermeer de ‘fittest’ waren en de ‘vertrekkers’ de zwakkeren. Hij was zich niet bewust van het feit dat Spencer’s stelling ook niet meer was dan een hypothese, een veronderstelling die niet bewezen was. De reeds eerder genoemde Steinmetz was de mening toegedaan dat ‘onze beschaving een kiem van ondergang in zich droeg zolang die contra -selectief was’ [Noordman p. 65]. De zwakke stierf niet ‘tijdig’ en werd beschermd door wetenschap en filantropie. De natuurlijke selectie was verdwenen. Het Nederlandse volk zou ‘verdommen’, gezien ook de forse gezinsuitbreiding in de onderste lagen van de bevolkingspiramide. Ter Veen deelde die mening, maar wilde, in tegenstelling tot Spencer, de harde strijd van mens tegen mens niet aanvaarden als een onontkoombaar gegeven. De wildwest-geschiedenis van de Haarlemmermeer was in een geciviliseerde samenleving niet acceptabel en het natuurlijke proces van de strijd om het bestaan kon voorkomen worden door het uitvoeren van een grondige selectie vooraf. De mogelijkheid daartoe zou zich straks voordoen op de bodem van de voormalige Zuiderzee waar ‘op nieuw land een nieuwe maatschappij ’ gebouwd kon worden. Daar moesten de ‘besten’ uit de Nederlandse samenleving naar toe. Wat onder de ‘besten’ werd begrepen wist Ter Veen ook nog niet precies, maar met een uitgebreid vooronderzoek en goede selectie, die niet alleen economisch maar ook sociaal en biologisch moest zijn, kon men daarachter komen. Er diende niet alleen gelet te worden op lichamelijke maar ook op geestelijke eigenschappen van de kolonist, om al of niet erfelijke karaktereigenschappen, om erfelijke ziekten en het ‘nest’ waaruit men kwam. ‘In beginsel was daarmee een eugenetisch oogmerk aanwezig in het kolonisatiebeleid van de Wieringermeer’ [Noordman p. 120]. De overheid diende, naar de mening van Ter Veen, als bouwmeester van de nieuwe maatschappij op te treden. Zij kon die taak delegeren aan de reeds door haar benoemde Directie van de Wieringermeer. De positieve eigenschappen van de Haarlemmermeer -pioniers konden door een selectie vooraf gerealiseerd worden en het oude land kon weer profiteren van de stimulerende impulsen vanaf het nieuwe land. Ter Veen wist, ondanks de toch zwakke wetenschappelijke fundering van wat onder de ‘besten’ verstaan moest worden vele prominente Nederlanders voor zijn kolonisatie-ideeën te winnen.
In de notariële stichtingsakte staan, buiten Ter Veen zelf, de namen van tal van prominente Nederlanders: Hendricus Wilhelmus Methorst, hoogleraar directeur-generaal van de Statistiek; Victor Jean Pierre de Blocq van Kuffeler, hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat; Enno Dirk Wiersma, oud-hoogleraar; Jacobus Joannes Antonius van Ginneken, hoogleraar; Pieter Jacobus Meertens, secretaris Dialecten- en Volkskundecommissie; Jan Waterink, hoogleraar Vrije Universiteit; Sikke Smeding, voorzitter van het bestuur van de ‘Directie van de Wieringermeer’; Gerard Vissering, ere-voorzitter Zuiderzeevereeniging. Het doel van de Stichting was: ‘het verzamelen en het doen verzamelen, het bestuderen en het doen bestuderen van gegevens betreffende de bevolking in de kolonisatiegebieden der drooggelegde Zuiderzee, op het terrein der anthropologie, psychologie, erfelijkheidsleer, dialectologie, phonetiek, landhuishoudkunde, folklore, sociographie, rechtswetenschap, sociale hygiëne en andere wetenschappen, zooveel mogelijk in onderling verband’ [Heinemeijer p.12] Opgravingen Zuidpunt Schokland 1940. Met schop en houweel aan de slag. Op de achtergrond staat A. de Froe. Foto: N. Leynse, tekst A. Pol. Er werden negen secties ingesteld - variërend van folklore, taalkunde, psychologie tot erfelijkheidsleer - om die kolonisatie te begeleiden. Het in dit artikel besproken onderzoek op de Zuidpunt van Schokland was een onderdeel van de sectie antropologie en eugenetiek, wetenschappen die zich bezighouden met de mens en zijn (erfelijke) eigenschappen.. De Stichting kondigde in juli 1940 vanuit Zwolle de start aan van het wetenschappelijk onderzoek in de Noordoostpolder. ‘Het komt maar zelden voor, zelfs in wereldverband, dat zich een bevolking vestigt in ‘nieuw land’. Al die nieuwelingen zullen samen tot eenheid moeten komen.