Links een vissersschuit, "Een Schokker', in 1789 getekend door Gerrit
Groenewegen. Aan boord drie
mannen (hoed) en wat vismanden. Achter de kaar ligt de strijkbeugel
(schepnetje). In de achttiende eeuw voeren schokker schuiten soms nog met twee
masten. Aan de grote mast een sprietzeil. Met zijn lengte (exclusief roer) van
circa 11,50 meter zal dit een "Noordzeesche schuit' geweest zijn.
Rechts:
in de negentiende eeuw had de schuit één mast met een bezaanszeil. Het
deurtje geeft toegang tot het vooronder. Midscheeps zit de bun of kaar; de
scheepsbodem in de kaar staat door middel van gaatjes in verbinding met het
buitenwater, waardoor de vis blijft leven. In 1811 had een gemiddelde schuit een
laadvermogen van 14,9 ton met als afmetingen: 10,4 m x 3,3 x diepgang 1,44 m. De
laadvermogens varieerden van 10,5 tot 27,7 ton en de lengtes van 9,6 m tot 11,9
m. De vissersschuiten werden op de werven in Kuinre en Blokzijl gebouwd.
Op de Zuiderzee had een visser een jongen of knecht als hulp aan boord. Met een aantal van de grotere schuiten kon een driekoppige bemanning op de Noordzee vissen op schol, schelvis en tarbot en tong. Sedert 1840 telde de vloot zo'n 70 schepen (met in 1840 111 vissers op Emmeloord en 30 op de overige buurten) en in 1853 70 (op Emmeloord ca. 44, waarvan er 4 à 7 op de Noordzee visten).
In de zomer van 1846 bezocht G. Mees, hoogleraar aan het Deventer Athenaeum, het
eiland. Hij vroeg zich af of de eilanden Schokland en Urk ooit deel hadden
uitgemaakt van het grote eiland Flevum in het Flevomeer. De bewoners van
Schokland konden hem niet helpen; zij beschikten niet over kennis van het ver
voorbije verleden. Mees maakte een van de meest complete reisverhalen over het
eiland. Hij raakte diep onder de indruk van de armoede. Er was toen reeds geen
enkele visser meer die eigenaar was van zijn schuit. Men stond bij hellingbazen,
smeden enz. diep in het krijt.