Inleiding
De ontruiming van Schokland (1859) blijft een intrigerend verhaal. Het
was in de vaderlandse geschiedenis niet eerder gebeurd dat een complete
bevolking ging verhuizen. Families die van geslacht op geslacht op het
eiland hadden gewoond vertrokken naar plaatsen waar ze niet van harte
welkom waren. Toch was er geen sprake van een deportatie. Het eiland
werd op basis van vrijwilligheid verlaten. Maar ja, wat heet
vrijwilligheid als het overleven steeds moeilijker werd. De vissers
zagen niet het water als voornaamste vijand; het water was altijd hun
broodwinning geweest. De visvangst stagneerde en andere
bestaansmiddelen waren er niet. Met collectes werden de Schokkers
geholpen te overleven. Maar dat moest toch een keer ophouden.
H.F.J. ter Schouw (1822-1883) was in april 1856 als pastoor naar
het eiland gekomen. De wens van pastoor Bruns om Schokland te verlaten
was in 1856 in vervulling gegaan. De 34-jarige ambitieuze kapelaan Ter
Schouw, zoon van een Groninger arts, afkomstig uit de parochie Olst was
nog geen jaar op het eiland toen hij de publiciteit zocht. In
Steenwijkerwold en Olst had hij als kapelaan kennis gemaakt met het
parochiewerk. Daar was hij zeer actief geweest in het schrijven van
brieven over tal van zaken aan mgr Zwijsen, de aartsbisschop van
Utrecht. Dankzij zijn schrijftalenten kreeg hij waarschijnlijk de
opdracht om de ‘Schokker kwestie’ op te lossen. Hij
schreef brieven aan de Tweede Kamer, de commissaris des Konings
in Overijssel en aan de redacteuren van kranten.
Pastoor Bruns had bij zijn vertrek al tegen zijn parochianen gezegd:
‘Ik ken den Heer niet die hier komt, maar dat deze komt heeft
voor Schokland wat te betekenen.’<1> Op 30 januari 1857
stuurde Ter Schouw een lange brief aan de leden van de Tweede Kamer en
aantal krantenredacties. Hij schreef dat voor de slechts zeshonderd
zielen tellende bevolking jaarlijks duizenden guldens werden uitgegeven
aan salarissen voor de predikant, de pastoor, de geneesheer,
onderwijzers en onderhoud van gebouwen. Desondanks was de armoede op
het eiland groot. Het was een direct gevolg van de slechte visvangsten
over een reeks van jaren en de mislukking van de calicotweverijen.
Andere bestaansbronnen waren er niet. De vele
‘liefdegiften’ ter leniging van de nood zouden ten slotte
een averechtse uitwerking hebben: cOp weinig uitzonderingen na was de
schaamte voor het bedelen bij de Schokkers weg, terwijl velen, als er
geld kwam, zich arm hielden, ofschoon nog niet allen gebrek leden,
enz.’<2>
Er zou moedeloosheid, ontevredenheid, kwade trouw en onrechtvaardigheid
uit armoede kunnen voortspruiten. Als enige redmiddel zag hij de
ontruiming van het eiland en een billijke vergoeding voor de bewoners.
Hij wenste dan ook dat de regering ‘tot welzijn van Schokland en
tot eer van Nederland’ zou besluiten het eiland te ontvolken. De
oproep van de pastoor heeft ongetwijfeld de instemming van zijn
superieuren gehad.
Ook achter de schermen was Ter Schouw zeer actief. Zo had hij goede
contacten met de Commissaris van de Koning. In een van zijn brieven gaf
hij als zijn mening, dat de gastgemeenten niets te vrezen zouden hebben
van de Schokkers.<3> De commissaris moest niet alles geloven wat
de spraakmakende gemeente - Ter Schouw gebruikte het woord
‘faam’ - zoal over de Schokkers vertelde. Het is wel een
sterk persoonlijk ingekleurde brief geworden.