[…] Om deze evolutie te kunnen volgen is het nodig in den beginne vast te stellen welke eigenschappen aanwezig zijn’ [POZC 15,17 juli 1940]. Hooggeleerde medewerkers zegden op antropologisch terrein (Schokland) hun medewerking toe: dr. G.P. Frets , prof.dr. M. W. Woerdeman, dr. A. de Froe en prof. dr. E.D. Wiersma. De laatste had samen met de psycholoog Heymans onderzoek gedaan naar de karaktertypologieën en de erfelijkheid daarvan. Met het verzamelen van gegevens van de oude en nieuwe bevolking van de Zuiderzeepolders hoopte de Stichting voldoende vergelijkingsmateriaal te krijgen en criteria te kunnen vaststellen voor een verantwoorde selectie. De medewerkers waren overtuigd van de maakbaarheid van de nieuwe samenleving. Het bovengenoemde ambitieuze program van de Stichting moet geplaatst worden tegen de achtergrond van een prestigieus inpolderingproject dat nationaal en internationaal in hoog aanzien stond. Het puikje van de bevolking moest naar dat nieuwe land. Met het verzamelen van gegevens volgde de Stichting een trendmatige ontwikkeling.
Vanaf het midden van de negentiende eeuw was een stroom van medisch-statistische publicaties op gang gekomen: de start en ontwikkeling van de historisch-antropometrische wetenschap. Pas gepromoveerde medici,de ‘hygiënisten’ verzamelden statistisch materiaal omtrent afmetingen en verhoudingen van het menselijk lichaam. De meetlat werd een medisch instrument bij uitstek. Het verzamelen werd gaandeweg vergemakkelijkt door de verbeterde bevolkingsadministratie. Na invoering van de dienstplicht kwamen ook cijfermatige gegevens over lengte, gewicht etc. beschikbaar. Zoals de naam ‘hygiënist’ al suggereert poogden deze medici de volksgezondheid op een hoger peil te brengen door aandacht te vragen voor verbetering van sanitaire voorzieningen, riolering en geneeskundige inspectie. Niet in het genezen van ziekten, maar in het waken over de gezondheid zagen zij het hoofddoel. De vraag kwam aan de orde of er niet een soort ‘gezondheidspolitie’ moest komen die waakte over de gezondheid der maatschappij. De ‘hygiënisten’ hielden zich ook bezig met epidemieën als cholera en de voorkoming daarvan. Deze besmettelijke ziekten waren bij uitstek bedreigingen van de menselijke soort. Er werd in de kringen van de ‘hygiënisten’ onderscheid gemaakt tussen de hygiena publica en de hygiena privata en het ingrijpen in de privé-sfeer werd ter wille van het publieke welzijn onvermijdelijk geacht In de eugenetiek, de studie van de erfelijke eigenschappen van de mens, maakte men zich ernstig zorgen over de kwaliteit van het nageslacht. Het ging in de discussie over zwakzinnigen en de al of niet-wenselijkheid van het beperken van de voortplanting, over steriliseren, geslachtsziekten gezondheidsonderzoek voor het huwelijk, erfelijke ziekten, gevolgen van alcoholisme. Ook werd het probleem van de ‘onmaatschappelijkheid’ aan de orde gesteld. Was aanstootgevend gedrag een gevolg van maatschappelijke omstandigheden of was er sprake van een genetisch tekort? Zo meende gynaecoloog J. Sanders in 1933 dat er sprake was van een genetisch tekort. Onmaatschappelijk gedrag zat in de genen. Van associatie met de nationaal-socialistische ideologie was geen sprake. Sanders was jood en zou de oorlog niet overleven… Het bleef in Nederland bij het stellen van vragen.
