In de zomer van 1846 reist hoogleraar Gregorius Mees Schokland. Zijn beschrijving behoort met die van Bernardus Meijlink tot de belangrijkste ooggetuigenverslagen van het leven op het eiland. Wie was hij ?
Van plak tot bul
Gregorius wordt in 1802 geboren in Rotterdam als het vijfde en jongste kind van
Adriaan Mees en Catharina van Oordt. Zijn vader is lid van de firma R. Mees &
Zoonen, kassiers en makelaars in assurantiën. De familie Mees stamt uit een
geslacht van kooplieden, predikanten en geleerden.
‘Goris’ bezoekt de Franse school met de deftigheid en de plak; van dit strenge
onderwijs krijgt hij een grote afkeer. Op het Gymnasium Erasmianum wordt de
grondslag gelegd voor een degelijke kennis van de klassieken. Daarna gaat hij
rechten studeren in Utrecht.
Hij heeft een voorkeur voor (vaderlandse) geschiedenis. Met de geleerde Ph. W.
van Heusde, die de Griekse letterkunde en Plato’s wijsbegeerte smaakvol
behandelt en zeer edel en humaan optreedt, voelt hij zich zeer verbonden.
Anders dan zijn twee broers kiest mr. Gregorius Mees in 1826, na zijn studie,
niet voor het zakenleven; hij heeft er het talent niet voor. In Rotterdam wordt
hij advocaat en vervolgens rechter-plaatsvervanger.
Het leven … een warklomp
Vanaf zijn trouwdag, op 29 juli 1829, houdt hij een dagboek bij. Zijn echtgenote
Sara Christina Sprenger van Eyk is een dochter van een bekende Rotterdamse
predikant.
Gregorius neemt deel aan de militaire manoeuvres tegen de Belgische afscheiding.
Er wordt wel veel gemarcheerd op marsmuziek, maar tot een echte oorlog komt het
niet. Toch moet hij toezien als er een deserteur wordt gefusilleerd. Na zijn
diensttijd schrijft hij enkele geschiedeniswerken die bekroond worden.
In september 1838 wordt er een nieuwe rechter in de rechtbank van Rotterdam
benoemd. Men passeert Gregorius. Ofschoon hij zacht is in zijn oordelen en een
afkeer heeft van krasse woorden schrijft hij ongewoon scherp in zijn dagboek:
‘De geheele maatschappij is mij een warklomp waar alleen zij, die het hardst
schreeuwen en het domste zijn, voortgekruid worden.’
Maar hij is geen rechtsgeleerde. Letterkunde en vooral geschiedenis trekken hem
aan en de ruime middelen van zijn ouders stellen hem in staat kalm voort te gaan
met zijn studie. In zijn stille praktijk wacht hij rustig af wie zijn
rechtsgeleerde adviezen zullen vragen.
Dan neemt zijn leven toch nog een wending. ‘Den 30 Augustus 1839’ zo noteert
hij, ‘werd ik als Hoogleraar te Deventer beroepen. De vakken, mij opgedragen,
zijn de Nederlandsche taal- en letterkunde en Vaderlandsche geschiedenis. Na
enige dagen beraad heb ik de beroeping aangenomen.’
Binnen Deventers veste
Het gezin met de vier kinderen reist in een glazenwagen naar het logement van
Ten Have op de Stroomarkt in Deventer. Tussentijds is in Utrecht overnacht. Op
30 oktober 1839 om 12 uur opent Gregorius zijn colleges met een toespraak tot de
studenten.
Burgemeester en wethouders van Rotterdam sturen hem een dankbrief voor zijn werk
als lid van de schoolcommissie. En door allerlei Deventer families wordt het
gezin hartelijk welkom geheten.
In de nieuwe woning aan de Stroomarkt richt Gregorius een nette en gezellige
studeerkamer in. Naast de talrijke boeken plaatst hij het portret van Van Heusde,
zijn geliefde hoogleraar te Utrecht, en de busten van Cicero en Bilderdijk,
welke laatste hij uit literair oogpunt bewondert.
Catharina wordt bijgestaan door een kindermeid.
In Deventer heerst een ferme vooruitstrevende geest die de stad economisch
langzaam en zeker weer opricht.
De IJsselstad koestert een lange traditie in het geven van goed onderwijs en het
uitgeven van boeken. Hier was het Atheneum al vanaf 1630 een kweekplaats van
ernstige wetenschap. Het is een soort kleinere zuster van de grote
universiteiten, zij het zonder promotierecht.
De vijf hoogleraren – mannen van naam – doceren er rechten, theologie,
filosofie, wis- en natuurkunde en oude talen. Door nieuwe studierichtingen als
natuurkunde leidt het Atheneum sedert 1838 ook op voor handels- en
nijverheidskringen. Het aantal studenten is niet onaanzienlijk. Gregorius kan
zich hier uitstekend wijden aan zijn geliefde historische studies.
