Hendrik August Willem Streithorst was een gepensioneerde militair die op
23 augustus 1828 op Schokland aankwam om het burgemeestersambt te aanvaarden.
Streithorst was niet bijzonder geschikt voor het burgemeestersambt. Hij was zeer
nalatig in administratieve zaken en voerde een dubieuze financiële boekhouding.
Na Streithorst overlijden werd de Schoklandse assessor Gerrit Jan Gillot in
september 1831 tot burgemeester benoemd. Reeds meer dan een decennium had hij
zitting in de gemeenteraad. Zowel na het overlijden van Lucas Seidel als dat van
Streithorst had hij het burgemeesterschap waargenomen. Hij woonde hij al geruime
tijd op het eiland en was een zoon van Herman Nicolaas Gillot die van de jaren
1775 tot 1809 als predikant op Ens werkzaam was. Gillot was aannemer van
publieke werken en schipper. Uit het patentregister van 1827 blijkt dat hij in
het bezit was van een onoverdekte visschuit van dertien ton die bestemd was voor
het vervoer van bouwmaterialen. Hij zou burgemeester blijven tot de ontruiming
van Schokland. Op 10 juni 1859 kreeg hij eervol ontslag. - Redactie
In januari 1827 was op Schokland Lucas Seidel overleden. Hij was zowel
burgemeester als opzichter van Rijkswaterstaat geweest. Hij had gehoopt, dat
zijn zoon Casimir Frederik hem in beide functies zou kunnen opvolgen, maar het
was hem alleen maar gelukt deze benoemd te krijgen tot opzichter van
Rijkswaterstaat, want voor het ambt van burgemeester achtte de gouverneur van
Overijssel hem ’min geschikt’, zoals hij aan de minister van Binnenlandse Zaken
liet weten.<1> Dit betekende een scheiding van functies, die tot gevolg had, dat
voor de nieuw te benoemen burgemeester een ambtswoning gebouwd zou moeten
worden, omdat de woning van de overleden Lucas Seidel eigendom van
Rijkswaterstaat was. Over de vraag wie de te bouwen woning zou moeten betalen,
werd tussen de provincie en het Rijk langdurig touw getrokken en eerst moest
deze kwestie tot een oplossing zijn gebracht, voordat ook maar gedacht kon
worden aan het zoeken van een geschikte kandidaat Dit geharrewar over de
betaling van de ambtswoning is de reden geweest, dat het burgemeestersambt op
Schokland ruim anderhalf jaar vacant bleef en niet, zoals Bouman meent, het
zoeken naar een geschikte kandidaat van echte Schokker afkomst <2> Het heeft er
trouwens alle schijn van, dat Bouman de korte ambtsperiode van Streithorst
helemaal over het hoofd heeft gezien.
De gouverneur van Overijssel voert aan, dat de provincie de kosten voor de bouw
van de woning niet kan dragen, omdat de kosten voor het onderhoud van Schokland
toch al bijzonder zwaar op de begroting drukken. In november 1827 verklaart de
minister van Binnenlandse Zaken, dat het standpunt van de gouverneur inderdaad
redelijk is en dat het Rijk de bouwkosten voor haar rekening moet nemen.<3>
Kandidaten voor het burgemeestersambt hadden zich inmiddels ook gemeld en wel
twee gepensioneerde officieren van de landmacht, van wie vooral H.A.W.
Streithorst zijn zaak met veel ijver bepleitte. In 1827 en 1828 wendde hij zich
in drie smeekbrieven tot de koning om tot burgemeester van Schokland benoemd te
worden. De zaak bleef slepende. Op 20 mei 1828 schrijft Streithorst zijn vierde
smeekschrift aan zijne majesteit de koning, dat aan duidelijkheid niets te raden
overlaat. Na gewezen te hebben op zijn eerdere verzoekschriften vervolgt hij Ik
ben door tegenspoed als ook door omstandigheden in schulden vervallen, die mij
niet alleen zeer drukken terwijl mijne pensioen door een gedeelte bezwaard, mijn
inkomsten ’s jaarlijksch verminderen; maar zij leveren mij het verschrikkelijkst
vooruitzicht, doordien dezelven wegens bezwaar van interesten moeten augmenteren,
ik eindelijk niet meer zal kunnen subsisteren en mijn staat onherstelbaar zal
worden. Mijn gedrag en levenswijze, zijn steeds onberispelijk geweest,
maar desasters en gevolgen derzelven, hebben dezen toestand verwekt, die voor een
honit denkend Man zeer grievend is. Ik kan mij uit dezelve niet winden, mijne
krachten vermits alle middelen die ik tot herstel sedert eenige jaren hebbe
aangewend zijn veilgeslagen/bezwijken onder de last der kommers die mij
onophoudelijk drukt. Het blijft mij niets over, dan alleen den bijstand en de
goedertierenheid van uwe K. Majesteit af te smeken. Mogte het Uwe K. Majesteit
behagen een reddingsmiddel te beramen om den ondergetekende te behouden, het
welk doende, in ’t Hoff van Hanau op ’t Spui’ (Den Haag).<4>
Dit hartroerend smeekschrift mocht Streithorst voorlopig nog niet baten. Op 20
juni namelijk brengt de commissaris-generaal van oorlog aan de koning een
negatief advies uit en wel op grond van de overweging, dat Streithorst in staat
mag worden geacht met de ’aan zijnen rang verknochte pensioen in zijn
onderhoud te kunnen voorzien’, zodat dit geen reden voor benoeming tot
burgemeester hoeft te zijn.<5> Maar Streithorst geeft het niet op. Op 7 juli
schrijft hij vanuit Epe opnieuw een brief aan de koning. Hij maakt hierin
melding van de hoogte van zijn schulden namelijk ƒ 1500,- en verzoekt bij een
eventuele benoeming, naast zijn traktement als burgemeester, de helft van zijn
militair pensioen te mogen houden ter aflossing van zijn schulden. Aan het einde
van zijn brief schildert hij nogmaals de moeilijkheden waarin hij zich bevindt.
Hij schrijft als smekeling over zichzelf in de derde persoon ‘..daar hij bij
zieklijkheid en zwakheid zijner vrouw de ondraagelijkste prostitutiën en
alteratiën van zijne huislieden aan dewelke hij verschuldigd is bij de ƒ300.
zich dagelijksch ziet blootgesteld in de hachlijksten toestand gedompeld en
smeekt Uwe K. Majesteit ootmoediglijk om redding <6>.
Opnieuw geeft de commissaris-generaal van oorlog een afwijzend advies l aan
de koning, nadat hem gebleken is, dat Streithorst geen schuld van ƒ 1500,- maar
van om en nabij de ƒ 3000,- had. Hij motiveert zijn afwijzend advies nu met het
argument, dat toekenning van een deel van het militair pensioen naast het
burgemeesterssalaris toch geen noemenswaardige schulddelging tot gevolg zou
hebben.<7> De koning echter vraagt een onderzoek in te stellen naar wat er van
Streithorst bekend is en hoe het staat met de benoeming van een burgemeester
voor Schokland. Ik heb over de levensloop van Streithorst slechts één bron
kunnen vinden namelijk zijn militaire conduitestaat. Hendrik August Willem
Streithorst werd op 1 maart 1772 in Berlijn geboren. Het is mij niet bekend
wanneer hij naar de Nederlanden kwam, maar op 16-jarige leeftijd was hij in elk
geval in dienst als vaandrig bij het 11e regiment der cavalerie (op 19-9-1788
staat hij in de ranglijst van officieren als vaandrig onder kap Van Helt bij de
6e compagnie van 118 inf bat op Holland - redactie). In mei 1794
werd hij tot luitenant bevorderd bij dit regiment en in september werd hij bij
het corps der landzaten geplaatst. Hij nam actief deel aan de oorlogen tegen de
Fransen in 1793 en 1795. In dat laatste jaar verliet hij het leger. In 1799 trad
hij in Britse krijgsdienst, waar hij in 1802 tot kapitein bevorderd werd. Na de
vrede van Amiens stond hij tot september 1813 op non-actief. In 1816 ging hij
met pensioen in de rang van kapitein.<8> Zijn conduitestaat vermeldt geen daden
van bijzonder gedrag, geen onderscheidingen maar ook geen wangedrag. Hij trouwde
met Anna Mencia Visser, geboren in 1785 te Utrecht, maar het is mij niet bekend
waar en wanneer het huwelijk gesloten werd (12-03-1814, te Lochem - redactie -
zie hier).
Het onderzoek naar het verleden van Streithorst en de stand van zaken met
betrekking tot de burgemeestersvacature op Schokland werden door de
administrateur voor het binnenlands bestuur voor de koning in een rapport
samengevat. Op 31 juli besluit de minister van Binnenlandse Zaken de kosten voor
de bouw van de burgemeesterswoning alsnog te delen tussen het Rijk en de
provincie Overijssel. Nu is ook de voornaamste hinderpaal voor de benoeming van
een burgemeester uit de weg geruimd. Of de koning onder de indruk is geraakt van
het stugge volhouden van Streithorst óf dat hij begaan is geweest met de
aller-verschrikkelijkste omstandigheden, waarin deze zich bevond óf dat hij
eindelijk eens de knoop wilde doorhakken, weten we niet maar in elk geval kwam
op 2 augustus 1828 het Koninklijk Besluit waarbij Streithorst benoemd werd tot
burgemeester en secretaris van de gemeente Schokland en nog wel met behoud van
een deel van zijn militair pensioen.<9>
We kunnen ons voorstellen dat dit besluit het gezin Streithorst zeer verrast zal
hebben en welhaast de vervulling van een wonder moet hebben toegeschenen.
Streithorst zou zich nu eindelijk uit zijn benarde positie kunnen redden,
terwijl de Schokkers maar moesten hopen dat hun belangen bij deze oud-officier
in vertrouwde handen zouden zijn.
Op 20 augustus legt Streithorst de eed af in handen van gouverneur Bentinck,
op 23 augustus aanvaardt hij zijn functie op Schokland en vestigt hij zich op
Emmeloord. Hier zal hij kennis gemaakt hebben met de zes leden van de
gemeenteraad. Hoe zal Gillot, die vanaf het overlijden van Lucas Seidel
fungerend burgemeester was geweest en nu weer ’gedegradeerd’ werd tot eerste
assessor, de benoeming van Streithorst hebben ondergaan? Aanvankelijk schijnt de
verhouding tussen beide mannen wel goed geweest te zijn, maar later zou deze
duidelijk bekoelen, zoals we nog zullen zien.
Heeft iemand Streithorst bij de eedaflegging of bij de kennismaking met de leden
van de gemeenteraad uitgelegd wat van hem als gemeentesecretaris verwacht werd
en met welke instanties hij contact zou moeten opnemen? Of heeft men hem gezegd,
dat Gillot het hem allemaal maar moest vertellen? Dit alles is niet duidelijk,
in het archief bevindt zich niet zoiets als een handleiding voor het voeren van
de gemeenteadministratie. Kennelijk werd Streithorst tamelijk onvoorbereid met
deze taak belast, zodat vergissingen haast niet uit konden blijven.
Aanvankelijk is de correspondentie tussen de gouverneur en Streithorst van gewone, negentiende-eeuwse alledaagse aard. De gouverneur verzoekt bepaalde stukken zo snel mogelijk in te zenden, die kennelijk door de benoemingsprocedure zijn blijven liggen. Zo verzoekt hij op 7 november de staat van begroting over 1828 in te sturen, die al vóór september 1827 aan G.S. had moeten zijn voorgelegd. In een brief van 30 december is de toon van de gouverneur al iets onvriendelijker en hij zet zijn verzoek om een achterstallig stuk kracht bij met de dreiging ’zullende ik anders genoodzaakt zijn, de daarbij bedoelde stukken per expresse ten Uwen privé kosten te doen afhalen’.<10>
Deze manier van handelen was in de vorige eeuw overigens niet ongebruikelijk, wanneer een provinciaal gouverneur brieven of stukken beantwoord wilde zien en hij had een machtig middel om dit af te dwingen namelijk inhouding op het salaris van dit soort onkosten.<11> Ook de brieven van Streithorst betreffen in het begin de gewone gang van zaken. Een bericht dat de bouw van zijn nieuwe huis vordert, de maandelijkse m^dingen zoals: het al dan niet aanwezig zijn van nalatige dienstplichtigen, de prijs van het roggebrood die in deze periode schommelt tussen 9 en 10 cent per Nederlands pond, het al of niet aangebracht zijn van strandvondgoederen en of er wel of niet onvoorziene rampen hebben plaatsgehad. Daarnaast zijn er de driemaandelijkse meldingen: over het dienstgedrag van de ambtenaren (de veldwachter, de beide vroedvrouwen van Emmeloord en Ens, de beide schoolmeesters van deze buurten en de vuurtorenwachter) en over het branden van het vuur op de vuurbaak op de zuidpunt.<12>
Op 10 januari 1829 schrijft Streithorst vanuit Kampen een brief aan de
gouverneur, die de eigenaardige omstandigheden waaronder het gemeentebestuur van
Schokland soms funktioneerde, duidelijk maakt. ’... Uwe Excellentie zoude reeds
alle stukken die ik voor en na gepasseerde Nieuwjaar verplicht was geweest te
beantwoorden en in te zenden van mij hebben ontvangen. Dan ik hebbe de vrijheid
genomen aan Uwe Ex. den 5 e November 1.1. mijne ziekelijke toestand te melden,
die wel is waar een wijnig zich heeft verbeterd maar tog zoo langzaam voortgaat;
daarbij is mijne vrouw te Kampen zijnde ook zederd een maand zeer ziek, weshalve
ik aan de Heer G. J. Gillot hebbe verzogt in de dagen mijner absentie van het
ijland, toen ik op den 24 December 1.1. naar Kampen vertrok/met agterlating van
alle benodigde stukken die tot het aflopen en ter bevrediging uwer Exs
aanschrijvingen benodigt, deze zaken voor mij te arrangeren en mij daar de
stukken ten spoedigen expeditie te willen bezorgen, dan de Heer Gillot heeft mij
laten boodschappen zijn Ed. ziek was geworden den 4e Januarij dezer maand,
waarop de aan mij gezonden bode die dadelijk met een visscherschuit waarmede hij
was gekomen weder terugkeerde aan de veerman hebbe laten weten, den volgenden
dag mij zoude komen afhalen. Dog hierop is de vorst ingetreden en zederd hebbe
ik wegens de bezetting van zeeijs niets meer van het land vernomen, dan alleen
is mij aangebragt dat zederd den 6e (des nachts van 5 tot 6de) het vuur op de
toom niet heeft gebrand. Maar ik veronderstelle in kort zoo de vorst doorgaat in
de mogelijkheid te zullen komen van rapporten te kunnen vatten en dan aan Uwe
Ex. van een en ander bericht te kunnen geven of deswegen mij zelven derwaarts te
begeven om de zaken ter afvaardiging te bespoeden. Dog zoo onverhoopt weer dooj
weeder mogt volgen, kan de correspondentie nog wel eenigen tijd gestremd
blijven.<13> Streithorst zit tot eind februari in Kampen vast en de zaken die op
afdoening wachten, stapelen zich op.
Gillot slaagt erin hem via een boodschapper op de hoogte te brengen van de stand
van zaken op Schokland en op 20 januari schrijft Streithorst hem een
antwoordbrief, die duidelijk laat zien hoe onwetend hij zich nog voelt op het
gebied van de gemeente-administratie. Tevens blijkt uit de aanhef, dat de
relatie tussen beide mannen nu nog vriendschappelijk is. ’Mijnheer en Vriend! Ik
wil, alvorens iets van mijne zaken spreke UwEd. eerst het Nieuwjaar afwinnen en
Uw benevens Uwe vrouw alle zegeningen des hemels toewenschen die voor dies en
komende leven uw heilzaam zijn en hierbij gezondheid en tevredenheid en een zak
met Gouden Willempies. ....hoe gaarne ik ook wilde overkomen vermits Uw
noodzakelijk over differente zaken nodig had te spreeken, maar ik kan die toer,
vermits ook nog mijne krachten niet weder terug hebbe niet goed maken, en voor
vallen ben ik zeer benauwd, want hebbe voor eenige dagen de proef reeds van
gehad dat ik half lam ben. Nu.zal ik eens aan ’t vragen gaan’. Er volgen dan 11
punten (de rest van de brief ontbreekt) waarover hij van Gillot opheldering wil
hebben. Hij vraagt o. a. hoe het staat met het opmaken van de begroting over
1828, die zoals de gouverneur al had geschreven, al vóór september 1827 aan G.S.
ter goedkeuring had moeten zijn voorgelegd. Verder vraagt hij ’Moet aan Zijn Ex.
de staat van huwelijken en geboorten als overlijden door het geheele jaar 1828?
en behoord daarbij een Lijst? hiervan hebbe ik geen modelle. Moet aan de
president der Rechtbank te Zwolle ook de Burgerlijke Staat der Gemeente benevens
de daartoe behorende alphabetische registers worden ingezonden? op welke wijze
geschied dit? Ik ben hierin nog altemaal voor eerst onbedreven, maar hope van
UwEd. hierin met geduld onderricht en ingelicht te zullen worden.’ <14>
Een van de eerste werkelijke problemen waar Streithorst mee te maken kreeg,
was de belastingschuld wegens de accijns op het gemaal. Deze kwestie zou zich in
de lente en zomer van 1829 fel toespitsen.
Uit een brief van de gouverneur van 8 januari 1829 blijkt, dat er 36 personen in
de gemeente Schokland zijn, voornamelijk inwoners van Emmeloord, die hun
belastingschuld wegens de accijns op het gemaal over de jaren 1827 en 1828 nog
niet hadden betaald. <15> De accijns op het gemaal was een indirecte belasting
op het verbruik van graan. Bij wet was het vervoe* en de verwerking daarvan
streng geregeld. In 1855 is de accijns op het gemaal afgeschaft, tot die tijd
bepaalde de gemeentelijke overheid zelf de broodprijs. De wijze waarop de
accijns op het gemaal betaald moest worden en de hoogte ervan, konden nogal per
gemeente verschillen.<16>
Op 4 maart schrijft de gouverneur, dat Streithorst de kohieren wegens de accijns
op het gemaal voor het jaar 1829 nog niet ter goedkeuring aan G. S. heeft
voorgelegd en hij schrijft verder ’Ik schrijf UEd. om die reden bij deze ten
ernstigste aan, te zorgen dat zonder fout dat kohier, overeenkomstig de
bestaande voorschriften op den 16 dezer ingezonden zij!. <17> Deze onderstreping
was bepaald niet overbodig, want Streithorst kreeg herhaalde malen stukken
terug, die hij fout had ingevuld. Streithorst zendt echter het kohier niet in,
zodat de gouverneur hem op 25 maart nogmaals schrijft maar nu in krachtiger
bewoordingen. ’Over deze uwe wijze van handelen... kan ik niet afzijn UE. mits
deze onder het oog te brengen, dat door die uwe achterlijkheid de geregelde
afdoening en behoorlijke loop van zaken, wordt vertraagd en opgehouden, en zulks
alleen strekt in het belang van die onwillige ingezetenen in dezelve, welke naar
de voorschriften der bestaande wetten en verordeningen behoren te worden
behandeld, dog die door uw toedoen thans in hunne onwilligheid gesterkt worden,
hetgeen derzelver getal steeds doet vermeerderen’.<18> Op 1 april
verontschuldigt Streithorst zich bij de gouverneur ’dat hij agterlijk is
gebleven’. De redenen die hij hiervoor opgeeft zijn ’onpasselijkheid’ en de
afwezigheid van enkele gemeenteraadsleden, waaronder Gillot, die archiefstukken
onder zijn beheer had. Weliswaar excuses genoeg, maar op 23 april moet de
gouverneur opnieuw konstateren, dat er ondanks zijn aanschrijvingen nog helemaal
niets is gebeurd en hij dringt er weer op aan het kohier van de accijns op het
gemaal voor het jaar 1829 onmiddellijk in te zenden ’.. .als zijnde uwe Gemeente
de eenigste van al de overige Gemeenten in deze provincie, waarvan het
meergedacht kohier nog niet ter invordering is gelegd’. Hij vraagt verder hoe
het staat met de invordering over de jaren 1827 en 1828 en eist voor het eind
van de maand een nauwkeurig rapport.<19>
Op 30 april stuurt Streithorst dan eindelijk het gevraagde kohier in en hij
beweert in een begeleidende brief zonder blikken of blozen dat hij zich gehaast
heeft om aan het verzoek van de gouverneur te voldoen. Weliswaar is nu het
kohier voor het jaar 1829 ingestuurd, maar nog steeds is de kwestie van de
achterstallige betalers niet geregeld. Op 6 mei vraagt de gouverneur per
ommegaande aan hem een lijst met namen te sturen van de mensen, die hun accijns
over de jaren ’27 en ’28 nog moeten betalen en een opgave van de hoogte van
ieders schuld. Daarnaast zendt hij een publicatie mee, die op zondag 17 mei in
de Hervormde en R.K. kerken moet worden afgekondigd en aan het gemeentehuis moet
worden aangeplakt. Tenslotte gelast hij dat Streithorst vier van de meest
gegoeden van de achterstallige betalers aanzegt, dat zij zich op vrijdag 22 mei
bij de gouverneur moeten vervoegen, met bij zich een brief waarin hun namen en
de hoogte van hun schuld staan aangegeven. In de officiële afkondiging houdt hij
de Schokkers duidelijk voor dat ’...naar al hetgeen jaarlijks voor hun en hunne
mede ingezetenen van het eiland Schokland, zoo wel van gouvemementswege als
vanwege de provincie is gedaan en nog wordt gedaan, hetgeen voorzeker bij
voortduring van zoodanig onwillig gedrag, niet alleen zoude kunnen verminderen
zoo niet ophouden, maar voor zeker zeer nadeelige gevolgen voor die onwillige
ingezetenen in zonderheid ten gevolge zal hebben’. De gouverneur zinspeelt hier
onomwonden op inhouding van de ondersteuning van overheidswege van de armen. Aan
het eind van de publicatie spoort hij de achterstallige betalers aan het
verschuldigde bedrag binnen de uiterste termijn van een maand te voldoen.<20>
Streithorst vraagt echter uitstel voor de vier die bij de gouverneur zijn
ontboden en dit wordt verleend tot de dinsdag na Pinksteren. De hele zaak loopt
toch nog met een sisser af, want van het verschijnen van de vier bij de
gouverneur lezen we helemaal niets meer, terwijl Streithorst pas op 26 augustus
een lijst instuurt van alle belastingschuldigen. Op deze lijst staan maar liefst
52 namen. De verschuldigde bedragen variëren van ƒ 4,29 ½ tot f 0,15.<21>
Burgemeester, assessors en raadsleden verklaren in het begeleidend schrijven,
dat 17 der belastingschuldigen geacht worden hun schuld niet te kunnen betalen
’...en derhalve de schuld derzelven bedragende de Somma van ƒ 23,62 als
nonvaleur zal kunnen worden aangemerkt’. De overigen zouden hun schuld misschien
kunnen betalen, ’echter difficul’. <22> Ook in 1830 is er sprake van grote
achterstand bij de inning van de accijns op het gemaal, maar het provinciaal
bestuur stelt zich dan meer tegemoetkomend op en heeft zich kennelijk neergelegd
bij het feit, dat in redelijkheid van verreweg het grootste deel van de
Schokkers niet verwacht mocht worden, dat zij aan al hun verplichtingen als
belastingbetalers konden voldoen, daarvoor waren zij te arm.
Wanneer we het kohier voor de accijns op het gemaal over het jaar 1828 bezien,
het enige dat over deze belasting in de archieven van Schokland aanwezig is, dan
blijkt dat de aangeslagenen in 8 klassen waren ingedeeld, overeenkomstig de
hoogte van hun inkomen. De aangeslagenen in klasse 1 betaalden ƒ 1,08, hierin
vielen 3 gezinshoofden; de 8 gezinshoofden uit klasse 2 betaalden ƒ 0,96; in
klasse 6 vielen 28 gezinshoofden, die 36 cent betaalden; in klasse 7(15
gezinshoofden) betaalde men 30 cent, terwijl in de laagste klasse door de daarin
vallende 26 gezinshoofden 18 cent moest worden opgebracht. <23>
In een verordening van G.Sr van Overijssel van 26 maart 1823 was bepaald, dat
de inning van het paalgeld bij verpachting vergund zou worden. Het paalgeld
moest door de aan de steigers van Schokland afmerende schippers worden betaald
als vergoeding voor gebruik van de meerpalen. Daarnaast hadden de plaatselijke
kerkelijke armbesturen toestemming om met de collectebus langs de schepen te
gaan om ten behoeve van hun armen te collecteren.
Op 12 augustus 1829 bericht Streithorst aan de gouverneur, dat het met de inning
van de paalgelden redelijk is gesteld, maar dat hij bang is dat er in de
toekomst wel eens geen pachter meer gevonden zou kunnen worden, omdat de
schippers - en met name die van de grote Friese palingaken - te kennen hebben
gegeven het paalgeld niet meer te willen betalen. Streithorst vraagt nu om
instructies hoe te handelen: ‘Kan ik bij weigering hunne touwen losgooien, of
kan ik mijne Schokkers op zware boete verbieden aan geen een Volendammer meer
bot te verkopen voor en aleer zij bereid zijn het paalgeld bepaald bij artikel 6
voldaan is?’
Over de inning van het armengeld merkt hij verder op, dat door pastoor Bosch als
hoofd van het R.K. armbestuur sedert jaren de collecte wordt overgelaten aan een
Schokker en dat daar weinig van terecht komt. ’mijne voorganger schijnt zig aan
die armen direct wijnig gelegen hebben laten leggen. Zedert een tijd lang hebbe
ik met barschheid en een waakzaam oóg een wijnig gevorderd, maar kan geene
genoegzamen authoritijd toonen en weet niet hoe verre ik hierin gaan mag’.
Streithorst stelt dan voor om ook de inning van het armengeld publiekelijk te
verpachten, omdat men dan precies weet wat de opbrengst zal zijn. Aangezien hij
met pastoor Bosch over deze kwestie van inzicht verschilt, deze wil de zaak
laten zoals hij is, verzoekt hij de gouverneur om duidelijke instructies, zodat
iedereen weet dat hij het hoogste toezicht heeft over de administratie van de
armbesturen. <24>
Op 8 september geven G.S. Streithorst toestemming om in geval van weigering van
betaling van het paalgeld de touwen van de schippers los te gooien. G.S.
stellen, dat dezen verplicht zijn het paalgeld te betalen, omdat het hier geen
belasting betreft maar een vergoeding voor het gebruik van de meerpalen. Verder
zijn G.S. het met Streithorst eens, dat hij het oppertoezicht heeft over de
administratie van de armbesturen en zich op grond daarvan de rekening en
verantwoording van het armengeld mag laten voorleggen. Wat betreft het verzoek
om het armengeld door middel van verpachting te innen, vragen G.S. hem hiervoor
een conceptplan op te stellen en een nauwkeurige aanduiding van de oorsprong van
deze collecte te geven en te vermelden door welke autoriteit deze is ingesteld.
<25> Van een dergelijk conceptplan is in de archieven niets te vinden.
Streithorst was waarschijnlijk al tevreden met het feit dat G.S. zijn autoriteit
tegenover pastoor Bosch hadden bevestigd. De vrees die Streithorst uitsprak, dat
er voor de toekomst weleens geen pachter voor het paalgeld meer gevonden zou
kunnen worden, was niet helemaal ongegrond. Immers J.P. Koridon, pachter voor
het jaar 1829, kon zijn pachtsom voor dat jaar niet voldoen. Om het benodigde
geld bij elkaar te krijgen zag hij zich gedwongen te proberen een hypotheek op
zijn huis te krijgen. Dit lukte kennelijk niet, want op 17 mei 1830 bericht
Streithorst aan de gemeenteontvanger te Kampen, dat Koridon nog steeds de pacht
over het vierde kwartaal van 1829 niet had voldaan en dat hij op dat ogenblik
bezig was zijn schuit te verkopen. <26>
In augustus 1829 verzoekt de vroedvrouw van Ens, Wibbina Dekker, het
gemeentebestuur haar traktement, zijnde ƒ 225,- per jaar, met ƒ 75,- te
verhogen. Streithorst geeft haar verzoek door aan de gouverneur en voegt er een
onomwonden afwijzend advies bij op grond van de overweging dat de gemeentekas
een verhoging van haar traktement niet kan dragen. Ter versterking van zijn
afwijzing geeft hij een persoonlijk oordeel over de vrouw en haar gezin. ’Haar
doel is edel om alsdan de armen gratis te bedienen, maar zij heeft te Ens wijnig
armen in vergelijk van de oude bekwame vroedvrou op Emmeloord die alles gratis
bediend en slechts ƒ 200,- ’s jaars heeft. Zij (verzoekster) heeft een man die
schrijnwerker is (in de volkstelling van 1829 wordt zijn beroep omschreven als
knutzelaar FP. <27>, maar durft te zeggen: ik hebbe mijn vrou een goed ambagt
laten leren, maar verder geen een spijker jaar uit jaar in verwerkt maar zijn
pijpje rookt. Zij heeft hierbij een jongen van 18 jaren, een grote luiaard ....
en weet zeer wel van de arme lieden onder zware drijgementen het hare te halen’.
Het wekt dan ook geen verwondering, dat na een dergelijk advies nog in dezelfde
maand een afwijzend antwoord van de gouverneur komt. <28> We zullen ook later
nog voorbeelden tegenkomen, waarbij Streithorst een morele veroordeling geeft om
zakelijke argumenten te ondersteunen. Een heel andere toon slaat hij aan,
wanneer hij begin oktober aan de gouverneur het verzoek van de vroedvrouw van
Emmeloord (Anna Theresia Carpentier <29> doorgeeft om een bijdrage voor de
reparatie van 2 luiken voor haar vensters. Hij vermeldt dat de vroedvrouw sinds
1803 als zodanig werkzaam is en al in 1825 om deze reparatie gevraagd heeft. Een
timmerman heeft deze begroot op ƒ 30,-. Hij verzoekt de gouverneur de reparatie
voor de bejaarde vrouw te mogen laten uitvoeren. <30> Het antwoord van de
gouverneur heb ik helaas niet gevonden, maar waarschijnlijk heeft deze de
burgemeester in overweging gegeven de gemeenteraad te laten beslissen of deze
reparatie uit de gemeentekas bekostigd zou kunnen worden.
De winters van 1828/29 en vooral die van 1829/30 waren zeer streng. Op 21
februari 1829 stuurt Streithorst een smeekbede aan de gouverneur om geldelijke
steun voor de bedeelden: 32 rooms katholieke gezinnen, tezamen meer dan 100
personen en 12 hervormde gezinnen, samen meer dan 40 personen. Hij schrijft dat
er mensen van honger dreigen om te komen. Op 3 maart verleent de gouverneur een
subsidie van ƒ 400,- uit het fonds van het Ensergeld. <31>
Het Ensergeld was bij resolutie van 13 maart 1634 door Ridderschap en steden van
Overijssel ingesteld. Elk schip, dat één van de Overijsselse havens aandeed of
uitvoer betaalde aanvankelijk een stuiver als vergoeding in dit fonds. In latere
jaren werd dit bedrag ettelijke keren verhoogd tot het in 1698 op 6 stuivers
werd gesteld. In 1761 werden de vissers van Ens en Emmeloord van betaling
vrijgesteld, nadat ze altijd al minder hadden hoeven te betalen. Het fonds was
bestemd ter bestrijding van de onkosten van het vuur en de vuurbaak op de
zuidpunt en voor het onderhoud van het beschermende paalwerk rondom het eiland.
<32> In de negentiende eeuw werden herhaalde malen ook de armen van Schokland in
de winter uit dit fonds ondersteund.
De winter van 1829 op 1830 viel plotseling op 25 november in, na een hevige
’orkaan’, aldus de kwalificatie van Streithorst, waarbij nogal wat dakschade
werd opgelopen. Op 30 november al richten de beide geestelijken, dominee
Timmerman en pastoor Bosch, zich tot Streithorst om gezamenlijk een verzoek bij
de gouverneur in te dienen voor een buitengewone ondersteuning. Op 1 december
stelt deze het verzoek op en licht hij toe waarom de nood zo snel gestegen is,
hoewel de winter nog maar pas begonnen is. Door het plotseling invallen van de
vorst en door de ongunstige uitkomsten van de visserij in 1829 had bijna niemand
een voorraad levensmiddelen kunnen inslaan, terwijl door de schaarste de prijzen
van de aller noodzakelijkste levensbehoeften zozeer waren opgelopen, dat ze voor
bijna niemand meer te betalen waren. Bovendien had de zware storm de toestand
verergerd.
In een rapport van enkele dagen later verduidelijkt Streithorst de
omstandigheden, waarin de bewoners van Schokland zich op dat ogenblik bevinden,
’zederd veertien dagen is alhier bij desasterlijg weer tog meest bij oostenwind
het land met eijs geëntoureerd en heeft zich met schollen ter hoogte van eenige
voeten op elkaar gezet’. Na de vermelding van de orkaan van 25 november en de
schade, die deze aan de daken heeft aangericht, gaat hij verder ’ik zij niet
wijnig verlegen dat, daar het alhier unaniem zoo zeer armoedig is, de meeste
menschen niet in staat zijn dezelve weder te kunnen dekken (de daken FP).
Deswege ik de vrijheid neme bij U. Ex aan te vragen om een gedeelte riet nog op
den lande staande, waarvan ik voornemens ben aanstaande week een verkoop te
houden voor de geringe arme klasse, die schrijende hunne klagen tot mij
toezenden te mogen conserveren? Ook zijn alhier eenige draagvaartuigen en
anderen als ook een aak, een Zutphensche beurtman in het eijs zeer gevaarlijk
zittende, door de eijsbrekers, 4 onder Ens en 1 aak met turf geladen te
Emmeloord, in veiligheid gebragt geworden, waardoor zij doorelkaar gerekend een
klijn verdienstje hebben gehad’. De turfschipper wilde eerst niets van zijn
lading afstaan, later alleen tegen een zeer hoge prijs. <33>
Bij de openbare verpachting van het rietgewas op 15 december worden 20 vimmen
riet achtergehouden voor het herstel van de door de storm beschadigde daken.
Op dezelfde dag sturen G. S. en de gouverneur een kwitantie ad ƒ 400,- ter
ondersteuning van de bedeelden. Dit brengt tijdelijk verlichting, maar de winter
houdt aan en in de loop van januari stijgt de nood weer. Op 1 februari 1830 moet
Streithorst weer bij de gouverneur aankloppen om steun. Het is de moeite waard
dit verzoek in zijn geheel te citeren, niet omdat de inhoud ons inzicht geeft in
de levensomstandigheden van de arme Schokkers op dat ogenblik, want daarover
vernemen we bijna niets, maar omdat het zo kenmerkend de sfeer laat zien waarin
in deze periode de liefdadigheid bedreven werd en omdat dit verzoek duidelijk
iets zegt over de verhouding tussen de burgemeester van een kleine
plattelandsgemeente tot ’Zijne Excellentie, de gouverneur des Konings’.
’lk hebbe de Eer aan Uwe Excellentie den tegenwoordigen toestand dezer gemeente
voor te leggen die wezendlijk bij deze zoo lang aanhoudenden winter zonder
vooruitzichten, zonder nering zeer hachelijk is en aan de ingezetenen ten
uiterste bitter en moeijelijk valt De buitengewone subsidie die door Uwe Excell.
en Heren Ged. Staten dezer Pr. ter ondersteuning der behoeftigen voor dezen
gestrengen winter ontfangen, heeft tot hier toe de weldadigste uitwerking gehad.
Zij is heenrijkende geweest een aanzienlijk getal verarmde familiën waaronder
menigen zich bevinden die zoo lang het hunne kracht toeliet zich staande hebben
gehouden, maar thans niets meer bezitten om langer zich met den Hunnen te
soutineren tot hier en toe bij eene mediaire bedeling van den dood te bevrijden.
Geen arme gezonken Schokker kon ’s weeks per hoofd meer genieten dan 5 st. Zij
geneerden (= voeden FP.) zich er meden en waren dankbaar. Thans is deze gifte,
daar de behoeftigen onder een aantal van bijkans 700 zielen zeer vermenigvuldigd
(bijna alle inwoners FP.) en de nodigste behoeften tot onderstand des menschdoms
in prijs zeer zijn gestegen ja zelfs bijkans onverkrijgbaar zijn, zodanig
verminderd, dat men slechts wijnige dagen het vooruitzicht) heeft bedeling te
kunnen presteren. Wij durven niet meer de vrijheid gebruiken met meerdere
sollicitatiën om vaderlijken bijstand tot Uwe Excellentie te naderen daar
dezelven eindelijk zeer vermoeijende zijn, maar de Hoofden der Protes- tandsche
en R.C. Armen besturen en dat van het Gemeentebestuur van Schokland hebben zich
vereenigd daar zij de ondraagelijke armoede en den algemene behoeftigen toestand
dezer eilanders steeds voor ogen hebbende niet langer zonder weedom kunnen zien
nog hunne aanvragen om bijstand en redding langer meer kunnen horen, aan Uwe
Excellentie voor te stellen zij lieden in overeenkomst met het gemeente bestuur
of alleniglijk per advertentie in de Haarlemmer Courant zich voor deze
noodleidende eilanders te interesseren, waardoor zij hopen de harten der
weldenkenden en medelijdende landgenoten tot eene milde bijdrage voor de arme
visschers lieden tot bijstand en redding te zullen opwekken. De Hoofden der
bijde bovengenoemde besturen verzoeken door een vereerend en spoedig antwoord
het oordeel en de goedkeuring Uwer Ex te mogen verneemen!. <34>
De gouverneur reageert snel, want op 11 februari is er al een kwitantie ad ƒ
200,- binnen. Van een advertentie in de Haarlemmer Courant wordt door de
gouverneur niet gesproken. <35>
Ook van een heel andere kant kwam hulp. Leden van het Departement van de
Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen te Kampen waren persoonlijk getuige geweest
van de uiterst droevige omstandigheden op Schokland en zij besloten te helpen.
Op 14 februari doen zij een beroep uitgaan aan alle stadgenoten waarin er op
wordt gewezen: ’onder de bewoners van het naburige Schokland is het gebrek aan
de dringendste levensbehoeften tot eene voorbeeldelooze hoogte geklommen’.
Vervolgens wordt iedereen uitgenodigd geld te geven, waartoe gedurende acht
dagen kollektebussen geplaatst zullen worden bij de vier ondertekenaars van de
oproep alsook in het logement de Dom van Keulen en bij J. Dojer voor de brug.
<36> Hoeveel deze kollekte heeft opgebracht is mij niet bekend, maar op 8 maart
doet Streithorst nog eens een beroep op de gouverneur om financiële bijstand,
maar dan is de winter al bijna voorbij, want op 18 maart wordt het vuur op de
vuurbaak weer ontstoken, dat vanaf 26 november gedoofd is geweest.
Toch ontbreekt bij alle ellende ook hier de vrolijke noot niet, want in februari
maakt Streithorst een brief voor de ontvanger der registratierechten <37> klaar,
die nooit verstuurd is aangezien hij vol doorhalingen en krassen zit en
nauwelijks leesbaar is, maar voor zover wel te lezen een aardig beeld geeft van
de persoonlijke omstandigheden waarin Streithorst zich bevindt. Hij schrijft dan
’...dan ik zitte hier abominable en worde door rook, sneew, regen, togt, koude
en alles hierop applicable verhinderd werkzaam te zijn. Het is ongehoord men mij
hier in deze houten loots zonder eenig gemak of ten mindest bescherming van
ongemak dezen post wille doen waarnemen. Ik heb een bureaux met sneew en eijs
wat ik alle dagen late redden, zijn steeds mijne Papieren beladen en de planken
glinsteren van binnen als fonkelende starren. Ook hebbe ik 2 vertrekke, maar kan
er niet stooken, want aan rook en na al het mogelijke geprobeerd te hebben is
geen gebrek. Ik woon in mijne Keuken en moet steeds om niet te verstikken met
open deur en venzsters zitten. Dit bij deze koude?’ Hij schrijft verder, dat hij
bij de bevoegde instanties zijn beklag heeft ingediend, maar dat dit nog niet
heeft geholpen. ’...Men dagt om mijne werkzaamheden niet en wilde; den oude
soldaat zoo wel scheind exponeren, of hij door waterlast of koude en ongemak
crepeerde, indifferent, want niets waarvan ik verzogt hebbe is hersteld,
veranderd of verbeterd.’ <38> Voor een burgemeester natuurlijk dramatische
omstandigheden. Laten we echter wel bedenken, dat hier een man aan het woord is
met een netto inkomen van ongeveer ƒ 1200,- per jaar en in de mogelijkheid om
aan andere zijn klachten kenbaar te maken. Als het in de burgemeesters- woning,
waar een kachel brandde, al koud en tochtig was, hoe zal dan de grote groep van
de bedeelde Schokkers er aan toe geweest zijn in hun kleine, overbevolkte en
vaak niet al te stevige huisjes? Hoe kwamen zij die verschrikkelijke kou door?
Wat kregen zij te eten van de bedeling? Het zal niet veel meer geweest zijn dan
droog roggebrood en bonen, waarschijnlijk alleen maar net genoeg om de
allerergste honger te stillen. Misschien had een enkeling nog een paar gedroogde
scharretjes aan de zoldering hangen of kon deze of gene met bot kloppen en
spiering vissen nog wat aanvulling bemachtigen, als de toestand van het ijs het
toeliet In de officiële stukken zullen we het antwoord op deze vragen niet
vinden. De winter eindigde zoals hij begon. In zijn maandelijkse meldingen over
het al dan niet plaats gehad hebben van onvoorziene rampen bericht Streithorst
op 5 april, dat door een zuidwester storm een huis is ingestort waarin vier
families woonden die nu in de open lucht wonen, stoken en koken. Hij meent dat
de schade voor ± ƒ 30,- te herstellen zou zijn en hij vraagt wat er gebeuren
moet, Aangezien de ’inwoneren altemaal onvermogende lieden zijn’, zodat ze niet
zelf de kosten voor herstel kunnen betalen en de schade gerekend kan worden
onder de ’onvoorziensche rampen’.
In zijn antwoord van 10 april geeft de gouverneur het gemeentebestuur in
overweging om de kosten na overleg met de gemeenteraad, uit de gemeentekas te
betalen. <39>
Ten tijde van het burgemeestersambt van Streithorst waren de volgende
personen lid van de gemeenteraad: Gerrit Jan Gillot, 47 jaar, aannemer van
publieke werken, wonende op Ens;
Louwe Theunis de Jonge, 54 jaar, visser, wonende op de Zuidert Jan Dubbelts
Kamper, 52 jaar, visser, wonende op Emmeloord Hendrik Willems Kok, 52 jaar,
visser, wonende op Emmeloord Floris Alberts Toeter, 40 jaar, schipper, wonende
op Emmeloord Tijmen Jacobs Visscher, 57 jaar, visser, wonende op Ens.
Gillot was eerste assessor, Kamper tweede. De assessor was de voorloper van wat
wij nu wethouder noemen. Zijn belangrijkste funktie bestond vooral in het
meeondertekenen van betalingsopdrachten aan de gemeenteontvanger. De eerste
assessor verving de burgemeester bij diens afwezigheid.
We zien uit dit lijstje dat drie van de zes raadsleden afkomstig waren van
Emmeloord, twee uit Ens en één van de Zuidert. Dit is in evenredigheid met het
aantal inwoners uit de drie buurtschappen, namelijk (per 31 dec. 1829 <40>
Emmeloord met 377, Ens met 198 en de Zuidert met 85.
De drie Emmeloorder raadsleden waren rooms katholiek, de anderen hervormd
evenals de burgemeester.<41> Wanneer men bedenkt dat meer dan 2/3 van de
bevolking katholiek was, dan is het duidelijk dat deze gezindte in het
gemeentebestuur ondervertegenwoordigd was.
Bezien we in welke klassen de gemeenteraadsleden voor de accijns op het gemaal
in het jaar 1828 worden aangeslagen, dan blijkt het volgende: 2e klasse: Gillot,
3e klasse: Kamper, Toeter en Visscher, 5e klasse: Kok en 7e klasse: De Jonge.
<42>
Hoewel de naam Streithorst nog niet in het register van 1828 voorkomt, mogen we
aannemen dat hij, gezien zijn inkomen, in de eerste klasse zou vallen.
Men krijgt de indruk, dat de raadsleden zichzelf aanvulden uit de kringen van de
wat meer gegoeden, met uitzondering dan van Louwe Theunis de Jonge. Deze indruk
wordt versterkt wanneer we het patentregister van 1827 bezien. Dit was het
register voor de belasting op het uitoefenen van een bedrijf. Uit dit register
blijkt, dat Gillot naast aannemer ook vrachtvaarder was met een schuit van 13
ton. Tijmen Jacobs Visscher was naast visser ook nog winkelier, al zal de winkel
wel door zijn vrouw gedreven zijn. Floris Alberts Toeter, die als hoofdberoep
schipper opgeeft, is daarnaast koopman, roggebroodverkoper, winkelier en
kroeghouder. Voor vrachtvervoer bezat hij een overdekte zomp van 16 ton. H.W.
Kok bezat een open visschuit, mede geschikt voor alle soorten vrachtvervoer.<43>
De naam van Jan Dubbelts Kamper komt in het patentregister niet voor.
Van de bijeenkomsten van de gemeenteraad werden geen notulen gemaakt, maar de
besluiten werden als proces-verbaal vastgesteld en ter goedkeuring aan de
gouverneur gezonden. De raadsleden en assessors kregen voor hun werk een
vergoeding en wel tezamen ƒ 24,60 per jaar. Hoe de verdeling van het geld was
geregeld is mij niet bekend, maar het lijkt aannemelijk dat de assessors meer
kregen dan de gewone raadsleden. Bij K.B. van 23 juni 1825 was de benoeming en
het aftreden van de gemeenteraden geregeld, welke regeling op 2 januari 1826 in
werking trad. De burgemeester werd door de koning benoemd, de assessors door de
gouverneur van de provincie en wel uit de raadsleden. Provinciale Staten wezen
de raadsleden aan op voordracht van de gemeenteraad zelf. De benoemingen golden
voor een termijn van zes jaar, waarbij om de twee jaar, telkens op de 2e januari
1/3 van de raad (op Schokland dus 2) aftrad. Het rooster van aftreden was
tevoren door het lot bepaald. De aftredenden waren onmiddellijk herkiesbaar.<44>
Dat het aftreden van 2 leden en het weer aantreden van dezelfde leden, een op
het oog toch zo eenvoudig schijnende handeling, op Schokland toch nog mis kon
gaan, zien we wanneer de gouverneur op 29 december 1829 schrijft ’Door UEd. niet
voldaan zijnde aan ons adhortatoir besluit van den 21 October jl. nopens het
inzenden der voordragten ter vervulling der plaatsen van de aftredende gemeente
raden op op den 2 Januari 1830 zoo vinde ik mij genoodzaakt UwEd te adhorteren
om de bedoelde voordragten mij met omgaanden post te doen geworden’.<45> In de
raadsvergadering van 20 januari 1830 worden de aftredende assessor J.D. Kamper
en het raadslid T. J. Visscher herkozen. In de brief die Streithorst bij het
proces-verbaal van de gemeentevergadering voegt, biedt hij zijn
verontschuldigingen aan voor de trage gang van zaken. Als reden voert hij aan,
dat bij het overbrengen van de archieven naar een nieuwe kast alle stukken in de
war waren geraakt.<46>
Doordat op Schokland en in de buurt van het eiland nogal eens een stranding plaats vond en de vissers nu en dan allerhande spullen uit zee opvisten, werd men er voortdurend aan herinnerd, dat juist dit deel van de Zuiderzee voor de scheepvaart gevaarlijk kon zijn, met name de mondingen van IJssel en Zwarte Water en de oostwal tussen Kuinre en Vollenhove, met zijn vele banken en ondiepten.
Ettelijke keren vinden we in de archieven berichten over aangebrachte strandvondgoederen, schipbreuken en geborgen lijken. Men heeft er zelfs een afzonderlijk archief voor bijgehouden.<47> Een wettelijke regeling voor de strandvonderij bestond in deze periode nog niet Pas in de loop van de 19e eeuw werden hiervoor bij Koninklijke Besluiten enkele regelingen vastgesteld, die vooral betrekking hadden op de financiële afwikkeling. Streithorst moet als strandvonder (beheerder van de strandvondgoederen) elke 3 maanden aan de gouverneur berichten of er iets was aangebracht, terwijl hij ieder jaar rekening en verantwoording had af te leggen over de aard van de aangebrachte goederen, of deze waren opgeëist door een eigenaar en zo ja, aan wie bergings- of vindersloon was betaald en indien geen eigenaar was komen opdagen, tegen welke prijs de goederen dan verkocht waren. De onkosten voor berging behoorden door de eigenaren te worden betaald en wanneer dezen niet waren komen opdagen dan dienden de kosten bestreden te worden uit de opbrengst van de verkoop. Omdat schipbreuk en strandvonderij zo wezenlijk bij het leven van de Schokkers hoorde is het zinvol er hier iets van te zeggen. Het is juist in het bijhouden van dit archief dat Streithorst zijn, laten we het noemen, ’kleine vergissingen’ maakte, die na zijn dood tot grote moeilijkheden zouden leiden, zoals we later nog zullen zien.
Het begint er al mee dat Streithorst zijn eerste rekening en verantwoording over het jaar 1828 fout ingevuld indient. Hij krijgt van de gouverneur opdracht een nieuwe te maken. Op 18 maart 1829 stuurt hij deze in. Hieruit blijkt, dat in het betreffende jaar geen strandvondgoederen zijn verkocht, maar dat wel op 18 oktober zijn aangebracht een scheeps- zwaard en een wrak zijdstuk van een praamschuit. Hij bericht dat zich voor het scheepszwaard een eigenaar had gemeld, maar dat deze nog geen deugdelijke bewijzen voor zijn aanspraak had kunnen overleggen.<48> In oktober 1829 was de zaak nog niet afgehandeld en Streithorst vraagt de gouverneur of hij tot verkoop van de goederen mag overgaan, omdat ze ’aan water, weer en wind’ zijn blootgesteld en daardoor in waarde verminderen. Nadat de gouverneur zijn toestemming hiervoor al had gegeven, komt overwacht toch weer de eigenaar van het scheepszwaard persoonlijk bij Streithorst en deze geeft het hem terug ’omdat de man op Schokland als eerlijk en arm bekend staat’, zoals hij de gouverneur uitlegt.<49>
Op 20 april 1830 wordt eindelijk het zijdstuk verkocht, dat dan al zo’n
anderhalf jaar geleden werd aangebracht. Na de verkoop stuurt Streithorst alsnog
een verantwoording in over het jaar 1828, maar hij krijgt deze onmiddellijk
terug met de mededeling, dat deze verkoop verantwoord moet worden bij de
rekening over het jaar 1830.
Ook zal hij dan rekening en verantwoording moeten afleggen voor de 3 op 1 mei
1830 aan land gebrachte 20-voets vurehouten balken en van een in dezelfde dagen
gevonden roeiboot.
Maar in januari 1831, het tijdstip waarop de rekening en verantwoording moest
worden ingediend, was Streithorst al zozeer in beslag genomen door andere
moeilijkheden en zijn ziekelijkheid, dat er van een behoorlijke afdoening niets
meer terecht komt.
Op 15 juli 1829 spoelt het lichaam aan van een verdronken schippersknecht,
dat na visitatie door dokter van Kleef, op Schokland wordt begraven. Men kon
zijn identiteit vaststellen en aan zijn vader, een Hoogeveense turfschipper,
wordt een brief geschreven, waarin een beschrijving van de kledingstukken staat
vermeld en Streithorst hem vraagt te bevestigen dat dit de kleren van zijn zoon
zijn. De brief is geadresseerd aan de makelaar van de Hoogeveense turfschipper
te Zwartsluis, waar de vader hem overhandigd zal krijgen, wanneer hij daar langs
komt.<50>
Op 28 mei 1830 zinkt even buiten het Ganzendiep een jacht, genaamd de Twee
Gebroeders, geladen met 20.000 stenen. Oorzaak hiervan was een plotselinge
'zware lekkagie’. Aan boord bevonden zich een schipper en zijn knecht. Het door
de schipper gehesen noodsein werd door een Emmeloorder visser opgemerkt, die
snel te hulp kwam en beide opvarenden wist te redden. De mast stak nog boven
water uit en vormde dus voor de scheepvaart een gevaarlijk opstakel. Bij kalm
weer kon de veerman van het gemeentejacht, Dubbel Floris Sul, wrak en lading
inspecteren en hij was van mening, dat de lading met behulp van een eenvoudig te
construeren apparaat (kosten 5 a 6 gulden) te lichten zou zijn. Streithorst
vraagt de gouverneur dit op deze manier te mogen laten doen, maar deze antwoordt
dat hij zich maar met de eigenaren van schip en lading in verbinding moet
stellen.<51>
Dat het bergen van schepen en het redden van drenkelingen niet alleen mannenwerk
was, maar ook zeer doelmatig door vrouwen werd gedaan, blijkt uit het bericht
dat op 20 april 1830 vier Emmeloorder vrouwen een Harderwijker
vracht-vissersschuit redden, bemand door een schipper met zijn 2 zonen. De
vrouwen, die schip en bemanning redden waren: Nelle Bien, Nelle Visscher, Aaltje
Evers en Jannetje Broodbakker.<52> Jammer, dat juist van dit laatste feit geen
details gegeven worden.
Ongeveer 150 jaar geleden waren de hygiënische toestanden op Schokland
volgens onze huidige maatstaven bijzonder slecht. Verreweg de meeste huizen
waren van hout, klein en niet al te stevig. Het kwam zeer vaak voor, dat
meerdere gezinnen in één huisje bij elkaar woonden en ook al waren de eisen, die
men aan het wonen stelde toen lager dan onze eisen, in veel opzichten bleef het
toch behelpen bijvoorbeeld bij het inrichten van slaapplaatsen. Dit laatste werd
dikwijls opgelost door de jongens aan boord van de vissersschuiten te laten
slapen, voor zover deze althans overdekt waren.
Behelpen moesten zeer veel mensen zich ook bij het doen van hun natuurlijke
behoeften. Alleen de meer gegoeden konden zich de luxe van een eigen plee
veroorloven, het gros van de Schokkers zal van tijd tot tijd het rietland zijn
ingelopen of een beschut plekje achter het paalscherm hebben opgezocht, waar
voor de persoonlijke hygiëne voldoende zand, schelpen of water voorhanden waren.
Aan dergelijke toestanden hebben oudere Urkers nog herinneringen.
In 1830 moest de kerkhofomheining hersteld worden en burgemeester Streithorst
greep deze gelegenheid aan om bij Rijkswaterstaat een verzoek in te dienen om
tegelijk met deze herstelwerkzaamheden 5 of 6 openbare secreten te laten
plaatsen op de drie buurten. Op 12 oktober besluiten G. S. de hoofdingenieur van
Rijkswaterstaat te belasten met de ’toestelling’ (van deze secreten FP) op de
minst kostbare wijze en de meest geschikte plaatsen’.<53> Dit gebeurt, maar
gemakken in de ware zin des woords waren de opgerichte bouwsels zeker niet, want
het begrip ’op de minst kostbare wijze’ was aldus opgevat, dat de huisjes geen
dak hadden gekregen. Kennelijk was ook niet de meest geschikte plaats
uitgezocht, want op 22 november al vraagt Streithorst aan de hoofdingenieur om
de huisjes te doen afbreken en ze aan de achterzijde der buurten weer neer te
zetten en ze dan meteen van een dak te voorzien.<54>
Aan het verzoek wordt voldaan, maar of de Schokkers deze nieuwigheden ook
werkelijk gewaardeerd hebben is twijfelachtig, want op 7 mei 1831 maakt
Streithorst in een brief aan de gouverneur over diefstallen van hout uit de
zeeweringen ook melding van een andere diefstal en wel ’men heeft twee der nieuw
gezette secreten gedemoleerd en één derzelve des nachts met paalwerk weggevoerd.
Zonder twijfel is zulks geschied bij het uitlopen der visschersschuiten’.<55>
Eén der privaten veroorzaakte nogal wat overlast aan de schoolkinderen en
onderwijzer van Emmeloord, zelfs zo dat Gillot als waarnemend burgemeester op 1
augustus 1831 een dringend beroep op de gouverneur doet om daar iets aan te
mogen laten doen. ’Daar den onderwijzer H.P. van Lier te Emmeloord gedurig
klaagt over de onreine lugt in de school hetwelk altijd aan de kinderen wierde
toegeschreeven, maar daar het nu blijkt en zeker in waarheid bestaat en de Heer
schoolopziender in ’t distrikt gepasseerde week ook persoonlijk heeft
ondervonden, dat niet die onreine lugt door de kinderen veroorzaakt word maar
dat het voorkomt uyt een gemak huijsje het welk buyten tegen de school gebouwt
is en dat men met een deur uyt de school in voornoemde huijsje gaat wanneer
daarvan gebruik werd gemaakt’. Hij verzoekt verder of het huisje op kosten der
provincie voor de som van ƒ 30- tegen de palen van de zeewering geplaatst zou
mogen worden.<56>
Het provinciebestuur neemt ruim de tijd om tot een besluit te komen. Op 28
september delen G.S. aan het gemeentebestuur van Schokland mee, dat men de
eventuele verplaatsing in beraad wil houden totdat de inmiddels vertrokken
onderwijzer door een opvolger vervangen zal zijn. G.S. wilden de verplaatsing
deel laten uitmaken van een algemene herstelbeurt van schoolgebouw en
onderwijzerswoning en hiervoor, zo meenden zij, was niet de provincie maar het
Rijk aansprakelijk. Het gemeentebestuur van Schokland protesteerde hiertegen,
maar op 29 november gaven G. S. aan de gemeenteraad te kennen, dat deze zich
maar met een verzoekschrift tot Zijne Majesteit de Koning moesten wenden.<57> De
kinderen van de school op Emmeloord zouden dus nog geruime tijd in de stank
moeten zitten.
Het zijn vaak gebeurtenissen elders in de wereld, die een sterke weerslag
hebben op de eigen gemeenschap of groep. Voor de bewoners van Schokland was de
Belgische Opstand zo’n gebeurtenis, die nogal wat beroering zou veroorzaken op
het eiland en met name in de gemeenschap van Emmeloord.