‘De Schokkers Hoog Edele Gestrenge Heer zijn gelijk kinderen en
moeten geleid worden; de faam maakt hen door en door bedorven, dat is
in waarheid; hunne zeden zijn zoo rein dat ze gerust daarin met elke
andere gemeente van ons vaderland kunnen wedijveren; het geringe aantal
kinderen wat hier onwettig wordt geboren, of wat binnen negen maanden
na voltrokken huwelijk het licht aan schouwt is niet noemenswaardig, en
dus een bewijs van mijn beweerde; terwijl criminele zaken hier onbekend
zijn. Waarom staan de Schokkers zoo ter slechter faam? Omdat alle
verkeerdheden die men door visschers aan de wal ziet plegen, op naam
der Schokkers wordt gesteld.’ En de pastoor vervolgt: ‘Wat
ontbreekt den Schokker en waarin staat hij bij andere eilanders ten
achteren? De ver-standige ontwikkeling. Hij is iemand die zich
volstrekt niet weet te redden, maar gered moet worden. Daarin gelijkt
hij het kind. En aan die weinige ontwikkeling schrijf ik zijne
maatschappelijke gebreken toe als daar zijn zorge-loosheid,
lusteloosheid, gemis aan eergevoel; het niet bezitten van de noodige
spaarzaamheid, dat daarom nog geen verkwisting is, het niet vooruitzien
in de toekomst, zoodat hij zijne werken niet tot een maatschappelijk
doel laat dienen, noch middelen weet te beramen om dat doel te bereiken
enz. Die maatschappelijke gebreken hebben tot zijnen maatschappelijken
ondergang bijgedragen en zeker dezelven verhaast.’
Kadastrale situatie van Emmeloord getekend door Bruno Klappe.
Brief aan de Tweede Kamer - 30 januari 1857 <4>
SCHOKLAND.
De toestand van het eiland Schokland is zoodanig, dat ik niet kan
nalaten daaraan publiciteit te geven, vermits er zich misschien velen
een verkeerd denkbeeld van vormen. Dat het eiland onontbeerlijk is voor
de kleine vaart, is boven allen twijfel verheven, van daar ook de
groote sommen gelds die jaarlijks tot instandhouding van hetzelve door
het rijk worden beschikbaar gesteld. Maar is het eiland noodig, niet
minder nodig is het dan ook dat het bewoond worde. De inwoners aldaar
zijn echter zeer armoedig en het is zonder twijfel om het eiland zelf,
dat ten gunste van deszelfs bewoners door den staat zoo vele posten
worden betaald, waarin anders de gemeente zelve moet voorzien. Zoo
worden alle gemeente-ambtenaren door den staat bezoldigd, predikant,
pastoor, geneesheer, schoolonderwijzers genieten alle
landstractementen. Uit de staatskas worden verder de huizen van
bovengenoemden, de kerken der godsdienstige gezindheden, de scholen
onderhouden.Dat beloopt eenige duizenden jaarlijks, en dat voor slechts
600 zielen, waardoor alzoo de bewoners van Schokland van vele lasten
worden ontheven. Intusschen zijn en blijven de inwoners van Schokland
armoedig, als zodanig zijn zij dan ook overal in den lande bekend,
jaren lang is van hunne armoede in de nieuwsbladen gewag gemaakt, maar
misschien heeft men zich nog zelden afgevraagd: wat mag toch de reden
zijn dat Schokland steeds zoo arm blijft in vergelijking van de andere
visschersdorpen hier te lande? Ik zal trachten dit volgens mijne
overtuiging toe te lichten in de hoop, dat er een geneesmiddel moge
gevonden worden voor de kwaal.
1) De vischvangst, waarvan de Schokkers moeten leven, levert hun sedert
jaren geen bestaan meer op. Hunne kleine schuiten kunnen slechts op de
Zuiderzee gebruikt worden, en daar kan de visscherman niet zoo veel
visch vangen, dat hij in zijne huiselijke en scheepsbehoeften kan
voorzien. Vandaar dat de schuiten langzamerhand oud geworden, met
schulden bezwaard, netten, zeilen en touwen versleten zijn, en de
schippers zich met hunne wrakke schuitjes, als er maar een stevige
bries waait, niet op zee durven begeven.