Nog maar kort in Deventer overlijdt dochtertje Anna; het meisje is nog geen jaar
oud. ‘Het schijnt bezetting op de borst te zijn geweest. (…) Zeer gevoelig en
treffend is het van zeven kinderen er slechts drie over te hebben.
Onbeschrijfelijk is de smart van mijn lieve vrouw. (…) God geve ons krachten.’
Met vader Van Eyk, vertrekken ze naar Rotterdam ‘met het lijkje in een dubbel
kistje’, schrijft Gregorius wanneer hij op 11 april de moed opvat om zijn
dagboek weer open te slaan.
Enkele dagen daarvoor, heeft hij zijn oratie uit gesproken. ‘De zaal was geheel
en al vol; het weder begunstigde ons zeer. De muziek vervroolijkte alles.’
In zijn oratie had Gregorius zich al direct doen kennen als een bekwaam
letterkundige en - vooral - grondig historicus. Hij had gesproken over het
belang om ‘studerende jongelingen’ lust in te boezemen grondig de bronnen van de
vaderlandse geschiedenis te bestuderen. Alleen de bronnenstudie, die nog te
weinig was beoefend door de Nederlandse historici, zou tot zuivere kennis der
feiten en ficties kunnen leiden. Daarom mocht de vaderlandse geschiedenis niet
als een bijstudie beoefend worden.
In 1844 verwerft Gregorius het rectoraat van het Atheneum.
Historische atlas
Gregorius Mees wijst op het verband tussen geschiedenis en letterkunde. Hij
schrijft zijn toespraken geheel uit, studeert ze in om ze vervolgens met vuur en
overtuiging maar toch eenvoudig voor te dragen. Ook de burgerij luistert met
groot genoegen naar zijn historische voordrachten of reisbeschrijvingen. Aan
Deventers Nut laat hij zich niet onbetuigd. Hij spreekt er over ‘de
Huiselijkheid’ (later ook in Zwolle), ‘de gelukkige gevolgen eener welbegrepen
eensgezindheid in Staat en Huisgezin’, ‘een reisje naar Zwitserland’ (met later
een vervolg) en over ‘een reisje naar Rijn en Moezel’.
In 1847 verschijnt in de ‘Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren’ de
reisbeschrijving ‘Schokland’ van Gregorius Mees. Hij laat deze voorafgaan door
een overzicht van de oude ontstaans- en bestuurlijke geschiedenis van het
eiland. De onstaansgeschiedenis is ongetwijfeld een belangrijke drijfveer
geweest om het eiland te bezoeken. Een aantal jaren eerder had hij eveneens in
de Overijsselsche Almanak zijn ideeën geformuleerd voor het samenstellen van een
historische atlas. De aardrijkskunde diende geschikt te worden gemaakt om de
geschiedenis beter te begrijpen. Bij zijn schoolbezoeken in Rotterdam had hij
namelijk ervaren dat leerlingen slechte historische kaartbeelden in hun hoofd
hadden.
Maar vanwege de onoverkomelijke bezwaren in het schetsen van de loop der
rivieren en de omvang en ligging der zeeën meren, plassen en het eiland Flevo
zal zijn later verschenen atlas pas aan met het jaar 1530 aanvangen.
Mijn eiland Flevo …
Gregorius worstelt met genoemde onoverkomelijkheden in zijn historische
inleiding die vooraf gaat aan de beschrijving van zijn bezoek aan Schokland.
De historisch-geografische geschiedenis van de Zuiderzee (1836) van de hand van
de ijverige Utrechtse historicus Scheltema maakt hem niet veel wijzer: ‘De mist
hong te zwaar en te dik; niet meer kon hij doen, dan een plekje hier en daar te
vertoonen …’
Hem intrigeert vooral de ligging van het Flevomeer en het eiland Flevo die in
een aantal Romeinse teksten werden genoemd. Hadden Urk en Schokland deel van dat
eiland uitgemaakt?
Gregorius maakt in de zomer van 1846 een pleziertochtje bij gunstig weer naar
Schokland. Hij wil er horen ‘wat hieromtrent de overlevering en de gesteldheid
van den bodem der Zuiderzee ons leeren.’ Dan kan het nog. Want in voorgaande
winter had de Gouverneur van Overijssel mr. Gerard I. Bruce het idee geopperd om
een ‘volksverplanting’ der Schokkers te bewerkstelligen.