Maar Nederland was geen eiland in Europa en de meeste wetenschappers hanteerden ook hier de indeling van de mensheid in rassen, reeds lang voor het aan de macht komen van de nationaal-socialisten. Zo werd in het Nederlandse standaardwerk De rassen der menschheid, wording, strijd en toekomst ook de indeling van de Duitse antropoloog Von Eickstedt gehanteerd in drie hoofdrassen: het blanke, het gele en het zwarte hoofdras. Het blanke hoofdras kon weer onderverdeeld worden in negen onderrassen waaronder het Noordeuropese, en het Alpine ras (Midden- en Zuid-Europa). In bovengenoemd werk omschreef prof. J.A.J. Barge het begrip ras als ‘een groep van menschelijke individuen, die zich op grond van het gemeenschappelijk bezit van een aantal erfelijke, lichamelijke kenmerken van andere dergelijke groepen onderscheidt’ [Steinmetz p. 3,4]. De rassenkenmerken dienden volgens Barge gebaseerd te zijn op lichamelijke kenmerken: vorm van het hoofd, schedelindex, lichaamslengte, pigmentatie van huid, haar en ogen, vorm van het haar. Zo werd vooral op grond van de schedelindex de mensheid verdeeld in drie hoofdgroepen: langhoofden, middelhoofden en breedhoofden met daaropvolgend weer een ‘verfijnde’ onderverdeling. Zolang de geleerden de rassenindeling hanteerden op grond van lichamelijke kenmerken was er nog niet echt sprake van racisme, maar de grenzen werden bij herhaling overschreden. Het was gebruikelijk om van ‘lagere en hogere rassen’ te spreken. In Duitsland gingen de nationaal-socialisten in 1934 over tot het wettelijk regelen van raszuivering, de zogenaamde ‘rassenhygiëne’ [Vree, p.222 e.v.]. Onder het motto ‘Wer Unkraut verhindert, fördert das Wertvolle’ [Menges p. 85 e.v.] werden de joden uit de samenleving verwijderd. Bij een volgende selectie werden ook ‘minderwaardige Duitsers’ het slachtoffer: mensen in psychiatrische inrichtingen, krankzinnigen, zwakzinnigen en andere ‘lebensunwerten Lebens’. In Nederland werden ras en volk door vrijwel geen wetenschapper vereenzelvigd en werd de gewelddadige rassenpolitiek in Duitsland veroordeeld. Desondanks bleven zij trouw aan de opvatting dat de mensheid was in te delen in rassen. Ook was schedelmeting in Nederland als methode van onderzoek volledig geaccepteerd. De Nederlandse onderzoekers kwamen echter in gevaarlijk vaarwater toen de schedelindex bepalend werd voor de rassenclassificatie in nationaal-socialistische zin. Antropologie en rassenleer werden vrijwel identieke begrippen.
In diverse landen werd voor de Tweede Wereldoorlog aan bevolkingsonderzoek en -politiek gedaan. Het was dus niet zo’n vreemde zaak dat in Nederland de aanzet tot een bevolkingsonderzoek, voorafgaand aan de kolonisatie van het ‘nieuwe land’, breed werd gesteund. Het inventariseren van de antropologische eigenschappen van de nieuwe en oude bevolking, respectievelijk Wieringermeer en oude gemeenschappen als Urk, Kuinre en Schokland, werd een niet onbelangrijk onderdeel van de studie. De Wieringermeer gold als dé proeftuin, als het laboratorium, voor de daaropvolgende droog te leggen Zuiderzeepolders. Ter Veen stuurde zijn studenten naar de nieuw gevestigde gezinnen met vragen over van alles en nog wat, waaronder dus ook specifiek antropologische vragen. De bevolking wilde niet altijd meewerken hetgeen best te begrijpen was, want de vragen waren ook beslist niet eenvoudig. Er moesten bijvoorbeeld 16 hoofdmaten op een formulier worden ingevuld. Onderzoeker H.Tj. Piebenga klaagde bij de Stichting dat een groot aantal mensen weigerde om mee te doen aan de schedelmeting en dat hij het in kaart brengen van de schedelgrootte derhalve niet op een verantwoorde manier kon uitvoeren. Maar de onderzoekers gingen desondanks door met hun werk. De Directie Wieringermeer deelde Ter Veen’s opvatting over een zorgvuldig voor te bereiden selectie. En nogmaals gezegd: het geloof in de maakbaarheid van de (nieuwe) samenleving was bij velen bijzonder groot.
Arie de Froe (1907-1992) was, toen hij op 18 juli 1940 naar Schokland ging, docent antropologie aan de Universiteit van Amsterdam. Met hem gingen een 12-tal derdejaars - en vierdejaarsstudenten uit de medische sector mee. Het onderzoek zou ongeveer vier weken in beslag nemen. De Froe had van 1934-1939 een huisartsenpraktijk en was in 1938 gepromoveerd op Meetbare variabelen van den menschelijken schedel en hun onderlinge correlaties in verband met leeftijd en geslacht. Voor hem waren reeds vele wetenschappers bezig geweest met schedelonderzoek. Al in het begin van de negentiende eeuw was de theorie gelanceerd dat de geïsoleerd levende bevolking van de Zuiderzee-eilanden, Marken, Urk en Schokland, anatomisch tot het type van de Batavus genuinus, de ware Bataaf, behoorden. Bataven waren van oorsprong Germanen. In 1853 werd op het kerkhof van Urk onderzoek gedaan op drie schedels. Ze werden vergeleken met een ‘oude Keltische schedel’, want ‘de bevolking van Urk is inzonderheid daarom merkwaardig, dat het een zuiver nagenoeg geheel onvermengd ras is, dat gerekend kan worden van de oude bewoners van het eiland af te stammen, want de Urkers trouwen bijna altijd met vrouwen van hun eiland…’ De Utrechtse hoogleraar Harting concludeerde na onderzoek, dat de eilandbewoners ‘hoogstwaarschijnlijk van geenen Keltischen oorsprong zijn’ [Harting p. 68]. Circa 1910 werd Urk opnieuw met een bezoek vereerd voor het opmeten van de schedelinhoud van de schoolkinderen. Een paar jaar later promoveerde de reeds eerder genoemde Barge op Friesche en Marker schedels. De plannen voor het onderzoek op Schokland waren reeds voor de oorlog gemaakt en prof. Woerdeman van de Universiteit van Amsterdam had voor de financiële basis gezorgd. Toen de oorlog uitbrak ontstond er enige vertraging maar de bezetter bleek van harte akkoord met het onderzoek. De Froe lichtte in de Kamper Almanak van 1940 het belang van het onderzoek toe: De Schokkers zijn ‘vrij zuivere representanten van de middeleeuwsche bewoners van het middengedeelte van ons land en aldus in hun lichamelijke en geestelijke gesteldheid welsprekende getuigen van een eerbiedwaardig verleden. Maar niet alleen van historisch, evenzeer van toekomstig, practisch belang is de kennis van deze bevolkingsgroepen. Zij immers leeren ons de oorspronkelijke samenstelling, de raciale opbouw van ons volk kennen, een kennis die noodwendig is voor het medisch -anthropologisch oordeel óók over den individueelen Nederlandschen mensch.’ In die laatste zin ligt dus opgesloten dat De Froe met zijn schedelonderzoek wat meer te weten hoopte te komen over de lichaamsbouw, de psychische en geestelijke eigenschappen van de mens. Jan Noordman geeft in zijn in 1989 verschenen dissertatie een prachtig voorbeeld hoe dat in de praktijk soms toeging. Zo liep de katholieke arts J.E. Schulte ongegeneerd de eetzaal van katholieke kloosters binnen om schedels te meten met geen andere bedoeling dan te bewijzen dat er een verband bestond tussen schedelvorm en een specifieke vorm van spiritualiteit. Schulte meende dat jezuïeten gemiddeld ‘langschedeliger’ waren dan de zonnige ‘breedschedeliger’ volgelingen van Franciscus. Dr. De Froe behoorde tot de categorie onderzoekers die terughoudend waren in hun uitspraken. Hij had, voor hij aan de opgravingen op Schokland begon, laten weten dat men niet te hoog gespannen verwachtingen mocht hebben. De Duitse bezetting verstoorde de uitvoering van het program in sterke mate.