Na de val van Napoleon waren Nederland en België tot één natie samengevoegd,
maar de tegenstellingen tussen Noord en Zuid waren te groot om een blijvende
eenheid te kunnen bewerkstelligen. In juni 1830 brak in Brussel de opstand uit,
die leidde tot het uitroepen van de onafhankelijkheid van België in november. De
grote mogendheden gingen zich met de zaak bemoeien en de internationale
verhoudingen werden gespannen. Onder de dreigende omstandigheden achtte de
Nederlandse regering het noodzakelijk om naast de nationale militie ook de
schutterij in actieve dienst te roepen. De schutterij, voortgekomen uit de
vroegere stedelijke schutterijen, was verdeeld in een dienstdoende en een
rustende tak. Personen wonend in een gemeente met meer dan 2500 inwoners binnen
de bebouwde kom werden in de dienstdoende schutterij opgenomen, zij die in een
kleinere gemeente woonden, werden gerekend te behoren tot de rustende
schutterij. Op elke 100 zielen werden 2 man voor de schutterij uitgeloot. Vanaf
1815 tot 1901 maakte de schutterij deel uit van de militaire organisatie.<58>
De verantwoordelijkheid voor de mobilisatie van de schutterij lag in deze
periode bij de provinciale gouverneurs, terwijl de burgemeesters zorg moesten
dragen dat de gegeven richtlijnen werden uitgevoerd. Omstreeks 10 oktober 1830
ontvangt Streithorst de eerste regeringsproclamatie over de Belgische woelingen
en de dreigende internationale toestand. De proclamatie werd in de kerken
voorgelezen en te bestemder plaatse aangeplakt. Korte tijd later ontvingen de
ambtenaren door middel van een regeringsschrijven het dringende verzoek om
vrijwillig dienst te nemen of geldelijke steun te geven. Op 24 oktober kan
Streithorst een lijst met toegezegde bijdragen aan de gouverneur sturen, maar
namen van personen voor vrijwillige dienstneming kan hij niet geven, omdat
niemand zich daarvoor heeft aangemeld. De ambtenaren brengen zo’n ƒ 152,-
bijeen. Op de lijst komt o.a. een bijdrage voor van de vroedvrouw Carpentier van
ƒ 3,-. Streithorst eindigt met de vrome zegewens ’God zegene alle bijdragen der
goede landsingezetenen en sta koning en vaderland bij’.<59>
Op zondag 19 december wordt door middel van een officiële publicatie aan de
inwoners meegedeeld, dat allen die in aanmerking komen om bij de schutterij
ingelijfd te worden, zich op woensdag 22 december des middags om half twee in de
school van Emmeloord moeten verzamelen. Op 25 december echter moet Streithorst
aan de gouverneur melden, dat de loting op 22 december niet door had kunnen
gaan, omdat de betrokkenen bezwaar hadden gemaakt vanwege het feit, dat ze niet
in staat zouden zijn vervangers op hun schuiten te zoeken. Onder deze
omstandigheden had hij niet anders kunnen doen dan de loting uit te stellen tot
2e Kerstdag. Nadat deze toen wel was doorgegaan, konden de 5 uitgeloten nu niet
vertrekken naar hun oproepplaats Deventer, omdat het ijs was gaan kruien, zo
schrijft Streithorst verder. Bovendien komen de lotelingen tot openlijk verzet
tegen hun vertrek, omdat zij gehoord hebben dat de opgeroepenen van Urk uitstel
van vertrek hebben gekregen om vervangers te zoeken en zij eisen nu dat
Streithorst bij de gouverneur van Overijssel ook uitstel voor hen vraagt. Hij
schildert het probleem van de plaatsvervangers aldus: ’lk hebbe veel met deze
visschers klasse te doen, vermits door het gemis van eene man op hunne schuiten
dikwijls eene geheele familie buiten brood geraakt, zoo het ook wezentlijk
alhier aan eene bejaarde familie waarvan Vader en Moeder beiden Zeventigers zijn
ten deele is gevallen. Zij verloren hunne eenig nog ongehuwden bij hun inwonende
zoon die kostwinner en tegelijk schuitevoerder is en lamenteren over dit onheil
allen cruel, vermits hij niemand als plaatsvervanger op zijne schuit kan vinden,
beide ouders hierdoor brodeloos raken, terwijl geene middelen zich opdoen hunnen
zoon te behoeden nog hun in hunne staat waarin zich zich zullen bevinden te
kunnen soutineren’.<60>
G.S. antwoorden, dat geen uitstel van vertrek kan worden verleend, maar dat de
uitgeloten wel in zeedienst mogen gaan en zich ook nog tijdens de diensttijd
mogen laten vervangen.<61>
Daar in veel gemeenten lang niet alle uitgeloten aanwezig waren, zien we in
deze periode een drukke briefwisseling tussen verschillende burgemeesters die
elkaar inlichtingen vragen over de verblijfplaats van bepaalde personen. Zo
schrijft Streithorst aan de wethouders van Kampen ’dat een zeker sujet uit deze
gemeente geheten Arent Repke Koot’ zich bij een boer op het Kampereiland
bevindt, verdacht van zich te willen onttrekken van zijn ’schutterlijken
verplichtingen’.<62>
In de maand januari 1831 vertrekt geen van de 5 uitgeloten manschappen van
Schokland en het is duidelijk, dat er van overheidszijde iets gebeuren moet. Op
2 februari stuurt de gouverneur een circulaire aan de burgemeesters van die
gemeenten, waarvan een aantal opgeroepenen niet in de verzamelplaats Deventer is
komen opdagen. De gouverneur dreigt met strenge maatregelen wanneer de
achterblijvers niet voor de 10e in Deventer zijn aangekomen. Het lukt
Streithorst echter niet om de schutters te doen vertrekken en nu neemt de
gouverneur een krasse maatregel. Op 16 februari komt een luitenant met een
detachement van 30 manschappen op Emmeloord met een bevel tot inkwartiering bij
de achtergebleven schutters of hun familie. Zij hebben bevel om de achtergeblevenen
naar Deventer over te brengen of, bij hun afwezigheid, zo lang op Emmeloord te
blijven tot er bericht is binnengekomen dat zij in Deventer zijn aangekomen. De
inkwartiering gebeurde uiteraard op kosten van de onwilligen.<63>
Hoe reageerde de bevolking op de aankomst van het detachement? In de brief, die Streithorst nog dezelfde dag schrijft, zegt hij er aan het slot dit van ’Het Detachement heeft deze inwoners met schrik doen bevangen. Ik dank Uw Ex derhalve zeer voor deze welgepaste krachtdadige assistentie (voelde Streithorst zich wellicht gekwetst omdat zijn gezag ondermijnd werd? FP), maar het viel mij zwaar bij den armoedigen toestand dezer arme visschers om hun onder dak te brengen. De grootste bouteur (opstoker FP) eene Arent Repke Koot, leid hierbij vooreerst het minst, vermits hij is afkomstig uit eene arme schoijers familie waarvan men niets verwerven of halen kan, en de rest is niet veel beter’.<64> In feite was het machtsvertoon overbodig, want in dezelfde brief bericht Streithorst, dat 3 van de 5 schutters op 14 februari op eigen houtje, zonder geleide en zonder ingevulde papieren, naar Deventer waren vertrokken. De vierde schutter had zojuist vrijstelling ontvangen wegens zwangerschap van zijn vrouw, terwijl de 5 e door een andere gemeente was opgeroepen. Hij bericht, dat voor beiden plaatsvervangers zijn aangewezen waarvan de eerste onmiddellijk zal vertrekken, terwijl de 2e uit Rotterdam of Meppel moet komen, waarheen brieven onderweg zijn. Streithorst vraagt of het detachement moet blijven tot het vaststaat, dat de 3 vertrokkenen zijn aangekomen of dat het zelfs moet blijven totdat ook de man uit Rotterdam of Meppel in Deventer is aangekomen.<65> Het detachement mag vertrekken, hetgeen op 21 februari gebeurt, maar de gouverneur wil van Streithorst duidelijke opheldering hebben over de vraag waarom de 3 op eigen gezag, zonder geleide en zonder ingevulde papieren op 14 februari vertrokken zijn, een gang van zaken waarover hij hogelijk ontevreden is. De antwoordbrief van Streithorst laat duidelijk zien hoe verbitterd deze is en hoe hij over de Schokkers denkt, die hem kennelijk diep gekwetst hebben met hun verzet tegen zijn gezag. ’... De heer Gillot, mijn assessor, was belast met het geleiden der 5 maan- schappen op 13e te vertrekken dan de wind en weer liet zulks niet toe, waarop hij mij ’s avonds de stukken, ter uitvoering door mij in gereedheid gebragt, terugzond en een der raden mij afsloeg zijn functie (namelijk van Gillot FP.) over te nemen, ik was in peinen, maar ontfing de tijding kort erop dat genoemde assessor dan maar zoude gaan. Nu dog ik dat alles in orde zoude aflopen, echter hoorde ik tot mijn leedwezen de andere morgen vroegtijdig, niemand met hem vertrokken was en zij met brutalen en beledigenden woorden het verdoemd hadden met hem te gaan, maar op hun eigen zouden vertrekken. Deze zaak is mijns inziens door anderen berokkend. Ik verklare U Ex. hier in geenen deelen, terwijl hier eene grote verdeeldheid en pikanterij existere, eenige ondersteuning van jemand genieten. Het Eiland is eene familie, Groot en klijn spannen samen en kanten zich gedurig tegen alle door mij wijsgenoemde maatregelen aan. De Heer Gillot heeft dus hierin mijne orders niet opgevolgd, waarvan ik hem de beste instructie had mede gegeven. Ook heerscht alhier een grote haat tegen deze man en zijne broeder de veldwagter (Paulus Gillot FP.) waaraan ik ook zeer wijnig hebbe, vermits 3 kwartier van mij verwijderd woonachtig is (namelijk op Ens FP.) en in sommige gevallen geheel niet eens kan bij mij koomen, zoo d?t ik dikmaals in verlegenheid alhier geheel geïsoleerd en afgezonderd zitte, geëntoereerd van eene stupide visschers natie die het schijnen op toeteleggen mij mijn post moeijlijk te maken.... Dan ik hope met inspanning van krachten als hoofd van het bestuur, daar de zaak door anderen momenteel mogt zijn scheef gegaan, dezelve weder te zullen kunnen herstellen op4at ik niet den naam bij U Ex. moge dragen als een man die zijn plicht verzuimd en in wanorde voorgaat’.<66>
Streithorst stuurt met de ingevulde papieren, die de schutters niet bij zich
hadden, ook een kort verslag van de gebeurtenissen van de 13e en 14e februari
aan de kommandant te Deventer en hij laat hem weten, dat binnenkort nog twee
schutters zullen aankomen. Begin maart komt op Schokland bevestiging binnen dat,
nadat de drie op eigen houtje vertrokken op de 16e februari zijn aangekomen, nu
ook de anderen in Deventer zijn gearriveerd, zodat de zaak dan toch eindelijk in
orde lijkt te zijn. Er is echter nog een kleinigheid.
De schutter Willem Jansen Zalm dient bij de gouverneur een verzoek voor verlof
in met als aangevoerde beweegreden, dat door zijn vertrek zijn ouders in
kommervolle omstandigheden zijn geraakt, omdat dezen van het gemeentebestuur van
Schokland geen ondersteuning ontvangen. In zijn brief aan de gouverneur spreekt
hij over zichzelf als een ’braaf en ordentelijk schutter’.<67> De gouverneur
vraagt aan Streithorst wat er van de bewering van Willem Zalm waar is en deze,
zich diep beledigd voelend, antwoordt weer met niet ter zake doende argumenten
en een scherpe veroordeling van de betrekkingen binnen de familie Zalm. ’De
bedreigingen en vertellingen van dusdanige aan mij zederd eenige jaren zeer wel
bekende Schokker Salm Willem Jansen en consorten, tog aan den Heere Kommandant
Meijer zeer onbekende schutters onbeschaamde onwaarheden zijn, getuige ik aan
Uwe Excellentie hiermede op mijn Eer!... zal de Eer hebben den grond der zaak
aan Uwe Excellentie enigszins nader te dechifreren en mede het gedrag der
ordentelijken schutters decouvreren.’ Hij stelt dat de gemeenteraad aan de
moeder van Willem Zalm een uitkering heeft toegekend van ƒ 1,- per week ’
waarvan men heeft berekend zij hiervan wel konde bestaan te meer daar zij in
tijden haar zoon met zijn half rampue schuit, waarvan hij op eene onwaardige
wijze zich meester heeft weten te maken nog aan het visschen was, op niets meer
kon rekenen. Vader en moeder zijn weliswaar beiden ouden lieden, maar helas,
beiden het goeds men hen toevoegd niet waardig even min als die ordentelijke
schutter hun zoon, die zijnen vader zederd jaren heeft geabbondonneerd en welke
ook door de moeder verlaten, alleen leeft, alwaar hij door het R.C. Armbestuur
’s weekelijks a 10 stuivers/vermits hetzelve niet meer kan presteren/word
onderhouden waarbij hij eenige Gaven geniet Zoo vind men hier bij menigte
huisgezinnen, oud, jong, met gelijke principe met gelijke ongevoeligheid en
generaal listig, ondankbaar en leugenagtig.
De schutter Salm, Willem Jansen, heeft onlangs hier ter Gemeente laten weten dat
hij en zijne cameraden eerst daags met verlof na hier zouden komen, en nu eerst
begrijp ik, hij deze finesse van klagt over zijne ongelukkige ouders te uiten
slechts gebruikt heeft om het hart des Heeren Kommandant te vermurven om eens
een verlof te verwerven en als zulks geschiede, hij een plan heeft, vermits hem
tog de schuit niet toebehoord en hij geenzins middelen tot herstel derzelven,
daar zij onbruikbaar hier legt, bezit deze dan tous prix te verkopen. Echter
hiervoor zal ik nu zorg dragen hij geensdeels zijn but (doel FP.) zal bereiken.
Uwe Excellentie! veel gezien en veel ondervonden hebbe ik na mijne jaren in deze
Wereld, maar met leedwezen moet ik Uwe Excellentie getuigen nimmer, waar ik ook
was, eene dergelijk ras van menschen als dezer Schokkers zijn hebben ontmoet.’
