Oude peilschaal bij de Middelbuurt van Ens, 1-6-1965. Beeldbank Rijkswaterstaat/ FIBO.
Inleiding
Toen Rijkswaterstaat in 1916 de hoogste stormvloedstanden van de verschillende
plaatsen langs de Zuiderzee publiceerde waren dat de hoogtes ten opzichte van
het moderne NAP vergelijkingsvlak. Het bleek dat van veel plaatsen in en nabij
de Zuidoosthoek van de Zuiderzee - ook op Schokland - de oude gepubliceerde
waterstandgegevens een paar decimeter lager lagen dan de NAP-waarden.
Waarom lag het in de 19e eeuw op Schokland gehanteerde 0-punt van het
waterstands-peilmerk enkele decimeters onder dat van Amsterdam ?
Amsterdams peil
De sedert 1700 in Amsterdam genoteerde waterstanden t.o.v. Amsterdams Peil (A.P.)
vormen de oudste reeks zeewaterstanden ter wereld. Het A.P. was het gemiddelde
zomervloedniveau in het IJ tussen september 1683 en september 1684. Het IJ stond
toen nog in open verbinding met de Zuiderzee. Na weer eens een ernstige
overstroming gaf de burgemeester Johannes Hudde in 1675 opdracht om de zeewering
langs de zuidelijke oever van het IJ aanzienlijk te verhogen en van sluizen te
voorzien. Hij liet 8 op de kunstwerken marmeren merkstenen plaatsen waarop het
A.P. werd ingekeept. Dit peil lag ‘negen voet en vyf duym (= 2,67689 meter)
beneden de Zee Dyks Hooghte’. Tegenwoordig zit er nog maar één Hudde-steen op
zijn oorspronkelijke plek, namelijk in de Eenhoornsluis.<1>
Het gemiddelde verschil tussen eb en vloed op het IJ bedroeg in 1683/84 33,6 cm,
zodat de middenstand (gemiddelde tussen eb en vloed) 16,8 cm beneden Amsterdams
Peil lag. Bij nameting in 2007 bleek de Huddesteen in de Eenhoornsluis 61 mm
lager te liggen dan in 1683; een zakking van 0,1883 millimeter per jaar.<2> Met
name in de periode 1797-1812 is het A.P. door waterpassing vanuit de peilschaal
aan de Amstelsluis te Amsterdam door de meetploegen onder leiding van ingenieur
Krayenhoff overgebracht naar andere plaatsen in het land en daar vastgelegd door
middel van peilmerken. Bij K.B. van 1818 is vervolgens bepaald dat het
Amsterdams Peil (A.P.) voortaan zou gelden als referentiehoogte voor heel
Nederland en in 1829 werd verordonneerd dat het A.P. het vereiste 0-punt voor
alle peilschalen moest worden.
Ingenieur
Leopold Johannes Adriaan van der Kun (1801 –1864) stond vanaf 1858 tot aan zijn
dood als Hoofdinspecteur aan de leiding van Rijkswaterstaat.
Over
dat A.P.-0-punt bleek de peilschaal van Ens op Schokland ook lang na 1829 nog
niet te beschikken; die moest geschat worden. De inspecteur van de Waterstaat,
Leopold Johannes Antonius van der Kun, schreef in 1854: ,,Het nulpunt van de
peilschaal op Schokland komt overeen met de gemiddelde hoogte van den
dagelijkschen vloed, uit vroegere waarnemingen afgeleid. De betrekking van dit
nulpunt tot het Amsterdamsche peil is niet met juistheid bekend; bij benadering
kan het op 28 duim [= 28 cm] daarboven worden gehouden, zooals bij de herleiding
tot het A.P. (…) is geschied.” De waarnemer op Ens noteerde elke dag tussen 6
uur ’s ochtens en zes uur ’s avonds de hoogste en laagste waterstand (bij vloed
resp. eb).