De bezetter beschouwde de Universiteit van Amsterdam als een bolwerk van marxisme, liberalisme en ‘jodendom’. Het aantal joodse hoogleraren was, in vergelijking met andere universiteiten, zeer hoog. In de praktijk bleek de Universiteit ‘een kwetsbaar centrum van de geest’, een wereldje op zich. Tot de Februaristaking, het protest tegen de jodenvervolging (1941), heerste er een gevoel van saamhorigheid en werd in bedekte vorm uiting gegeven aan gevoelens van afkeer van het nationaal-socialisme. In die tijd geloofde de bezetter nog in de mogelijkheid van een vrijwillige nazificering van de bevolking. Na de staking begon de periode van de harde hand. Alle joodse personeel werd verwijderd en er kwam een numerus clausus voor joodse studenten. De Universiteit kreeg een Duitsgezinde president-curator in de persoon van burgemeester Voûte en een NSB’ er als curator. De meeste docenten zetten desondanks de colleges voort. Na de weigering van de studenten om de loyaliteitsverklaring te ondertekenen (1943) ontstond er ook een ‘clandestiene universiteit’. Ook De Froe bleef zijn werk doen als conservator aan het Anatomisch-Embryologisch Laboratorium. Gezien zijn ervaring op het gebied van het bevolkingsonderzoek raakte hij nauw betrokken bij de jodenvervolging. In 1943 stelde De Froe een niet gepubliceerd rapport op (in het Duits) over de Portugese joden. Zijn conclusie was dat er geen sprake was van een joods ras. Voor de Duitsers was dat echter geen reden om deze mensen niet te vervolgen. De Neurenberger ‘wetten’ werden inmiddels ook in ons land van kracht en de joden werden uitgebreid geclassificeerd. Op grond daarvan konden sommige joden een relatief minder ongunstige positie verkrijgen en kiezen tussen sterilisatie of deportatie. Er waren ’Volljuden’, christelijk gedoopte joden, Portugese joden en gemengd -gehuwden, wier kinderen ‘Halbjuden’ waren. De Froe heeft in totaal ‘1200 rapporten opgesteld’ [Knegtmans p.232] waarin werd aangetoond dat de betrokkenen geen ‘echte’ joden waren. Een en ander lukte vaak alleen met vervalsingen van vaderschapsbewijzen, bewijzen van rechters en dominees. Aansluitend zorgde De Froe soms voor onderduikadressen. Hij had aan deze bezigheden een dagtaak, die nog verzwaard werd toen hij mederedacteur werd van de Vrije Katheder. In de lokaliteiten van de Stichting werd ook aan clandestien studerende studenten lesgegeven Of De Froe in deze periode nog tijd heeft kunnen vrijmaken voor het onderzoek naar de Schokker stoffelijke resten is onbekend. Er werd in ieder geval niets over gepubliceerd.
Op 8 mei 1945, toen de Canadezen Amsterdam binnen trokken, werden de Universiteit van Amsterdam en de rijksuniversiteiten en hogescholen gesloten door het College van Vertrouwensmannen. Op 2 augustus 1945 was de eerste fase van het zuiveringsonderzoek afgerond en was ook de Universiteit van Amsterdam gewogen en … te licht bevonden. Het gedrag was ‘beneden hetgeen van een Nederlandse instelling van hooger onderwijs had mogen worden verwacht’ [Knegtmans p. 243]. Tegen vele hoogleraren werden disciplinaire maatregelen verwacht, waaronder Ter Veen, de voorzitter van de Stichting. Hij zou zich in de Stichting te opportunistisch, te coulant hebben opgesteld tegen de N.S.B. en zelfs N.S.B.’ ers hebben opgenomen in het bestuur. Een actiecomité, met Gerben Wagenaar in de hoofdrol, voerde daarop campagne ten gunste van Ter Veen, die belangrijk werk voor het verzet zou hebben gedaan. Eind augustus 1945 deed de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen uitspraak. Ter Veen werd slechts berispt en een maand later werd de zogenaamde staking tegen hem opgeheven. Toch had het muisje nog een staartje. De Stichting had onderzoek gedaan naar de oude en nieuwe bevolking in het voormalige Zuiderzeegebied en had ‘de kolonisatie van de Wieringermeer gezien als een soort proeftuin voor antropologisch en genetisch onderzoek van de nieuwe bevolking’ [Knegtmans p. 286]. Deze benadering werd geassocieerd met rassenhygiëne en nationaal-socialisme. Er kwam een publicatieverbod waarvan Ter Veen zelf niet veel last heeft gehad, maar wel zijn medewerkster dr. L. Kaiser. Ter Veen werd in 1948 ziek en overleed een jaar later. Over het antropologisch onderzoek op Schokland en een mogelijk op handen zijnde publicatie wordt niets vernomen.