<68>
Aan de commandant te Deventer schrijft hij, dat hij de gouverneur geantwoord heeft op het verzoek om verlof en daarbij de ’ordentelijkheid en braafheid’ van de schutter Willem Zalm ontmaskerd heeft.<69> Willem zal zich ten opzichte van dit oordeel wel niet hebben kunnen verdedigen en van een toegestaan verlof zijn geen bewijzen te vinden. De inkwartiering had voor menigeen een behoorlijke financiële aanslag betekend. In elk geval voor Clement Sonderman. Hij diende bij het gemeentebestuur een rekening in ad ƒ 15,-. Wellicht bleef het antwoord naar zijn zin te lang uit, zodat hij in augustus een rekening bij de gouverneur indiende, nu ad ƒ 17,85. In zijn brief aan de gouverneur beklaagt hij zich erover dat de inkwartiering alleen te Emmeloord had plaatsgevonden en dat hij 7 man in zijn huis had moeten opnemen, hoewel hij aan de oorzaak van de inkwartiering geen schuld had. De gouverneur vraagt aan fungerend burgemeester Gillot om advies en deze antwoordt, dat inderdaad de inkwartiering alleen op Emmeloord heeft plaatsgevonden, omdat de onwilligen allen uit die buurtschap afkomstig waren. Hij stelt, dat Sonderman niet 7 maar 5 man in huis heeft gehad, waarvan 4 voor rekening van Marten Repke Koot, wiens huis te klein en te armoedig was geweest voor de huisvesting van de soldaten. Gillot vindt dat Sonderman maar bij de familie Koot moet aankloppen voor zijn geld. De familie Koot is tot betalen wel bereid, maar zij kunnen door geringe verdiensten in de visserij aan hun verplichtingen nog niet voldoen. Tenslotte meent Gillot dat ƒ 11,- als onkostenvergoeding voor Sonderman meer dan genoeg is. Aan het einde van zijn brief merkt Gillot op, dat de leden van het gemeentebestuur zichzelf van inkwartiering hebben gevrijwaard, omdat zij van mening waren deze last niet te hoeven dragen.<70> Op 21 oktober besluiten G.S. aan Clement Sonderman te doen betalen de som van ƒ 11,- en wel door het gemeentebestuur van Schokland, dat dit bedrag dan maar weer op Marten Repke Koot moet zien te verhalen.<71> Omdat de onwillige schutters allen uit het R.K. Emmeloord kwamen, is men geneigd zich af te vragen of er naast economische beweegredenen bij het verzet ook ideologische motieven hebben meegespeeld. Ik heb geen andere aanwijzingen gevonden dan dat het verzet voortkwam uit angst voor verder afglijden in armoede.
De moeilijkheden met de onwillige schutters waren nog in volle gang toen
Streithorst in een andere, voor hem zeer pijnlijke kwestie verwikkeld raakte. Op
26 februari 1831 schrijft de officier van de Rechtbank van Eerste Aanleg te
Zwolle hem, dat hij ten spoedigste de registers van de burgerlijke stand over
het jaar 1830 moet inzenden. Deze registers hadden al in de loop van de maand
januari ter griffie bezorgd moeten zijn en de officier deelt mee, dat wegens dit
verzuim ’wederom’ proces-verbaal tegen hem is opgemaakt.<72>
Men kan zich de verbazing van Streithorst voorstellen, die de stukken wél
verstuurd had. Hij gaat daarom op onderzoek uit en op 14 maart bericht hij de
officier dat de zoekgewaande registers boven water zijn gekomen. ‘.. na veele
moeijlijke recherches gistem tijding hebbe ontfangen dat, het op den 15e
januarij van hier verzonden paket te Kampen zal zijn, het welk destijds
gevonden, bewaard, maar zeer beschadigt moet zijn. Ik zende morgen van hier een
vertroud man die de zaak zal onderzoeken en het paket dan zal mede brengen en
bevind zig de zaak zoo, of hoe hem zij, zal ik ten spoedigste met opzending der
stukken een exact verslag aan UEd daarvan geven’. Hij verontschuldigt zich
verder niet op de 16e maart naar Zwolle te kunnen komen om zich in persoon voor
de rechtbank te ’justificeren’, zoals hij zich had voorgenomen te zullen doen,
maar zijn ziekelijke toestand die maar niet wil verbeteren laat het niet
toe.<73> De gevonden stukken blijken inderdaad de bewuste registers te zijn en
Streithorst schrijft aan de rechtbank ’Zoo op het ogenblik ontfange ik uit
Kampen deze inleggende, dewelke ik herkende, hoewel een wijnig geramponeerd, als
de stukken die ik van hier in de maand Januarij 1831 aan de Heer President der
regtbank van 1® Aanleg had verzonden, door den veerknegt D. Sul (elders altijd
veerman genoemd FP.). Dit paket heeft zich in een kroegje aldaar bevonden,
waarvan de menschen betuigen niet te weten hoe dezelven aldaar zijn gekomen. Men
heeft echter veronderstelt den eigenaar daarvan wel eens zoude komen opdagen en
op deze wijze is het blijven liggen tot dat mijne reclames hun overtuigd hebben
het paket alhier behoorde en door stupidite des veerknegts moet aldaar met
intensie gebragt zijn en vergeten.
Ik haaste mij de inleggende stukken aan UwEd. in te zenden en verzoeke den
goeden aankomst daarvan te mogen vernemen. Hopende de uitslag der zaak en het
beslissende woord der Heeren rechteren naar wijze beoordeling niet ongunstig
voor mij moge zijn’.<74> Maar alle verontschuldigingen en verklaringen hielpen
niet, want op 18 maart laat de officier van de rechtbank aan Streithorst weten,
dat hij de redenen van het niet op tijd insturen van de registers aan de
rechters heeft voorgelegd, maar dat dezen de verklaringen niet van dien aard
achten, dat ze ook nog prijs zouden stellen op een persoonlijke toelichting,
zodat Streithorst zich niet heeft kunnen vrij pleiten van de boete, die op te
laat inzenden van registers stond. Vermits U toch in allen gevalle nimmer aan
eenen schippersknecht, maar an een nader vertrouwd persoon de registers bij
overbrenging had horen toe te vertrouwen.’ De officier raadt hem verder aan om
in het vervolg officieel om uitstel te vragen, wanneer het door omstandigheden
onmogelijk is de registers van Schokland over te brengen en hiermee beschouwt
hij de zaak als afgedaan.<75> Ter voorkoming van dit soort ernstige
eventualiteiten heeft de gouverneur geprobeerd het vervoer van post naar en van
Schokland in handen te geven van iemand, die deze verbinding in pacht zou willen
onderhouden, maar door het overlijden van Streithorst en het verzet van Gillot,
zijn opvolger, is hiervan niets gekomen.
Op 5 april 1831 schrijft Streithorst aan de gouverneur dat hij in Kampen
onder medische behandeling is geweest, maar dat hij zich nog te ziek voelt om
direct aan het werk te kunnen, zodat waarschijnlijk allerlei stukken ter
afhandeling zullen blijven liggen. Na deze datum treffen we in de archieven nog
maar een enkel stuk aan van de hand van Streithorst, wiens toestand steeds
verergert. Op 29 juni overlijdt hij, 59 jaar oud (en laat een weduwe en drie
kinderen achter - redactie). En zo eindigde Streithorsts
loopbaan als burgemeester, in feite in nog dramatischer omstandigheden dan
waaronder hij was begonnen, want ook na zijn dood waren de moeilijkheden nog
niet voorbij. Nu echter waren het zijn weduwe en zoon, die de opdoemende
problemen het hoofd moesten bieden.
Kort na het overlijden van Streithorst werden de archieven overgedragen aan
Gillot, die nu weer fungerend burgemeester was, totdat hij op 22 september tot
burgemeester van Schokland benoemd zou worden. Bij het nazien van de archieven
bleek hem al snel, dat nog allerlei stukken op afdoening lagen te wachten en dat
er veel Staats- en provinciale bladen ontbraken. Deze waren voor het uitvoeren
van de gemeentelijke bestuurszaken van groot belang, omdat daarin de
overheidsbesluiten en «maatregelen vermeld stonden. Hij vraagt daarop de
gouverneur om een lijst met alle nog te beantwoorden stukken en kopieën van de
ontbrekende bladen en tevens toestemming om deze dan te mogen laten inbinden. De
gouverneur voldoet aan het gevraagde.<76>
Gillot ontdekt verder enkele onduidelijkheden in de archieven. Inmiddels is bij
de gouverneur een adres van de ambtenaren van Schokland binnen gekomen, waarin
zij zich erover beklagen in de Staatscourant geen bericht te hebben gevonden
over hun geldelijke bijdragen aan de overheid in oktober 1830, zodat ze zich
afvragen waar dat geld gebleven is. De gouverneur vraagt Gillot om inlichtingen
hierover.
In een kennelijk als vertrouwelijk bedoelde brief van 20 juli (want een
afschrift ervan is niet opgenomen bij de uitgaande stukken) maakt Gillot melding
van zijn bevindingen. ’... dat uit de papieren der strandvonderij over 1830 nog
geene rekening courant is ingezonden en alzo de nog resterende gelden niet
gestord zijn, welke gelden mij ook niet zijn overgegeven en ook niet bij kas
zijn.
Dat de lijst der intekenaaren voor de geldelijke bijdragen, in deze gemeente
gedaan in het vooijaar ook niet bij de stukken vindende. Ik daar na vragende
(bij de familie Streithorst) waar die was, mij tot antwoord gaf, daar wel eens
na zouden zien onder hun lieden eigen papieren. Deze intekenings lijst van der
ambtenaaren bedraagt volgens opgaaf van den ambtsdienaar mij gedaan ongeveer de
somma a ƒ 150,- guldens, welke gelden ik ook niet van de erfgenamen hebbe
ontvangen, als ook niet bij kas zijnde.
Er zijn nog meer schulden door zijn Ed. gemaakt als voor ’t maken van de
brandspuit waarvoor hij de gelden in 1829 van de gemeente ontvanger heeft
ontvangen en voomoemde spuit eerst in ’t begin van 18 31 is hersteld, waar voor
hij een wissel heeft afgegeeven. De nieuwe gemeente vlag waar voor hij die
gelden in 1829 heeft ontvangen van de gemeente ontvanger, welke vlag ook noch
moet betaald worden aan de zeilemaker in de Lemmer, bedragende ongeveer a ƒ 23
guldens.
In 1829 zes stuks noodlantaarens op de begroting goed gekeurd, welke som door de
leverancier is ontvangen maar nu leert de ondervinding dat er maar vier stuks
geleverd zijn en alzo twee minder.... Daar de overledene in kwaliteit als
burgemeester noch een kwartaal tractement en nog op de begroting van 1831 van de
ƒ 60 voor huishoudelijk bestuur de som van ƒ 30 te goede heeft, zo zoude dit na
mijn inziens voor moeten ingehouden worden om de voorgenoemde schulden zo ver te
betaalen als het toereikend is’.<77>
Was Gillot hier nu frauduleuze handelingen op het spoor gekomen of was
Streithorst als gevolg van zijn voortdurende ziekelijkheid niet in staat geweest
zijn administratie behoorlijk bij te houden, zodat fouten en vergissingen
onvermijdelijk waren? Zo er al sprake is van vergissingen, dan zal blijken dat
deze op zijn minst persoonlijk voordeel voor Streithorst hebben opgeleverd.
De gouverneur geeft Gillot opdracht te onderzoeken hoe het mogelijk is geweest,
dat al deze genoemde posten uit de gemeentekas zijn betaald, terwijl toch voor
elke betalingsopdracht de handtekening van één van de assessors nodig was en hij
vraagt eveneens of er wellicht nog meer zaken zijn waarvoor de gemeente
Schokland aansprakelijk kan worden gesteld. Op 8 augustus brengt Gillot verslag
uit. Het is hem gebleken, dat de gelden voor de brandspuit en de gemeentevlag
zijn uitbetaald met medeweten van assessor J.D. Kamper en wel in de zomer, toen
vrijwel alle gemeenteraadsleden, waaronder hijzelf, afwezig waren ’en de overige
leeden van het bestuur menschen zij die van zulke zaaken weinig kennis hebben,
zij lieden alzo op het hoofd van het bestuur zo veel vertrouwen stellen dat de
zaaken naar behooren zullen behandeld worden en de gelden te besteeden ten
welken einde bepaalt zijn.’ Over de geldelijke bijdragen van de ambtenaren
bericht hij, dat zij ƒ 152,68 bijeen hebben gebracht, waarvoor zij van
Streithorst een kwitantie hebben ontvangen. Wat betreft de vraag of de gemeente
Schokland eventueel voor nog andere posten aansprakelijk gesteld zou kunnen
worden, deelt hij mee dat hij die niet gevonden heeft, maar dat hem wel bekend
is dat zijn voorganger ’in zijn qualiteit nog wel meer gelden in meij hadde
ontvangen voor geleverde goederen aan de gemeente, maar die hij tog met veel
voordeel voor zig zelven heevt betaald’.<78>
Omdat in de zaak van de ontvangen gelden van de ambtenaren niets meer in de
archieven te vinden is, terwijl de overige kwesties wel afgehandeld worden,
veronderstel ik dat het geld wél door Streithorst is afgedragen. Mijn vermoeden
wordt nog versterkt door het feit dat op 19 december een aanmaning binnenkomt
voor een nog niet betaalde advertentie in de Staatscourant van 1830. Het lijkt
er op, dat de ambtenaren deze advertentie toch over het hoofd gezien hebben.
Kennelijk wil de gemeenteraad van de zaak van de omstreden aankopen af zijn,
want op 15 augustus schrijft Gillot aan de gouverneur - en zijn woorden klinken
berustend - ’zijn alle die posten maar goedgekeurd’. Ook G.S. leggen zich bij
deze gang van zaken neer.<79>
Zo zal het ook gaan met 3 onverwacht bij de gouverneur ingediende rekeningen en
wel van Gerrit Brunier (timmerman), Jan de Bruijn (smid) en een zekere van
Assen, leverancier van touwwerk, alle drie wonende te Kampen, voor geleverde
materialen ten behoeve van het veerjacht, De Goede Weldaad geheten. Gillot kan
niet anders dan aan de gouverneur beamen wat de veerman D.F. Sul over de
levering van de materialen meedeelt, namelijk ’dat het in waarheid bestaat’,
maar over het touwwerk ’dat het in waarheid bestaat dat hij de 18 ½ pond
touwwerk heeft ontvangen ten gebruijken van het veeijagt maar dat de 50 vaamen
vlaggenlijn voor den burgemeester zijn geweest’.<80>
Dan is er nog de kwestie van de niet verantwoorde rekening van de
strandvonderij over 1830, waarvan de resterende gelden niet waren overgedragen
en ook niet in kas waren. Het betrof hier het geld voor de verkoop van de 3
vurehouten balken ad ƒ 8,-, een oud zijdstuk ad ƒ 9,60 en een roeiboot, waarvan
de verkoopprijs niet bekend was. De verkoop van deze goederen had in januari
1831 verantwoord moeten zijn, hetgeen echter niet was gebeurd.
De ƒ 9,60 komen kennelijk boven water, want hierover wordt alleen nog vermeld,
dat Gillot dit bedrag formeel moet verantwoorden in januari 1832, maar de zaak
van de balken en de roeiboot wordt door de gouverneur aan het Ministerie van
Binnenlandse Zaken voorgelegd. Op verzoek van het ministerie maakt Gillot op 10
oktober een certificaat over de niet verantwoorde strandvondgoederen op, waarin
hij de verkoop van de balken meldt (over de roeiboot wordt niet gesproken) en
verder ’dat door de burgemeester nog aan vinders nog aan den eigenaar er
afbetaling heeft van gedaan en alzo de geheele som onder hem is versmolten en ik
er ook geen ligt in zie om genoemde penningen van de erven te bekomen’.<81> Het
zal geen verbazing wekken, dat mevrouw Streithorst en haar zoon zich in deze
omstandigheden niet bepaald gelukkig voelen. Steeds weer dat gevraag naar
stukken en geld en misschien kregen ze wel persoonlijke verwijten te horen over
het gedrag van hun man en vader.
We herinneren ons nog wel, dat Streithorst zo hoopvol zijn ambt aanving mede om
zijn schuld van om en nabij ƒ 3000,- te kunnen aflossen. Het is dan ook zeer
begrijpelijk, dat moeder en zoon na verloop van tijd geen andere uitweg meer
zagen dan officieel afstand te doen van de nalatenschap.
Op 24 oktober werd een akte opgesteld over het afstand doen van de
nalatenschap en zij vertrokken nog dezelfde dag, Gillot aldus opzadelend met het
probleem van het vinden van een curator voor de achtergelaten inboedel. De
volgende dag bericht hij de gouverneur over de stand van zaken. Hij brengt hem
op de hoogte van het vertrek van de familie Streithorst, ’zo men zegt naar
Elburg provincie Gelderland’. Hij vraagt de gouverneur of deze bij de rechtbank
van Eerste Aanleg in Zwolle kan bereiken, dat de zaak bespoedigd kan worden
’opdat alzo het huijs moge ontruijmt worden, als dat ik dan in de gelegentheid
ben om hetzelve van alle onreine lugt en vuijligheden van katten en honden te
laaten zuijveren’.<82> Het wederzijdse afscheid is blijkbaar niet erg hartelijk
geweest! Gillot vraagt J. J. de Boer, procureur bij de rechtbank van Eerste
Aanleg te Zwolle of deze curator over de inboedel wilde zijn, maar deze weigert
en niet bepaald op een vriendelijke manier. ’Hoezeer ik mevrouw Streithorst,
thoen haar Ed renuntieerde (afzien van FP.) aan de gemeenschap, waarin zij met
haren echtgenoot was gehuwd geweest, zoo ook haren zoon, den voormaligen commis,
wanneer hij de nalatenschap zijns vaders repudieerde (verwierp FP.), ter griffie
der Regtbank, ingevolge de wet geadsisteerd hebbe: ik evenswel met de boedel van
den overledenen burgemeester Streithorst, volstrekt niets te maken heb en mij
dezelve niet aangaat. Weshalve voor mij - égal of onverschillig is, hoedanig
daarmede wordt gehandeld, al wilde men zelfs voor derzelver waarde een gedenk-
teeken oprigten op het graf van den helaas vermoorden Graaf Capo D’Istrias in
Griekenland.<83>
En hiermede heb ik de eer te zijn met respect, Mijn heer de burgemeester, Uw
onderd. Dienaar’.<84>
Er blijft Gillot niets anders over dan de president van de rechtbank gelaten te
berichten, dat ’ik my die benoeming maar (zal) laten wel gevallen’.<85> Eveneens
komt de kwestie van de onverantwoorde strandvondgoederen tot een eind, want ook
de gouverneur moet wel inzien, dat er van de erfgenamen niets meer te verwachten
was. In zijn brief van 24 december deelt hij aan Gillot mee, dat hij aan de
minister van Binnenlandse Zaken zal voorstellen de rekening van de
strandvonderij over 1830 goed te keuren en de tekort komende gelden als oninbaar
te beschouwen.
Op 28 januari 1832 kan de gouverneur tenslotte aan Gillot berichten, dat hem
definitief decharge is verleend.<86>
En zo valt tenslotte zeven maanden na zijn dood voorgoed het doek over het drama
Streithorst.
Freek Pereboom
Uitdrukkelijk wil ik hier dank zeggen aan Kees Schilder zonder wiens medewerking dit stuk nooit geschreven zou zijn. Zijn speurend oog maakte toegankelijk wat anders voor mij, vanwege mijn blindheid, gesloten zou zijn gebleven.
Bron: Kamper Almanak, oktober 1980.
Dit artikel is ook verspreid opgenomen in nummers 48 t/m 53 van Het Schokker Erf
(SE), uitgave van de
Schokkervereniging, met toelichtingen van Bruno Klappe:
inhoud nrs 26-50 en
inhoud nrs 50-75.
NOTEN
Algemeen Rijksarchief = ARA.
Gemeente Archief Kampen = GAK.
1. ARA. - Den Haag K.B. van 2 augustus 1828 nr. 124 bijlage van 15 november
1827.
2. P.J. Bouman, Het verlaten eiland, Uitg. Semper Agendo B.V., Apeldoorn, 1974,
blz. 55.
3. ARA. - Den Haag, K.B. van 2 augustus 1828, nr. 124, bijlage van 4 december
1827.
4. idem, bijlage van 20 mei 1828.
5. idem, bijlage van 7 juli 1828.
6. idem, bijlage van 7 juli 1828.
7. idem, bijlage van 17 juli 1828.
8. ARA. - Den Haag, Archief Landmacht, nr. 215 - nr. 2870.
9. ARA. - Den Haag, K.B., 2 augustus 1828, nr. 124.
10. GAK. Don, De archieven der gemeente Kampen, deel III, Het nieuwe archief,
Hoofdstuk IX, archieven van het eiland Schokland, nr 26.
11. Zie bijv. ook R. Wartena in: Archief 1979, jaarboek van de Oudheidkundige
Vereniging De Graafschap, blz. 32 e.v.
12. GAK. Don, deel III, Hoofdstuk IX, nr. 71.
13. idem, nr. 71.
14. idem, nr. 27.
15. idem, nr. 27
16. A.C.J. de Vrankrijker, Geschiedenis van de belasting, Uitg. van Dishoeck,
Fibulareeks, Bussum 1969, blz. 65-66 en J.A. de Jonge ’De industrialisatie in
Nederland tussen 1850 en 1914’, blz. 218-219.
17. GAK. Don, deel III, Hoofdstuk IX, nr. 27.
18. idem, nr. 27.
19. idem, nr. 27.
20. idem, nr. 27.
21. idem, nr. 206.
22. idem, nr. 206.
23. idem, nr. 206.
24. idem, nr. 71.
25. idem, nr. 27.
26. idem, nr. 71.
27. idem, nr. 215.
28. idem, nr. 71 en 27.
29. zie over haar leven het artikel van Dr. J.H.A. Ringeling ’Het aandeel van de
familie van Kleef in de geneeskundige zorg op Schokland’ in: Kamper almanak
1962/63, blz. 199-233.
30. GAK. Don, deel III, Hoofdstk IX, nr. 71.
31. idem, nr. 71 en 27.
32. E. Vroom ’Het Ensergeld’ in: Versl. en Med. Ver. Overijsselsch Regt en
Geschiedenis, 63e stuk, 2e reeks, 39e stuk, 1948.
33. GAK. Don, deel III, Hoofdstuk IX, nr. 71.
34. idem, nr. 71.
35. idem, nr. 28.
36. idem, nr. 247.
37. Aan de ontvanger der registratierechten moesten kopieën van de overlijdensakten
worden gestuurd om na te kunnen gaan of suksessierechten geheven konden worden.
38. GAK. Don, deel III, Hoofdstuk IX, nr. 71.
39. idem, nr. 71 en 28.
40. Demografische gegevens ontleend aan: A. en R. Bootsma ’Honderdvijftig jaar
na dato’. Hoofdstuk ’Een ogenblikkelijke stand’ in: Bijdragen uit het land van
IJssel en Vecht, 4e Bundel IJsselakademie, Uitg. Waanders Zwolle, 1980.
41. GAK. Don, deel III, Hoofdstuk IX, nr. 215.
42. idem, nr. 206.
43. idem, nr. 205.
44. Reglement op het bestuur ten plattelande. Mij door bemiddeling van de V.N.G
door meester Dubois te Beverwijk ter beschikking gesteld.
45. GAK. Don, deel III, Hoofdstuk IX, nr. 27.
46. idem,, nr. 71.
47. idem,, nr. 227 en 228.
48. idem,, nr. 71.
49. idem,, nr. 71.
50. idem,, nr. 71.
51 idem,, nr. 71 en 28.
52. idem,, nr. 71.
53. idem,, nr. 28.
54. idem,, nr. 71.
55. idem,, nr. 72.
56. idem,, nr. 72.
57. idem,, nr. 72 en 29.
58. Vivat’s geïllustreerde encyclopedie, deel 9, 1908.
59. GAK. Don, deel III, Hoofdstuk IX, nr. 28 en 71.
60. dem,. nr. 71.
61. dem,. nr. 29.
62. dem,. nr. 71.
63. dem,. nr. 29.
64. dem,. nr. 71.
65. dem,. nr. 71.
66. dem,. nr. 71.
67. dem,. nr. 29.
68. dem,. nr. 72.
69. dem,. nr. 72.
70. dem,. nr. 29 en 72.
71. dem,. nr. 29.
72. dem,. nr. 29.
73. dem,. nr. 72.
74. dem,. nr. 72.
75. dem,. nr. 29.
76. dem,. nr. 72 en 29.
77. Rijksarchief - Zwolle, agenda van de gouverneur, 23 juli 1831
78. GAK. Don, deel III, Hoofdstuk IX, nr. 29 en 72.
79. idem,, nr. 72 en 29.
80. idem,, nr. 72.
81. idem,, nr. 29 en 72.
82. idem,, nr. 72.
83. Joannis Capodistrias was de belangrijkste politieke figuur uitde Griekse
vrijheidsoorlog tegen de Turken. Op 27 sept. 1831 werd hij door politieke
tegenstanders vermoord. Zie over hem: Grote Winkler Prins, deel 5, blz.79.
84. GAK. Don, deel III, Hoofdstuk IX, nr. 29.
85. idem, nr. 72.
86. idem,, nr. 29 en 30.