2) Omdat het visschen geen bestaan opleverde is hier onder medewerking
van den staat eene calicots-weverij tot stand gekomen; dan ook deze
gevestigd om de armoede te lenigen, gaf aanleiding tot armoede. Ouders,
die vroeger hunne dochters naar den wal zonden om daar als meiden te
dienen, hielden ze nu bij zich thuis, om hen te laten weven, ten einde
de inkomsten van het huisgezin te vermeerderen. Dit was ook voor de
kinderen aangenamer, deze bleven tot twee, drie en twintig jaren op de
weverij en gingen dan huwen met jongelingen, die naauwlijks voor hun
eigen bestaan konden zorgen. De vrouw, die niets geleerd had dan het
weven, waarmede zij weldra niet meer verdienen kon, en de man die als
knecht varende buiten den kost wekelijks ƒ 1,50 a f 1,80, als het
nl. open water is, verdiende, legden alzoo zelf den grond van een
armoedig nageslacht.
3) Die armoede kwam dikwijls met rassche schreden, en vermits de een
den anderen zoo lang en zoo veel als mogelijk ondersteunde, werd zij
ook al meer en meer algemeen. Het gevolg daarvan was, dat men en
burgemeester en predikant en pastoor etc. onophoudelijk lastig viel.
Natuurlijk, deze konden in de behoeften der inwoners niet voorzien,
waren daarom echter niet minder met de ellenden hunner medemenschen
bewogen. Wat deden zij? Vertrouwende op den milddadigheidszin van
Neêrlands ingezetenen, vroegen zij om liefdegif-ten, welke hun in
ruime mate toevloeiden, zoodat de armoede kon worden gelenigd. Maar den
volgenden winter dezelfde armoede, en zij die het vorige jaar in die
liefdegiften hadden gedeeld, waren niet de laatsten om bij het hoofd
der gemeente, den predikant en pastoor op eene collecte door middel van
de nieuwsbladen aan te dringen, waaraan dan ook weder gehoor gegeven
werd. Dit gebeurde zoo jaren achtereen; het publiceren der liefdegiften
maakte aan de Schokkers bekend, wat er voor hen was ingekomen, en zij
die met het uitdeelen dier giften waren belast, genoten dikwijls geene
rust voor dat alles uitgedeeld was. Dat collecteeren gebeurde jaren
achtereen, de Schokkers hadden er zich aan gewoon gemaakt en rekenden
er voor den winter op, om door het publiek te worden onderhouden. Op
weinig uitzonderingen na was de schaamte voor het bedelen bij de
Schokkers weg, terwijl velen, als er geld kwam, zich arm hielden,
ofschoon nog niet allen gebrek leden, enz. En wat is thans de toestand?
Dat de bewoners van Schokland, voor dat men er weefde, voor dat ten
hunnen gunste op de milddadigheid van het publiek een beroep werd
gedaan, nog beter in hunne behoeften konden voorzien dan thans. In
welke mate nu de goede j zeden door het bovenvermelde hebben geleden,
moedeloosheid, ontevredenheid, kwade trouw, onregtvaardigheid
gewoonlijk het gevolg der armoede zijn, laat ik aan het oordeel van den
lezer over.
En nu herhaal ik: wat is het geneesmiddel voor de kwaal? Hulp moet er
komen of de Schokkers zullen van kommer en gebrek moeten wegkwijnen;
maar moet die hulp bestaan in een beroep op de publieke weldadigheid,
dan bedekt gij de wonde wel, maar geneest haar niet. Intusschen daar is
groote armoede en voorziening moet er zijn. Huizen zijn onbewoonbaar,
vele hebben geene legerplaats om op te rusten, geene kleederen om zelfs
behoorlijk hunne ligchamen te bedekken, van het voedsel wat soms
gebruikt wordt, zal ik maar zwijgen. Ziedaar de armoede van Schoklands
bewoners, maar nog eens, met het uitdeelen der liefdegaven is daarin
niet te voorzien, het kwaad moet bij den wortel worden aangetast, maar
wat zal daarvoor het middel zijn? Die vraag aan het publiek te doen,
was het doel van dit mijn schrijven en ik wensch tot welzijn van
Schokland en tot eer van Nederland, dat het antwoord gunstig moge zijn
en uitgevoerd moge worden
Schokland, 30 Januarij 1857.
H. J. F. ter Schouw, R. C. Pastoor
Brief van Ter Schouw van 21 oktober 1858 aan de commissaris des Konings in Overijssel
,,Schokland den 21 October 1858 Hoog Edele Gestrenge Heer
Ik neem de vrijheid persoonlijk te antwoorden op de missive van
UHEG van den 15 dezer den Burgemeester dezer gemeente gezonden, en
waarop de volgende week door den Burgemeester zal worden berigt.
De voornaamste en bijna de eenigste zwarigheid die de ontvolking van
Schokland zou kunnen beletten schijnt volgens het voorloopig verslag,
wat ik de eer had van de Tweede Kamer te ontvangen, te bestaan in de
vrees dat de Schokkers zich in massa naar eene plaats aan de vaste wal,
en wel bepaaldelijk naar Kampen, met de woon zullen begeven.
Deze zwarigheid HEG. heb ik reeds vanaf het eerste oogenblik dat het
denkbeeld der ontvolking is geopperd bij mij rond gedragen, en hoe meer
ik er over na heb gedacht, hoe meer de overtuiging zich bij mij
gevestigd heeft, dat zoodanig eene vestiging niet is te beletten, dan
door tusschenkomst der Regeering.
De Schokkers HEG. zijn gelijk kinderen en moeten geleid worden; de faam
maakt hen door en door bedorven, dat is in waarheid; hunne zeden zijn
zoo rein dat ze gerust daarin met elke andere gemeente van ons
vaderland kunnen wedijveren; het geringe aantal kinderen wat hier
onwettig wordt geboren, of wat binnen negen maanden na voltrokken
huwelijk het licht aanschouwt is niet noemenswaardig en dus een bewijs
van mijn beweerde; terwijl criminele zaken hier onbekend zijn. Waarom
echter staan de Schokkers zoo ter slechter faam? Omdat alle
verkeerdheden die men door visschers aan de wal ziet plegen, op naam
der Schokkers wordt gesteld.
Wat echter ontbreekt den Schokker en waarin staat hij bij andere
eilanders ten achteren? De verstandige ontwikkeling. Hij is iemand die
zich volstrekt niet weet te redden, maar gered moet worden. Daarin
gelijkt hij het kind. En aan die weinige ontwikkeling schrijf ik zijne
maatschappelijke gebreken toe als daar zijn zorgeloosheid,
lusteloosheid, gemis aan eergevoel; het niet bezitten van de noodige
spaarzaamheid, dat daarom nog geen verkwisting is, het niet vooruitzien
in de toekomst, zoodat hij zijne werken niet tot een maatschappelijk
doel laat dienen, noch middelen weet te beramen om dat doel te bereiken
enz. Die maatschappelijke gebreken hebben tot zijnen maatschappelijken
ondergang bijgedragen en zeker dezelven verhaast.
Zoodanige menschen moeten zich nu aan de wal, maar niet op eene plaats,
en wel volgens eigene keus vestigen, 't Spreekt van zelf dat iedere
gemeente die de Schokkers niet anders dan per renommée kent
tegen hunne komst zal opzien, en wel verre van hen de behulpzame hand
te bieden, integendeel hun de vestiging zal bemoeijelijken. Welke
gemeente heeft te kennen gegeven dat, zoo Schokkers zich bij haar
mogten komen voegen om woonplaats, zij de noodige aanwijzing van het
bestuur kunnen erlangen.
Nog niet eene. Alleen de gemeente van Kuinre heeft het verlangen geuit
een 8 tal visschers met schuiten tot hare gemeentenaren te zien
overgaan, met dien verstande echter, dat zij huisjes voor de visschers
zouden bouwen, die deze voor 500 gl moesten overnemen. Dat is te
bezwarend, want 1e weten zij niet of zij daar hun bestaan zullen kunnen
vinden en 2e raken zij door het koopen aanstonds hun geld kwijt,
waarvan zij een groot gedeelte tot reparatie der schuiten zeer noodig
hebben. Nu is het verlangen van UHEG, dat wij de Schokkers zullen
bewegen zich te verspreiden, en zelfs van nu af hen te bewegen het
eiland te verlaten. 't Is best, als UHEG. een dienstwillige dienaar
daarin vinden kan, ik geloof niemand zal mij daarin overtreffen, maar
ik vraag: hoe zullen wij het aanleggen? Nemen wij de Schokkers en
classificeren wij hun. Zij kunnen in vier klassen worden verdeeld.
a) Deze klasse bestaat uit diegene, die niet het visschersbe-drijf
uitoefenen en waarvan moraliter te voorzien is, dat zij aan de wal
komende, zelf in hun onderhoud kunnen voorzien. Laat deze dus gaan waar
zij verkiezen, zonder hun te bemoeijelijken.
b) Deze klasse bestaat uit visschers, schippers en knechten; voor 20
jaar misschien de kern, nu tot de middelklasse der bevolking
behoorende. Deze menschen moeten aan zee woonen, dat spreekt.
Visschersschuiten zijn hier geloof ik 35 in getal. Maar in welke
zeeplaats zullen ze zich nu vestigen? De voor hen geschikte
havens zijn Vollenhove, Kampen, Elburg, Urk. Van deze twee zeeplaatsen
hebben twee geene R.C.Kerken en er zijn in ‘ t geheel maar 5
Prot. schippers(visschers) op het eiland* Urk en Elburg is dus geen
standplaats voor de R. C. visschers. Blijven Vollenhove en Kampen over.
Naar de eerste plaats kunnen eenigen gaan omdat ze kleine schepen
hebben, maar de anderen kunnen wegens diepgang hunner schuiten de haven
niet in. Voor deze blijft dus Kampen over. Is er nu zooveel bezwaar in
dat deze zich alle in Kampen vestigen en zich niet naar de
Noordhollandsche havens verspreiden? Zij zullen wel den Schokker geest
naar Kampen overbrengen, maar zal deze in die groote stad niet worden
geneutraliseerd?
En mogen zij er armoede brengen, deze zal ook betrekkelijk gering zijn.
Ik zie alzoo in hun vertrek naar Kampen geen bezwaar, terwijl die beide
steden Kampen en Vollenhove ook nog voor de Schokker visschers de
geschikste plaatsen zijn, want hunne vischvangst heeft altoos op de
westkust van Overijssel plaats. Verder zijn Zwolle en Kampen hunne
vischmarkten, daar zijn zij vanouds bekend, en op de Hollandsche
markten staan ze achteraan.
c) Deze klasse bestaat uit huisgezinnen, waarvan de hoofden arbeiders
zijn; zoodanige nl. als er hier op Schokland gebezigd kunnen worden aan
de landswerken. Die menschen behooren in Kampen niet te huis, maar waar
moeten ze dan heen? Ik weet het niet, maar mij dunkt het beste is hen
maar te laten begaan, al gaan ze zich ook eerst in Kampen vestigen. Als
wij het geluk hebben spoorwegen door ons land te krijgen, dan zullen
die menschen, in Kampen geen werk vindende, er van zelf wel naar toe
trekken. Zijn er onder dat soort van menschen, die zelf of wier
kinderen kunnen weven, dan zal ik hun aanraden provisioneel
naar Nijverdal te gaan.
d) Deze klasse bestaat uit weduwen en ouderlooze wezen. Zou er geen
middel voor zijn om die weduwen en weezen op eene bijzondere wijze in
de koloniën 2) geplaatst te krijgen? Er zijn weduwen met kleine
kinderen, deze komen dunkt mij in eene groote stad, waar zij als
werkvrouw kunnen bezig zijn beter aan hun brood als op het platteland
en daarom zou ik ook deze naar Kampen laten vertrekken waar met er tijd
hunne kinderen ook nog op de weeffabriek kunnen gaan, maar de weezen,
wie zal zich hun erbarmen?
Ziet daar HEGHeer: de classificatie der Schokkers. De vrees van Kampen
al de Schokkers op het dak te krijgen, hoewel bovenmatig, is niet
geheel ongegrond. Maar van veelen zullen ze geen last hebben, wat
betreft de armoede, en van veel zal ze ook weer worden verlost. Moge de
Schokker geest slechts worden geweerd!
De menschen langzamerhand het eiland te doen verlaten is eene zeer
gewenschte zaak, maar HEG. die hier niets te doen hebben, en ook aan de
wal niets kunnen verdienen, en ook niets bezitten hebben toch nog een
woning hier; hoe zou men hen nu in gemoede kunnen overhalen naar de wal
te gaan, zonder hen te voorzien van het noodigste bv. al is het slechts
van huishuur?
De visschers over 't algemeen hebben er niets geen belang bij om nog
voor den winter het eiland te verlaten, ontvingen ze vooraf geld,
misschien dat verscheiden vertrekken zouden, maar niet terwijl ze de
panharingvangst te wachten zijn en daarvoor geen geschikter plaats is
als Schokland, met de woon naar de vaste wal te gaan, zonder het minste
voorschot, dat zou ellende en geen voordeel aanbrengen.
De Schokkers sub a) zouden dadelijk wel naar de vaste kust willen
vertrekken ware slechts de wet aangenomen en hun dus de zekerheid
gegeven, dat zij de hun aangebodene som konden verwachten.
Dat is echter de zaak: vertrouwt de Regeering niet op de aanneming van
het wetsontwerp, zeggen zij, dan wij ook niet. Hiermede acht ik
voldoende beantwoord het door UHEG. uitgedrukte verlangen in de Missive
aan den Burgemeester. Ik weet ook niet hoe anders kan gehandeld worden
zoo ten voordeele der eilanders als tot voldoening aan de inzigten der
hooge Regeering.
Is
eenmaal het eiland ontvolkt, dan kan de Regeering zelf zijdelings veel
werken 1e door toe te zien hoe of zij de verschuldigde gelden en
wanneer zij die moet uitreiken en 2e door streng op de Schokkers toe te
passen de straffen voor bedelaars vastgesteld. Ik geloof niet dat er
een middel bestaat waarvoor de Schokkers meer afschrik hebben, en wat
hen bijgevolg meer zal aansporen om eene kostwinning te zoeken, dan de
bedreiging met de Ommerschans.
Summa summarum geloof ik dus dat UHEG, gerust Z.E. den Minister kan
berigten dat de invloed hebbende bewoners op Schokland met den besten
geest bezield zijn om de verspreiding der Schokkers aan de vaste wal
zooveel mogelijk te bevorderen, maar tevens dat volgens hun oordeel van
geene ontvolking hoegenaamd spraak kan zijn voor en aleer het
wetsontwerp is aangenomen, en dat dan nog zeer waarschijnlijk de
ontvolking trapsgewijze zal plaats hebben.
En verder heb ik de eer met de meeste hoogachting van uwe Excellentie te zijn
de dienstv. dienaar
H.F.J. ter Schouw
Pastoor
De originele brief van 21 oktober 1856
Antwoord van de Commissaris des Konings, 23 October 1858
De Commissaris is het met de beschouwing over de Schokkers eens. Hij benadrukt wel dat er geen sprake mag zijn van dwang.
“dat die leiding niet anders kan zijn dan door het geven van
goeden raad en dat men b.v. niet zo verre gaan kan om daarvan eene
voorwaarde te maken. Dat daarenboven die goede raad altijd
zóó moet worden gegeven,dat men niet beschouwd kan worden
verantwoordelijk voor den raad die men gegeven heeft”
De Commissaris eindigt met het verzoek eens langs te komen in Zwolle
Bron: Historisch Centrum Overijssel (HCO)Toegangsnummer, T.25, inv.no.14423
Slot
Op 10 juli 1859 hield Schokland op te bestaan als zelfstandige gemeente en werd ingelijfd bij Kampen.
Pastoor Ter Schouw schreef:
“Op den 1 Aug. heb ik voor het laatst het H. Misoffer opgedragen
en daarna de kerk voor de openbare godsdienstoefening gesloten waarop
ik zelf vertrokken ben.” <4>
Bladzijde met bede uit een kerkboek dat pastoor Ter Schouw als aandenken aan zijn parochiaan Bruno Visser gaf.<5>
Aaldert Pol, november 2018
Noten
<1>14 Karel, september 1995, 2 e.v.
<2>15 B. Klappe, B. 1993, 62 e.v.
<3>16 HCO T15 (Provinciaal bestuur …), inv.nr. 14423, brief 21-10-1858.
<4>17 Klappe, B. 1993.
<5> Klappe en Veer 2009.
Literatuur
Hezel, Gerrit van en Aaldert Pol, Leven met water – Schokland en omgeving. Matrijs Utrecht 2008, 204.
Pol, Aaldert , ‘Meneer pastoor' en de ontruiming van Schokland. In: Vriendenkring. - GEG: 2015, 19-25.
Karel, J., Schokland en de Schokkers. In: Het Schokker Erf 30, 1955, 208.
Klappe, Bruno, Pastoor, Predikanten en vuurstokers van het eiland Schokland. Urk 1993.
Klappe, Bruno, en Wim Veer, Schokland verlaten - een reconstructie van de ontvolking in 1859. Kampen 2009.