In 1985 werd op Urk de Schokkervereniging opgericht, een vereniging van (vooral) Schokker nazaten die de onderlinge band wilden versterken. Het is intussen een bloeiende vereniging. Een jaar na de oprichting verscheen in het verenigingsorgaan Het Schokker Erf het artikel "De tweede ontruiming van Schokland (1940)". De auteur en tevens redacteur, Bruno Klappe, vroeg aan De Froe of hij inzage kon krijgen in het rapport over de opgravingen van 1940. Deze liet weten dat het onderzoek nooit was afgerond en dat er geen rapport was. Bruno Klappe schreef toen dat hij de redenen van een en ander graag wilde weten. Daarop ontving hij nooit antwoord. De Froe bleek ook tegenover anderen zeer zwijgzaam. Toen de promovendus Jan Noordman in de jaren tachtig over De Froe’s directeurschap van de Stichting wilde praten liet hij het ook afweten. En in het jubileumboek van de Stichting wordt De Froe’s naam alleen vermeld als directeur van 1941-1948. Met geen woord wordt over zijn inbreng in de Stichting en over het onderzoek op Schokland gesproken. Maar de nazaten van de Schokkers legden zich niet bij de gang van zaken neer: de stoffelijke resten lagen immers nog steeds in het Anatomisch Laboratorium. Had de studie van die stoffelijke resten nou helemaal niets opgeleverd en waren de voorouders dus voor niets van hun geliefde eiland gehaald? In diverse kranten werd aandacht besteed aan de kwestie. De onderste steen zou boven moeten komen. En toen kwam, bijna een halve eeuw na het onderzoek, dr. F.M.M. Griffioen, medewerker van de Universiteit van Amsterdam, met een handgeschreven verslag voor de dag. Zij deed dat, zo werd vermeld, met goedvinden van De Froe. Er waren in totaal 147 schedels beoordeeld op grond van de gebruikelijke antropologische metingen zoals schedellengte, breedte en hoogte. Verder werden vergelijkingen gemaakt met Friese, Marker en Volendammer schedels (zie tekeningen). Dr. Griffioen vatte het resultaat als volgt samen: ‘Met betrekking tot het opgegraven skeletmateriaal kan worden opgemerkt dat het summiere antropologisch onderzoek dat in de jaren veertig werd verricht alleen de conclusie rechtvaardigt dat deze Zuiderzeepopulatie zich wat betreft de globale schedelvorm niet onderscheidde van andere Zuiderzeepopulaties en van recent Amsterdams schedelmateriaal’. Achteraf heeft de geograaf A. A. Beekman gelijk gekregen toen hij al in de jaren dertig de Stichting in felle brochures kritiseerde en het onderzoek van de Stichting vergeleek met de torenbouw van Babel: ‘Laat af van al dat hyperwetenschappelijke gedoe en die gewichtigdoenerij!’ [Heinemeijer p.13]. Over de resultaten van de opgegraven kerkfundering is Griffioen zeer positief. Maar of dat terecht is valt te betwijfelen, want toen dr. P.J.R. Modderman de funderingsresten van de kerk enkele jaren later blootlegde uitte hij scherpe kritiek op de ondeskundige manier van opgraven van De Froe. Wel komt De Froe de eer toe dat hij als een der eersten heeft gepleit voor het behoud van de middeleeuwse kerkfundering op Schokland.