Volgens Van der Kun lag het 0-punt van de peilschaal te Schokland dus 28 cm
onder de daar vroeger geldende dagelijkse vloedhoogte. De tabel die hij
publiceerde is in figuur 3 (Waterstanden op Schokland, rechts) omgezet in
een grafiek, waarop ook de top op 2 januari van de stevige stormvloed zichtbaar
is (top 2,96 m + NAP). Later bleek de correctie geen 28, maar 20 cm te bedragen
(rode lijn). Het peil op Schokland ligt een groot deel van deze maand relatief
hoog vergeleken met de jaarcijfers, waarschijnlijk door opwaaiing.
In 1850 lag de Amsterdamse ‘middenstand’ van de zee op 0,114 m – A.P. De
gemiddelde waterstand te Schokland ligt op jaarbasis gemiddeld 7 cm hoger dan in
Amsterdam vanwege de overwegend westelijke winden. De middenstand op Schokland
zou dan 1850 0,044 m – NAP hebben bedragen, de dagelijkse vloed 0,056 m + NAP en
de dagelijkse eb 0,142 m – NAP. <3>
Het lijkt er op dat het lokale referentiepeil – het 0-punt - op Schokland niet
zoals Van der Kun meende een oude (lagere) vloedhoogte is geweest, maar het
dagelijks laagwater (de gemiddelde ebstand).
Het A.P. niveau werd op Schokland overigens wel gebruikt; op technische
tekeningen van waterbouwkundige werken op Schokland is in de periode 1804-1886
namelijk steeds als referentie het A.P. niveau aangegeven.
Rechts fig. 4: de route en plaatsen langs de ZO-hoek van de Zuiderzee van de eerste nauwkeurigheidswaterpassing (uitsnede overzichtskaart)
Landelijke nauwkeurigheidswaterpassing
In de jaren 1875-1885 werd een eerste landelijke vergelijking uitgevoerd tussen
de hoogtes van de landelijke A.P.-peilmerken en die van de resterende
Huddestenen te Amsterdam. Uit de metingen bleek dat een aantal van de peilmerken
in het land niet (meer) op de juiste hoogte t.o.v. het Amsterdamse A.P. te
liggen.
De correctie vond plaats tussen 1885-94 en de gecorrigeerde A.P.’s worden daarna
Normaal Amsterdams Peil (N.A.P.) genoemd.
In Stad-Vollenhove was het hoofdmerk aangebracht in de ‘Zuidelijke gevel, midden
onder het eerste groote raam van den rechterkant, 1,24 M. boven het plint.’ Het
merk lag 7,634 m boven A.P.’
Ook bij deze waterpassing werden Urk en Schokland weer niet in de route
opgenomen (kaartje figuur 4).
Het traditioneel op Schokland genoteerde peil zou volgens latere publicaties van
Rijkswaterstaat maar liefst 20 cm onder het Amsterdamse peil liggen, 8 cm minder
dan Van der Kun dacht.
De peilschaal in de haven van Urk lag in het begin van de 20e eeuw maar 3 cm
beneden A.P.<4>
Veel regionale peilmerken afgestemd op de scheepvaart
Men onderscheidde vroeger twee soorten dagelijks water: dagelijks hoogwater
(volzee of V.Z.) en dagelijks laagwater.<6> De hoogte van de dijken werd vaak
aangegeven ten opzichte van dagelijks hoogwater (de gewone vloed), zoals in
Amsterdam bij het A.P. is gebeurd. De duizenden schippers die per jaar de
Zuidoosthoek van de Zuiderzee passeerden verstonden echter onder dagelijks water
dat wat hen daar vooral interesseerde, namelijk de waterstand waarbij zij de
ondiepte op het Zwolse diep – de geul in zee in het verlengde van het
Zwartewater - nog met een beladen schuit met een diepgang van zo’n 5 voet konden
passeren.<7> Die ondiepte of ‘droogte’lag ongveer ter hoogte van het latere
waterstaatsmonument oud-Kraggenburg.
De Drentse Courant herinnerde daar in 1848 aan, toen er inmiddels (1844/45)
leidammen langs het Zwolse diep waren gelegd om van die ondiepte af te komen:
‘sinds de oudste schippers heugt, stond op de droogste plaatsen bij dagelijksch
water gemiddeld 5 1/4 voet [= 1,486 m] water, in voor- en najaar bij doorgaanden
Ooste wind minder, maar meer bij de meeste andere winden.’