Voor kennis over het Schokland van na de Franse tijd kon Gregorius Mees putten
uit Jan ter Pelkwijks Beschrijving van Overijssels watersnood (1826), het
Aardrijkskundig woordenboek (deel 4, E-G, Emmeloord en Ens) van A.J. van der Aa
die in 1835 al ‘Iets over Urk’ had geschreven en het artikel Schokland in het
Nederlandsch Magazijn van 1839’.
Veel levert hem de volksoverlevering niet op. (zie bijlage …) Hij concludeert:
‘volkomene zekerheid is hier niet, en wie zou haar vergen als wij over
landstreken handelen, die gestadig aan de woede der golven prijsgegeven, nog
dagelijks van gedaante veranderen ?’
Ontstaansgeschiedenis Schokland
Tegenwoordig weten we wat meer over de ontstaansgeschiedenis van Schokland.
Zo hebben recente archeologische opgravingen aangetoond dat in haar contreien
rond 3000 jaar v.Chr. prehistorische vissers actief waren. Die woonden wellicht
in de buurt van het huidige Schokland op een natuurlijke hoogte, waar nog meer
resten van steentijdnederzettingen zijn gevonden. Er werd niet alleen gevist en
gejaagd, ook veeteelt was toen een belangrijke bestaansbron.
Vóór 1400 n.Chr. werden in het veenweidegebied benoorden Kampen de oude terpen
verlaten voor nieuwe en de stad Elburg had men zelfs moeten verplaatsen. Ook de
nederzettingen op wat later Schokland zou worden, raakten in de Middeleeuwen
steeds verder geïsoleerd door het stijgende water. De bewoners moesten dijken
aanleggen en in Emmeloord en Ens werden woonterpen opgeworpen.
De route voor de Oostzeevaarders liep in die tijd van de Noordzee langs Urk - om
het Enkhuizer zand te omzeilen. Vandaar bogen ze af naar het Muiderzand en het
IJ bij Amsterdam of zeilden door langs de oostkant van Emmeloord naar de IJssel.
Het klei op veengebied van Emmeloord en Ens was nog verbonden met het vaste land
tussen Kampen en Elburg. Maar de landverwoesting in het Zuiderzeegebied drong
steeds verder door naar het zuiden en vóór 1450 werd beneden Ens een gat
geslagen. Het nieuwe eiland in de IJsseldelta boven ‘het gat van Ens’ zou nog
eeuwenlang worden aangeduid met de vertrouwde dorpsnamen Ens en Emmeloord. Pas
veel later werd het Schokland genoemd.
Het gebied kreeg nu geregeld te maken met gevaarlijke stormvloeden. De nieuwe
vaarroute van en naar de IJssel en het Zwartewater liep onder Ens door. De
korenmolen op de Middelbuurt van het eiland werd een belangrijk richtpunt in het
bebakeningstelsel.
In 1479 reppen de archieven voor het eerst over vissers uit Ens en Emmeloord. Ze
mochten van de stad Kampen fuiken zetten in een bepaald gebied bij het eiland.
Rechter in Rotterdam
In mei 1847 maakt Gregorius Mees de sprong van het Deventer Atheneum naar de
Rotterdamse Arrondissementsrechtbank. De wederzijdse families in Rotterdam
hadden steeds krachtiger getrokken en ook het geringe aantal studenten in
Deventer speelde een rol bij de keuze. Gregorius brengt menig uur aan de
rechtbank door; van 1866-1874 als vice-president. Hij is een aartsvijand van
bedwelmende dranken. Zeven van de tien strafzaken zouden aan drank te wijten
zijn. Voortdurend tekent hij dan ook het woord ‘potator’ - drinker - in zijn
dagboek aan. bij de rechtbank.
In de periode 1851-1865 verschijnen de vijftien afleveringen van zijn
Historische atlas van Noord-Nederland vanaf de XVIe eeuw tot op heden.
Gregorius Mees wordt opgenomen in de Koninklijke Academie van Wetenschappen en
de Utrechtse Hogeschool verleent hem de titel doctor in de letteren ‘honoris causa’.
Als vijftig jaar na de Franse tijd de herkregen onafhankelijkheid wordt herdacht
houdt Gregorius twee lezingen over de staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp.
Dat naast de historische studie het onderwijs hem nog steeds na aan het hart
ligt blijkt uit zijn voorzitterschap van de plaatselijke schoolcommissie en het
door hem ondertekende adres aan de Tweede Kamer over de wijziging van de Wet op
het lager onderwijs.
Gregorius Mees overlijdt in 1883.