Schedelmeting was tientallen jaren in, schedelmeting is thans uit. Schedelmeting levert geen wetenschappelijk verantwoorde gegevens op omtrent het zijn van de mens. In de selectieprocedure voor het verkrijgen van een ‘modelbevolking’ in de drooggelegde Zuiderzeepolders heeft de schedelvorm geen enkele rol gespeeld. Jan Noordman maakte in zijn proefschrift duidelijk hoe de Stichting uit humanitair oogpunt de ‘dar-winistische’ natuurlijke selectie wilde vervangen door een ‘rationele kolonisatiepolitiek’. Maar de sectie, waarin de antropologie en de somatische erfelijkheid ter sprake kwam, heeft geen selectiecriterium opgeleverd. ’De eugenetica bewandelde een doodlopende weg in het onderzoek van de Stichting’ [Noordman p.123]. De Froe’s onderzoek was door de bezetting ‘besmet’ geraakt. En van Ter Veen kan gezegd worden dat hij wel erg ambitieus is geweest in zijn kolonisatiepolitiek. Zijn verdiensten blijven desondanks ook overeind. Als hij in 1941 de richtlijnen voor de kolonisatie-politiek in de Noordoostpolder opstelt is er al sprake van minder overspannen verwachtingen. Verschillende van die richtlijnen zijn later bij de uitgifte van de bedrijven in de Noordoostpolder opgevolgd. Gezien de inspanningen die de Schokkers zich hebben getroost bij het opsporen van hun voorgeslacht zullen de nazaten er zeker in slagen de herbegrafenis tot een (gedenk)waardig gebeuren in 2003 te maken: de afsluiting van een bepaalde periode uit onze geschiedenis waaraan menigeen slechte herinneringen bewaart.
Aaldert Pol, Emmeloord
P.S. Met dank aan Gerrit van Hezel en Jan Wildeboer voor hun kritische op- en aanmerkingen.
Uit: De Vriendenkring. Cultuurhistorisch Tijdschrift voor Flevoland, 43e jaargang nr. 1. Lente 2003, 9-25. Met updating van enkele afbeeldingen.
Opvallend was dat De Froe er na de oorlog zo weinig vertelde over zijn rol in de oorlogsperiode. Zijn zoon Steven zei later tegen Het Parool: ‘Hij had het weggestopt. Hij had het gevoel te weinig te hebben gedaan. Hij stond tegenover een overmacht, tegenover te veel kwaad.’ De Froe werd in 2006 postuum geëerd met de Yad Vashem-onderscheiding. Hij werd door het Holocaustmuseum in Jeruzalem tot Rechtvaardige onder de Volkeren verklaard. Deze eretitel wordt alleen verleend aan mensen die in de Tweede Wereldoorlog met gevaar voor eigen leven Joden hebben gered. In 2012 werd bij de KNAW een symposium georganiseerd ter ere van zijn werk. In 2015 verscheen de bundel "Ontjoodst door de wetenschap. De wetenschappelijke en menselijke integriteit van Arie de Froe". Zie ook https://nl.wikipedia.org/wiki/Arie_de_Froe
Noot:
<1>De Stichting verhuisde in 1985 van Amsterdam naar
Lelystad en ging toen verder onder de naam Sociaal Historisch Centrum
voor Flevoland. Sinds kort zijn functies verplaatst naar het
Cornelis-Lelycentrum (archief en studie)onderdeel van Batavialand. Dit
centrum beheert en bestudeert de maritiem archeologische collectie van
het Rijk en de archeologische en historische collecties van Flevoland.
Speciale onderwerpen zijn watermanagement, handel, scheepsbouw en
scheepvaart.
Literatuur:
- Beyen, M., ‘A Tribal Trinity: The Rise and Fall of
the Franks, the Frisians and the Saxons in the Historical Consciousness
of the Netherlands since 1850’. In: European History Quarterly 30
(2000) nr. 4, 493-532.
- Cohen, Jaap, Juni: Arie de Froe, juli 2011.
- Froe, A. de, De opgravingen op het eiland Schokland in den zomer van 1940. Kamper Almanak, 1940/1941
- Diepen, Remco van, Op zoek naar de oer-Nederlander in het
Zuiderzeegebied. ‘De oorsprong van het Nederlandse volk’.
Historiek - 24 november 2015. https://historiek.net/op-zoek-naar-de-oer-nederlander-in-het-zuiderzeegebied/54711/
- Froe, A. de, Inleiding tot de studie en de beoefening der anthropologie (1948)
- Gort, Margreet en Anja van Oostrom, Uitverkoren: de kolonisatie van de Noordoostpolder 1940-1960, 1987
- Griffioen, F.M.M.M., Een stukje opgegraven verleden. In: het Schokker Erf, nr. 12, 1989.
- Harting, Pieter, Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen en
bewoners, beschreven door P. Harting, hoogleraar aan de Utrechtse
Hoogeschool. Utrecht 1853.
- Heinemeijer, W.F. e.a., 50 jaar actief achter de Afsluitdijk.
Jubileumbundel vijftigjarig bestaan Stichting voor het
Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders 1936-1986, 1986.
- Hendriks, Annemiek, Annemiek Hendriks over Eva Besnyö, Groene
Amsterdammer van 17 augustus 2002. Daarin over De Froe en diens
hulpvaardigheid tijdens de oorlog.
- Heinemeijer, Henri Nicolaas ter Veen (1883-1949). In: Biografisch Woordenboek van Nederland 3, 1989
- Hofstee, E.W., De selectie van de kolonisten en de ontwikkeling
van de plattelandscultuur in de IJsselmeerpolders. In: Langs gewonnen
velden, Facetten van Smedings werk. Wageningen 1954.
- Houwelingen, Hans van, 2013/16, MONUMENT PROF. DR. A. DE FROE 1907-1992. Mateloze wetenschappelijke moraal.
- Jessurun d’Oliveira, H.U. (red.), Ontjoodst door de wetenschap.
De wetenschappelijke en menselijke integriteit van Arie de Froe onder
de bezetting (Amsterdam 2015). https://docplayer.nl/17490488-Met-aandacht-voor-het-verzetswerk-van-arie-de-froe-machteld-roede.html
- Klappe, Bruno, De tweede ontruiming van Schokland (1940) In: het Schokker Erf, nr. 3, september 1986.
- Knegtmans, Peter Jan, Een kwetsbaar centrum van de geest. De Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950, 1998.
- Maas, Demelza van der, ‘De drie levens van de Urker
schedels’, in: R. van Diepen, W. van der Most en H. Pruntel
(red.), De blik vooruit. Cultuur Historisch Jaarboek voor Flevoland
(Lelystad 2010) 64-87.
- Menges J.,, ‘Euthanasie’ in het Derde Rijk, dissertatie, 1972
- Noordman, Jan, Om de kwaliteit van het nageslacht , Eugenetica in
Nederland 1900-1950. Proefschrift UvA 1989. Nijmegen, SUN, 1989. Daarin
vooral het hoofdstuk: De eugenetica en de Zuiderzeepolders, p.119 e.v.
- Piebenga, Haring, ‘Anthropologie der Urkers’, in: P.J.
Meertens en L. Kaiser (red.), Het eiland Urk. — Publicaties van
de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde
Zuiderzeepolders 9 (Alphen aan den Rijn 1942) 1-126.
- Provinciaal Overijsselsche en Zwolsche Courant (POZC) van 15, 17, 18,
24 juli en 22 augustus 1940. Zie ook Kamper Nieuwsblad van 27 juli en
28 augustus.
- Steinmetz, S.R., e.a., De rassen der menschheid, Wording, Strijd en
Toekomst . Amsterdam 1938 . Met o.a. bijdragen van J.A.J. Barge
- Veen, H.N. ter, De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied. Dissertatie, 1925.
- Veen, H.N. ter, Op nieuw land een nieuwe maatschappij. In: Mensch en maatschappij, 6e jaargang 1930.
- Veen, H.N. ter, De stichting voor het bevolkingsonderzoek in de
drooggelegde Zuiderzeepolders, 1937. In: Van Aardrijkskunde tot
Sociale Wetenschap, keur uit de Verspreide geschriften van Ter
Veen, 1950.
- Veen, H.N. ter, De kolonisatiepolitiek in de Noordoostpolder. In: Mensch en Maatschappij, 15 november 1941
- Vree, Frank van e.a., Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in
Nederland 1900-1950. Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie,
2000. Met o.a. bijdrage van Dick van Galen Last over Rassenhygiëne.
- Vries, Jan de, e.a., Volk van Nederland, derde druk 1943.
- Zondergeld, G.R., De Friese beweging in het tijdvak der beide wereldoorlogen. Leeuwarden 1978.