T.b.v. haar actieve handel trokl de stad Zwolle al sedert 1432 geld uit om bij
die ondiepte in zee bakens en tonnen te plaatsen. <8>
De ontwerper van de leidammen, ingenieur Van Diggelen, wist: ‘wanneer vroeger
het watermerk aan de peilschaal te Genemuiden de diepte teekende, die men nodig
had, kon men het diep vlot uitvaren: bij staand water was er altijd meer water
op het diep als de plank teekende.’<9>
Dat watermerk op de plank aan het hoofd te Genemuiden stond op 5 voet en bij de
sluis te Zwartsluis op 7 voet; in Zwartsluis trokken de schippers dan ook 2 voet
van het lokale peil af om de maximale diepgang op het Zwolse Diep te berekenen.
De
peilmerken tussen Schokland en Zwolle die aangaven of de schippers met zo’n 5
voet diepgang de ondiepte over konden gaven ongeveer het niveau van dagelijks
laag water (eb) op de Zuiderzee aan; d.w.z. ongeveer 20 cm lager dan de
dagelijkse vloed in deze Zuidoosthoek.
In meer plaatsen lijkt men in het belang van de schipperij lange tijd aan
dagelijks laagwater als referentiepeil te hebben vastgehouden.<10> Schippers die
in de luwte van Schokland ligplaats hadden gezocht en naar de uitmonding van
Zwartewater wilden varen konden op de Schokker peilschaal eveneens zien hoeveel
water boven de ‘droogte’ in zee stond.<11> Ook voor de IJsselschippers lijkt er
in Kampen met het oog op de bevaarbaarheid van de IJsseldelta zo’n niveau van
dagelijks laag water op een peilschaal te zijn geweest (zie oude
referentiepeilen in de tabel). Daar werd bij de nauwkeurigheidswaterpassing o.a.
op het zuidoostelijk brughuisje op het noordelijk halfrond van de IJsselbrug een
pijpbout aangebracht op een hoogte van 5,558 M boven A.P. Het bleek dat het
voordien gehanteerde dagelijks peil daar 24 cm onder A.P. lag.
Rechts fig. 5: de Zuidoosthoek van de Zuiderzee in 1848. De diepten zijn gerekend bijgewoon (dagelijks) laag water. Door de aanleg in (1845/46) van leidammen langs het Zwolsche Diep kwam de ondiepte op de plek van oud-Kraggenburg aanvankelijk dieper te liggen: 18 decimeter.<5> Door de opstuwing tussen de leidammen, waarvan de hoogte afhankelijk was van de grootte van de afvoer van het Zwartewater, gaf de peilschaal te Genemuiden de schippers minder houvast over de minste vaardiepte in zee.
Tabel van het verschil tussen NAP en enige oude referentiepeilen op, langs en nabij de Zuiderzee.
Verschil tussen de oude referentiepeilen en het N.A.P. op enkele plaatsen |
|||||
|
N.A.P. |
|
N.A.P. |
|
N.A.P. |
|
t.o.v. oud peil |
|
t.o.v. oud peil |
|
t.o.v. oud peil |
|
(cm) |
|
(cm) |
|
(cm) |
Kuinre |
18 |
Hasselt |
23 |
Mastebroek (Gr.sl) |
19 |
Blokzijl |
13 |
Mond der Vecht |
20 |
Paardenboer (Ganzendiep) |
2 |
Vollenhove |
0 |
Haersterveer |
|
Schokland |
20 |
Kraggenburg |
31 |
Berkumersluis |
23 |
Keteldiep (lichten) |
0 |
Genemuiden |
21 |
Dalfsen |
26 |
Kampen |
24 |
Zwartsluis |
22 |
Zwolle |
18 |
Katerveer |
18 |
|
|
|
|
|
|
Enkhuizen |
4 |
|
|
|
|
Hoorn |
0 |
|
|
Elburg |
23 |
Oranjesluizen |
2 |
|
|
Urk |
-3 |
Nijkerk |
20 |
|
|
Lemmer |
26 |
Registrerende peilschaal
De in 1876 op de Zuidpunt van Schokland geplaatste “zelf”-registrerende
peilschaal zal zijn ingesteld op NAP. Een arbeider met standplaats Ens bediende
het instrument. In 1919/22 deed dat bijvoorbeeld Jan Spit Ezn.
Ook deze peilschaal kende zo haar problemen: de registrerende peilschaal op het
eiland Schokland had dikwijls wijzigingen ondergaan. Bij dit type registrerende
peilschalen breekt van tijd tot tijd – ten minste eens in de 10 jaren – de draag
die met de drijver is verbonden.<12>
Het werk van Jan Schuurman, “de laatste Schokker”, was het sedert 1 november
1928 om de zelfregistrerende peilschaalstand aan de Zuidpunt op te nemen en de
papierrol om de drie dagen te wisselen, anders liep hij vast. Daarnaast
verzorgde hij de vuurtoren.
Gerrit van Hezel, Zwolle - versie 14-07-2016.
Noten
1 Johannes van Waveren Hudde (1628 – 1704), befaamd wiskundige en burgemeester
van Amsterdam gaf, na de zoveelste ernstige overstroming, in 1683 de opdracht
voor het plaatsen van deze later naar hem genoemde mar-meren dijkpeilstenen
(vermoedelijke een achttal) in de toen aanwezige sluizen, langs de zuidzijde van
het IJ. De Diemerzeedijk, een uit de 13e eeuw stammende kleidijk, die loopt van
Amsterdam tot voorbij Muiden, werd na de stormramp van 1675 verhoogd van 80 naar
90 duim boven A.P. [van 2,059 m naar 2,317 m + NAP]
2 Of deze lineaire redenering helemaal opgaat gezien de herijkingen van het NAP
in het verleden is te betwijfe-len, toch geeft het wel een idee van de
stabiliteit van de steen.
3 In 1945 corrigeerde ir. Van Veen de middenstand (halverwege vloed- en ebstand)
te Amsterdam voor 1850 op 0,022 m + AP (of NAP). Inspecteur Goedkoop hield in
1843 dagelijksch water voor de mond van het Ganzendiep op ‘3 duim boven A.P.’,
dus 0,03 m + A.P. Verklaring Staring in: Commissie 1856, p.18.
Staring en Stieltjes stellen in 1848: ‘Dagelijksch water op de kust A.P. - 0,02
m (van eb en vloed in zee 0,2 tot 0,3 el).’ Deze opgave is kennelijk een
middenstand. Ingenieur Van Veen (1945) berekende de middenstand te Amsterdam
voor 1850 op 0,115 m – A.P. Gezien de grootte van de gemiddelde opwaaiing lijken
Staring en Stieltjes het bij het rechte eind te hebben.
4 Volgens de Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs – van
1863/64 werd toen in de haven van Urk niet gemeten t.o.v. het 0-punt van A.P.,
maar ten opzichte van volzee (V.Z.), de dagelijkse vloed. Later werd vastgesteld
dat het V.Z. punt van Urk 0,03 m onder NAP lag.
5 Kaart in Staring en Stieltjes (1848). Zie over de geschiedenis van Kraggenburg
en het Zwolse Diep Pol en Van Hezel (2000)
6 A.A. Beekman (1905, deel I), p.271.
7 Dit gold waarschijnlijk eveneens voor de schippers die de ondieptes van de
IJsseldelta moesten passeren.
