Hylke Speerstra sprak in 1972 met de ‘laatste echte schippers’.Onder hen Gerrit van Eijken uit Zwartsluis, die regelmatig met een lastturf de Zuiderzee overstak, ook als het wat steviger waaide.
"Ik was twaalf toen ik aan boord stapte. Dat is dan effe anders dan het geboren en getogen zijn aan boord, al moet gezegd worden dat vader en grootvader ook schippers waren in hart en nieren. Maar ze hadden moeder aan de wal. Grootvader Gerrit was van 23 december 1807, dat was in de tijd dat Napoleon nog druk bezig was in Rusland. Maar in de buurt van Zwartsluis was het gewoon een zaak van leven met het water. Opa Gerrit heeft bijna z'n hele leven gevaren op een hektjalk. Je weet hoe dat gaat: eerst heet zo'n skute Oude Gerrit en later Jonge Gerrit. (...) Die hektjalk was er nog in 1884, tachtig jaar oud. Die skute was zo'n plompe, trage zeiler. Ze mat 72 oude tonnen, wat neer komt op 87 ton. Daar ging je dan: nogal hoog in de kont vanwege de staatsie, maar evenzogoed had je bovendeks geen roef. De woning zat helemaal benedendeks. Dus op geen stukken na stahoogte. En omdat de zaak van hout was, moest je fiks breeuwen en pekken, vooral toen de skute ouder werd. (...)
Goed, ik ben van 1884 en stapte voorjaar 1897 aan boord. Dat was de tijd dat er
soms zeer veel verwaaide schippers in Zwartsluis lagen. Ik heb als jongen wel
eens zestig schepen tegelijk geteld. Ze wachtten dan op een kansje de Zuiderzee
over te steken.
Vader en ik, wij waren turfvaarders. We kochten de turf uit de Hoogeveense
pramen, die volgeladen uit de Drentse veenderijen naar Zwartsluis kwamen
aanzetten. Je betaalde zo'n tachtig gulden voor een kleine praam vol turf en we
konden in de tjalk twee pramen vol meenemen.
Zo gingen we - keer op keer - met turf naar de pannenfabriek in Woerden. (...) Ik zie het nog gebeuren: het woei op een dag hard en niemand van de grote vloot in Zwartsluis durfde de reis naar buiten te wagen. Toch zijn er altijd van die drukke schippers geweest, van die durvers. Nou, die gingen dan toch maar. En als dat goed ging, volgde de rest schoorvoetend. Dan was het een machtig gezicht hier op het Zwartewater. Die keer was het een dikke zuidwester. Dus, het Zuidwesterrak van 't Zwartewater laveren. Dan begonnen die tjalken en pramen te hellen; je zou zeggen, die hele bovenlading turf zeil je zo van dek. Maar dat viel mee, want dat stuwen van een hoge deklast turf was zo groots vakwerk. ‘Loegen’ noem je dat. Als de zaak goed geloegd was, hield de ene laag turf de andere vast. Je kreeg een zogenaamde koplaag en een scheerlaag - om en om - en daarmee kon je de strijd aanbinden tegen de woeste elementen.
Die dag met de dikke zuidwester zie ik me nog met die hoge deklast van wal steken. Voorbij Genemuiden en de Ketting kreeg je het Noordwesterrak. Door het Zwolsche Diep kon je halfwinds vlot opschieten. En dat was wel goed ook, want je kon geladen niet tegen de vloed laveren. Vervolgens bruisten we dan met een hele vloot onder zeil de Zuiderzee op.
Schokland was voor ons als Zwartsluizers een soort station, een eventuele vluchthaven. Het was maar goed dat het eilandje er lag. Anders zou de Zuiderzee nog méér hebben genomen. Ik heb daar een sprekend voorbeeld van. Het moet al 1914 zijn geweest, vlak voor de Eerste Wereldoorlog, en wij kwamen op weg naar Amsterdam al vóór Schokland slecht weer tegen. Zodoende gingen we op de rede ten anker. Wachten maar. En wat gebeurde er? We lagen drie weken later nog te wachten. Want het weer bleef bar slecht. