Diederik Sonoy, de door Oranje aangestelde gouverneur van het Noorderkwartier (1572-1588), vertegenwoordigde het hoogste gezag in de kop van Noord-Holland en het Zuiderzeegebied. In 1573 kwam het bij Hoorn tot een beslissende zeeslag tussen de geuzen en de Spaanse vloot, respectievelijk onder leiding van Cornelis Dirkszoon, burgemeester van Monnikendam, en Maximiliaan van Bossu. Hoorn lag aan de westzijde van de Zuiderzee, maar ook voor Schokland was de zeeslag zeer belangrijk. Het katholieke Emmeloord was in 1572 nog geplunderd. De geuzen hadden na de gewonnen zeeslag bij Hoorn hunpositie aan de oostkust van de Zuiderzee (Vollenhove, Blokzijl) versterkt. Theodorus Velius (1572-1630), bracht dankzij ooggetuigen, het verloop van de slag op de Zuiderzee in zijn bekende Hoornse kroniek tot leven.
Op 11 oktober, op een zondagmorgen, kreeg de admiraal Cornelis Dirkszoon, burgemeester van Monnikendam, een brief van de overste Diederik Sonoy, die inhield dat hij nog enige dagen wilde wachten, voordat hij de vijand zou aanvallen. Maar de admiraal, die anders had besloten, wierp de brief in 't vuur, zonder iemand kennis te laten nemen van de inhoud. En aangezien de wind nu zuidoost was, gaf hij dadelijk zijn volk opdracht om de ankers te lichten, en voor de wind naar de vijand toe te zeilen, wat ook geschiedde. Deze stond op de uitkijk en had dit niet verwacht, maar deed direct hetzelfde. (...).
Vanaf de middag, omstreeks twaalf uur, begonnen zij bij elkaar in de buurt te
komen. Er werd eerst vreselijk geschoten, zodat de gehele zee in vuur leek te
staan. Ons admiraalschip [de Eendracht] kwam met ruime wind op de vijand af, en
gaf bevel om direct op hun admiraalschip [de Inquisitie] af te koersen. Dat deed
de stuurman, maar hij schrok bij het naderen ervan terug, en begon er weer van
weg te koersen. Toen de commissaris Jan Floor dit zag, duwde hij hem bij 't roer
weg, en stuurde zelf. Aangezien hij een kordaat man was, koerste hij recht op de
boeg van het vijandelijke admiraalschip af. De stuurman, die niet kon
voorkomen dat hij onbeschermd was, had nog maar nauwelijks drie stappen gezet of
hij werd getroffen. Met het oog op het voornemen van Jan Floor, die het gevaar
nooit ontweek, en in de hele slag nooit geraakt werd, was men op het
vijandelijke admiraalschip, toen men ons admiraalschip op zich afzag komen, van
plan het anker te laten vallen. Dit om te verhoeden dat het naar lager wal zou
drijven. Maar ons admiraalschip kwam het zo kort voor de boeg, dat 't anker
onderweg werd opgevangen, en niet viel, wat zijn ondergang ook zeer heeft
bevorderd. Direct werden de dreggen [enter -ankers] geworpen, en de schepen aan
elkaar vast gemaakt, en men probeerde bij elkaar aan boord te komen.
De onzen hadden, hoewel zij noch qua geschut, noch qua hoeveelheid volk,
enigszins de gelijke waren van het vijandelijke schip, weer twee opmerkelijke
voordelen.
't Ene was, dat 't schip vrij wat hoger was, waardoor zij veel gemakkelijker in
het hunne konden klimmen, en ook van boven in het vijandelijke schip konden
kijken. Ze konden zo hun geweren en ander schietgerei veel makkelijker
gebruiken.
't Andere voordeel was, dat zij rondom hun schip een soort borstwering gemaakt
hadden van oude netten, die zo dicht in elkaar waren gestampt, dat de plek, van
waaruit men de belangrijkste verdediging voerde, tegen een schot van een
goteling [kanon] beveiligd was. Daardoor was 't volk vrijmoediger bij al zijn
handelen.