8 Drentsche courant, 08-12-1848, p.1. Berkenvelder (1983), p.39-40.
9 B.P.G. van Diggelen (1848), p.12.
10 Het NAP – AP verschilt te Kraggenburg is veel groter dan 20 cm. Daar is een
verklaring voor. Het 5-voet teken van Genemuiden is naar Kraggenburg
overgebracht door ingenieur Van Diggelen bij weinig wind. Daarbij werd het
waterniveau in het Zwolswe diep als horizontaal verondersteld. De waterspiegel
liep echter af richting Kraggenburg (verhang); lag daar vanwege de opstuwing
door de leidammen ter weerszijden van het Zwolsche Diep lager dan dat in
Genemuiden. Ingenieur Augier verlaarde: ‘Het dagelijksch water is, bij mooi
weer, door den ingenieur der Maatschappij van het Zwolsche Diep overgebragt naar
Kraggenburg; en bij het voortzetten van het Zwolsche Diep overgebragt naar
Kraggenburg; en bij het voortzetten dier operatie over Zwartsluis naar
Genemuiden en Hasselt, is gebleken dat er een verschil bestond van 9 duim.’
Bovendien was er in Genemuiden een fout gemaakt van 2 duim (2 cm), zodat het
totale verschil 11 cm bedroeg. Verslag Cie. Parlementaire Enquête 1856, p.
108-109.
11 Wat Schokland zelf betrof: ‘Langs den oostkant van Schokland (in het Ensgat)
is het vlak, zachte veengrond en modder, en van 15 tot 20 decimeters diepte. Tot
tegen den kant, vindt men er eene diepte van 10 à 15 decimeters. Bij de oude
Molenbuurt, heeft men er goede ankerplaats voor alle westelijke winden. Van
Rhijn (1871), p.26.
12 Verslagen der Geologische Sectie - dln 1-3, 1914, p.141.
Literatuur
Beekman, A.A., Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795. 2 Dln.
's-Gravenhage, 1905-1907.
Beers, Jan van, De Huddesteen Hermeten.
http://www.kwaad.net/Huddesteen.pdf
Berkenvelder F.C., Zwolle als Hanzestad. Zwolle 1983.
Commissie uit de Tweede Kamer der Staten Generaal, ENQUETE omtrent de uitvoering
van de concessie tot landaanwinning en verdieping van het vaarwater op het
Zwolsche Diep. Commissie uit de Tweede Kamer der Staten Generaal […]. Verslag
der commissie, 's Gravenhage, den 13den September 1856, alsmede stukken tot en
met oktober 1856. (Staatscourant)
Diggelen, B.P.G. van, Eenige opmerkingen van E.P.G. van Diggelen (...) n.a.v. de
tolquestie van het Zwolsche Diep toegelicht, Regtskundig Onderzoek door Mr. L.
Oldenhuis Gratama. Zwolle 1849.
Kun, L. J. A. van der, Verzamelingstabel der watershoogten langs den Gelderschen
IJssel, waargenomen in de maand Januarij. Ministerie van Waterstaat, Handel en
Nijverheid. ’s Gravenhage, 1 Maart 1854.
Lorentz, Cie., Verslag van de Staatscommissie (…) met de opdracht te onderzoeken
in hoeverre, als gevolg van de afsluiting van de Zuiderzee (…) te verwachten is,
dat tijdens storm hogere waterstanden en een grootere golfoploop (…) zullen
voorkomen vóór de kust van het vaste land van Noord-Holland, Friesland en
Groningen, alsmede vóór de daarvoor gelegen eilanden. ’s-Gravenhage september
1926.
Rhijn, A. van, Beschrijving behoorende tot de hydrografische kaart van de
Zuiderzee (zuidelijk gedeelte), opgenomen en vervaardigd op Last van het
Departement van Marine door A. van Rhijn, luitenant ter zee 1ste klasse.
’s-Gravenhage 1871.
Pol, Aaldert en Gerrit van Hezel, Kraggenburg en de vaarweg van Zwolle naar zee.
Zwolle 2000.
Schuurman, Jan, Brief van Jan Schuurman, de laatste Schokker. In: De
Vriendenkring 1995-4, p.29-33.
Staring, W.C.O. en T.J. Stieltjes, De Overijsselsche wateren. Zwolle 1848.
Stuart, L. Cohen, H.G. van de Sande Bakhuyzen, G. van Diesen, Uitkomsten der
Rijkswaterpassing 1875-1885. 's Gravenhage 1888.
Veen, dr. Ir. Joh. Van, Bestaat er een geologische bodemdaling te Amsterdam.
Leiden 1945.