De Emmeloorder Jacob Aalbertszoon reisde in 1596 naar Utrecht, waar hij zijn probleem aan Gerrit Soudenbalch, de ‘Heer van Urk en Emmeloord’, voorlegde. Hij vertelt:
“Op 6 april 1595 zat ik gezellig met nog enkele mensen een biertje te drinken in de herberg van Michiel Evertzoon te Emmeloord. We zaten daar al een tijdje zonder dat er een verkeerd woord was gevallen, en toen het tijd was om naar huis te gaan heeft de herbergier gevraagd of ik Herman Claaszoon, die naast mij aan een ander tafeltje zat, mee naar huis wilde nemen, want die had al zo veel gedronken dat hij bijna niet meer op zijn benen kon staan.
'Nou, Herman,' heb ik gezegd, 'ga je mee naar huis. Moeder de vrouw zit te
wachten.' Maar Herman heeft met zijn dronken kop geantwoord: Ik ga naar huis
wanneer ik wil!'
Maar even later is Herman waggelend naar mijn tafeltje gekomen, en heeft me
gevraagd waarom ik met hem naar huis wilde gaan. En op een ruzieachtige toon
heeft hij me toegevoegd, dat ie me wat zou doen.
Maar toen de waard het twistgesprek hoorde heeft hij tegen Herman gezegd, dat
hij aan zijn eigen tafeltje moest gaan zitten. Maar die dronken vent was nog
dichter bij mij gaan zitten, en toen hij opstond om naar de haard te gaan, heb
ik hem bij de kladden gepakt om hem mee te nemen naar huis.
Hierop werd Herman zo woedend, dat hij zijn mes pakte en mij tot tweemaal toe
een steek gaf. Ik moest mijzelf wel verdedigen, en pakte zodoende ook mijn mes
om de zatlap van mijn lijf te houden. Zo kwamen wij met elkaar in gevecht. Tot
plotseling Herman Claaszoon uitriep: Oh, ik ben raak gestoken!' Hij viel op de
grond, maar hij krabbelde weer overeind en begon in het wilde weg met zijn mes
te zwaaien. Toen heb ik hem, terwijl ik mezelf verdedigde, zo geraakt dat die
Herman Claaszoon, God hebbe zijn ziel, dood neerviel.
Hoewel ik wel zeven meswonden had en het slachtoffer maar drie, was ik er beter
vanaf gekomen. Maar deze messteken waren wel een bewijs, dat ik mijzelf had
moeten verdedigen.
Niettemin heb ik ontzettend veel spijt van het gebeurde. Ik ben zo snel mogelijk
van Emmeloord vertrokken, en tot nu toe ben ik er nog niet teruggekeerd. Al drie
keer heb ik aan de vrienden van het slachtoffer verzocht of ik de doodslag op
een behoorlijke manier zou kunnen verzoenen.
Maar zij willen daar niets van weten, en zij hebben gedreigd, om mij, zo gauw ik
weer terug ben op het eiland, naar de andere wereld te helpen.
Maar waar moet ik naartoe gaan? Ik ben maar een arme man, en mijn hele leven
lang heb ik de kost verdiend met vissen. Ik ken geen ander vak waarmee ik in
mijn onderhoud kan voorzien. Daarbij heb ik de zorg over mijn vrouw en mijn twee
kinderen. Vóór dit vreselijke ongeluk gebeurde, ben ik nog nooit met het gerecht
in aanraking geweest. Daarom verzoek ik u heel vriendelijk mij het recht van
landwinning te gunnen”.
Na een grondig onderzoek door de schout, verleende de heer Soudenbalch Jacob Aalbertszoon het recht van landwinning. Dat betekende dat hij naar zijn land mocht terugkeren en dat de familie niet het recht had wraak te nemen. Wel gaf hij Jacob Aalbertszoon het advies niet te dicht in de buurt van de familie van het slachtoffer te komen.
Bron:
Rijksarchief Utrecht (RAU), familiearchief Soudenbalch. Stukken uit
inv.nrs.12,148 en 150-161.
Hertaling: Dick Brinkkemper (Volendam).Het Schokker Erf, nr.9,1988,12-13.