Toen 't gevecht nog maar nauwelijks was begonnen, kwam Pieter Back, een van de
kapiteins van Hoorn, volgens een eerder gegeven order, bij de vijand aan de ene
zijde langs boord, en na hem nog een kapitein uit Enkhuizen, Jacob Trijntjes
genaamd, aan de andere, en kapitein Boer uit Schellinkhout, aan de achterkant.
Maar de laatste kon, omdat hij een klein schip had, en de vijand met veel geweld
vuur en ander wapentuig op hem neersmeet, zijn plaats niet behouden, en moest
uit noodweer wijken. De andere drie hielden vol, en dreven allengs en al
vechtend met het vijandelijke admiraalschip hierheen [richting Hoorn], totdat
zij ten slotte achter de Nek niet ver van Wijdenes aan de grond liepen.
De vijand werd zijn vlag al vroegtijdig afhandig gemaakt. Want omdat haast alle
schepen aan elkaar vast zaten, klom Jan Haring, (...) een zelfbewust en
onversaagd man, naar de mars [halfrond platform] van de vijand en terwijl de
huurlingen achter hem aan zaten klom hij verder naar boven, brak de vlag af, en
kwam daarmee van boven uit het vijandelijke schip. Maar omlaag komende, werd
hij vanuit een luik in zijn borst geschoten, en bleef dood liggen; het resultaat
van zijn al te grote stoutmoedigheid. Daarna kreeg een ander de prijs, die hij
door zijn onverschrokkenheid verdiend had, maar door zijn dood niet kon opeisen.
Terwijl dit met het vijandelijke admiraalschip gebeurde, schoten de andere
schepen onvervaard op de andere af, en enigen kwamen ook bij elkaar aan boord.
Maar ze moesten weer uit elkaar, want de vijand wilde van dat enteren af. Alleen
een schip waar Willem Vest, een voortvluchtig Enkhuizer kapitein, op voer, werd
door de onzen geënterd en overweldigd. Maar 't was zo doorzeefd, dat men
nauwelijks tijd had gehad om 't geschut en de gevangenen te bergen, of het zonk
al naar de bodem. De kapitein zelf was doodgeschoten. (...)
Een zeker proviandschip, geladen met bier, brood, kabels, en andere
benodigdheden, en voorzien van acht bassen, werd door de onzen ingenomen, en
ook een jacht of waterschip. Ze werden met hun volk naar Hoorn opgebracht.
Op de andere vijandelijke schepen merkte men dat de onzen vol goede moed waren, en dat zij voortdurend bij hen aan boord probeerden te komen, en ze merkten niet alleen dat hun admiraal ingesloten was, maar ook dat zijn vlag niet meer wapperde. En toen ze bovendien zagen, dat hun schepen zeer beschadigd waren, en vol doden en gewonden, gaven ze verder de moed op, en gingen er (samen) vandoor. Zelfs Boshuysen en Jan Symszoon Kol, verlieten hun in nood verkerend admiraalschip. Dit gebeurde in zo'n verwarring, dat sommigen hun geschut over boord wierpen om lichter over [de ondiepte van] Pampus te kunnen varen, terwijl anderen zich aan land lieten roepen, en liever op hun voeten vertrouwden. De onzen zouden daarom, ongetwijfeld, indien zij hun overwinningstocht vervolgd hadden, het merendeel van de scheden veroverd hebben. Maar omdat zij zeer veel gewonden hadden, en de nacht aanstaande was, dachten de meesten niet goed na. (...).
Ondertussen vocht het drietal van ons admiraalschip nog voortdurend verder met
het vijandelijke admiraalschip. Het bracht dat steeds meer in moeilijkheden,
zowel door het voortdurend te beschieten, als door het vanuit de marsen
voortdurend met stenen, met vuur, ongebluste kalk en dergelijke dingen te
bekogelen. Zo kon er niemand meer een hoofd naar buiten steken, en waren de
huurlingen geheel van 't bovenschip verwijderd. Maar beneden in het schip konden
ze zich nog zeer manmoedig verdedigen.
Bij deze vechtpartij werd veel volk aan onze zijde verloren, meestal door eigen
roekeloosheid, en doordat zij het gevaar, door te grote kloekmoedigheid,
onderschatten, en zich daar bloot gaven, waar het niet kon. Zo waren er met name
velen die door de geschutpoorten van het vijandelijke schip naar binnen wilden
kijken, doodgeschoten; allemaal getroffen in 't voorhoofd.
Ook werden de schepen zwaar beschadigd. Met name het vice -admiraalschip, waar
Pieter Back kapitein op was en dat, nadat de vijand aan boord geweest was, al
begon te zinken, kon door te pompen en met hulp van burgers en inwoners maar
ternauwernood in Hoorn geborgen worden. Maar hun verlies werd vanaf land
voortdurend aangevuld met verversing. Want met
dit doel voeren enige waterschepen en karvelen voortdurend van en naar Hoorn.
Ze voerden allerlei noodzakelijke dingen en verse manschappen aan, en (voerden)
de doden en gewonden weer af. Men vond onder hen veel van onze burgers, die er
uit liefde heen trokken, en evenzo vele landlieden uit Schellinkhout, Wijdenes,
de Doppe en omgeving. (...)
De admiraal van de vijand weerde zich de hele namiddag en de volgende nacht, tot
de ochtend van de andere dag. Toen Bossu zag dat hij geen middel had om te
ontkomen, door zijn volk verlaten, en rondom door zijn vijanden omsingeld was en
dat zijn schip ook aan de grond zat, is hij ten slotte begonnen met
onderhandelingen. Er is hem verzocht om zich aan de admiraal, kapitein Ruychaver,
en de gevolmachtigde provoost Jochem Nievint over te geven. Het scheen dat hij
dit zonder enige voorwaarde, alleen voor genade, aanvaard zou hebben. Maar de
soldaten onder in zijn schip wilden dat niet. Ze wilden verzekerd zijn van hun
lijfsbehoud, anders dreigden ze tot de laatste man te gaan vechten en het kruit
te ontsteken.
Dit hield het akkoord een tijdlang op, want de onzen wilden deze zekerheid eerst
niet geven. Maar daarna, overwegende wat een moeite en gevaar er nog te wachten
zouden staan, als men hen met geweld zou veroveren, besloten ze hen wijselijk
ter wille te zijn. (...)
De overige schepen van de vijand zijn gevlucht en wij
hopen die nog na te jagen tot voor Amsterdam, zo gauw wij weer op orde zijn,
want we verkeren, wegens de schietpartijen, in gehavende toestand. Van het in de
grond geboorde schip hebben onze schepen het geschut geborgen, te weten vier
koperen stukken, zes van ijzer gegoten kanonnen en een aantal halve slangen en
bassen.
Het admiraalschip van de papist heeft 32 fraaie metalen stukken waarvan sommige
wel 24 pond ijzer kunnen schieten.
Evenzo had ik uw vorstelijke genade wel willen mededelen hoe het ons vergaan zou
zijn als ettelijke kapiteins hun plicht hadden gedaan. Dan was de rest niet
zomaar ontkomen. Er zijn kapiteins geweest die meer aan het geld dan aan hun eer
en de strijd denken, want op het moment dat de vijand het gevecht wilde aangaan
had het grootste deel de helft van de manschappen niet. Ik denk dat het hun om
het besparen van het kostgeld ging terwijl zij de opgave doen van een volledig
aantal manschappen. (...)
Bossu werd in 1576 uitgewisseld tegen Marnix van Sint-Aldegonde.
Bron: Theodorus Velius, Chronick van Hoorn: daer in verhaelt werden des zelven stads eerste begin, opcomen, en gedenckweerdige geschiedeniss, tot op den jare 1630 (…). Opnieuw beschreven door D. Velius. Derde druk,Hoorn,1648, 221-224