Volksoverlevering
Gregorius Mees tekent op Schokland het volgende op over de ontstaansgeschiedenis
van het eiland:
‘De schippers en bewoners, zoo van Urk als Schokland verhaalden mij, de eene dat
beide eilanden vereenigd waren geweest, de andere, dat er niet meer scheiding
tusschen geweest was dan de lengte van een koek. En in 1839, waren er nog oude
eilanders, die van hunne ouders hadden hooren verhalen, dat men zoover zuid en
zuidwestwaarts zijn hooi ging halen, dat men slechts twee voer, of eenen wagen
met paard bespannen, op éénen dag konde te huis brengen. — Ieder hechte daaraan
zooveel hij goed vinde.
Het volgende berust op daadzaken. Bewesten Emmeloord (de noordelijke buurt van
Schokland) hebben, in 1802, eenige lieden, op den drooggeloopenen bodem der zee,
eene dubbele rij ondereinden van boomen gezien en is, in den Franschen tijd, bij
't maken van eenig paalwerk, onder het opgraven in het land eene soort van
rijweg van hout gemaakt gevonden. De weg namelijk was, naar men mij berigt,
gevuld of gedekt met houten paalstompen. Daar echter van de rigting van dien weg
niets naders bekend is, zou het gewaagd zijn hieruit eenige gevolgtrekking af te
leiden.
Belangrijker is dit. Tusschen Schokland en Urk op 2/3 van 't eerste en 1/3 van
Urk, is eene plaats in zee, algemeen onder den naam van het kerkhof bekend. Nog
heden zijn er muren drie voet boven den bodem der zee, en door een 80jarig,
onlangs overleden man, volgens zijn zeggen, bij laag water gezien ; en dat men
hier tevens aan eene kerk moet denken, wordt hoogstwaarschijnlijk. Op Schokland
leeft thans Bruin Visser, wiens vader, in 1842, in 91 jarigen ouderdom, is
overleden. Deze grijsaard was voor 70 jaren (dat is omtrent 1772) met zijn
vischschuit over het kerkhof gevaren, en had toen in zijne netten een
kerkkandelaar, van welk metaal wordt niet vermeld, gevonden, en dezelfde man
getuigde, dat de, heden nog in de roomsche kerk op Emmeloord aanwezige doopvont,
van daar gehaald was.
De visschers, die op dit kerkhof dikwijls hunne netten gescheurd hebben,
vermijden het zorgvuldig. Ten bewijze dat die plaats althans aan Schokland is
gehecht geweest, kan strekken, dat tusschen het eiland en dat kerkhof, vlak bij
het eerstgenoemde, eene streep in zee begint van 30 ellen breed, uit een kleine
soort van kei- of baksteenen bestaande en door de visschers een straatweg
genoemd, die in de rigting van hef kerkhof ver in zee loopt.
Anderen gaan verder en meenen dat Schokland, 't zij vereenigd met Urk ,,'t zij
gescheiden, aan den vasten wal gehecht geweest zij. Dit zoude blijken uit den
naam Emmeloord of Emmelwaerde, 't geen waard aan de Eem beteekent. De Eem,
volgens dat gevoelen, vroeger een tak des Rijns zijnde, zou thans weggespoelde
landen hebben doorsneden en ook het toen vaste land van Schokland.
…Tot versterking dier meening zou men nog kunnen aanvoeren, dat, zegt men, er bij laag water, een straatweg gezien is, loopende van de Lemmer in de rigting van Emmeloord, alwaar de visschers hunne kubstaken niet kunnen steken , en dat van de Kuinre af naar Emmeloord, tot ruim half weg, een harde grond ligt, naar gissing 30 el breed. Deze bewijzen voor vasthechting aan de kust van Overijssel of Friesland schijnen mij toch zeer gebrekkig toe. De naam Emmeloord gelijk we later zien zullen, zegt zeer weinig, en die wegen en harde gronden brengen niet veel verder dan de zekerheid, dat de vaste kust zich veel dieper in zee hebbe uitgestrekt.
Gregorius concludeert: ‘volkomene zekerheid is hier niet, en wie zou haar vergen als wij over landstreken handelen, die gestadig aan de woede der golven prijsgegeven, nog dagelijks van gedaante veranderen ? Het denkbeeld van één eiland voor de twee, lacht mij echter steeds toe, vooral omdat ik dan volkomen weg met mijn eiland Flevo weet. Vraagt men, bestaat er dan geene herinnering van die afscheiding door de baren der Zuiderzee? dan is het antwoord: die afscheidingen geschieden langzaam. Eerst wordt de plek, waar later golven zouden spoelen, dras, dan van tijd tot tijd overstroomd en weder eens droog; eindelijk komt het land niet weer boven, het wordt al meer weggeslagen en de afzondering gaat zoo ongemerkt, dat er geen tijdstip voor aan te wijzen is. Gelijk wij weten heerscht dezelfde onzekerheid ten opzigte van de klove tusschen Enkhuizen en Stavoren.’
Gerrit van Hezel, februari 2014
Zie hier het boek van Mees over Schokland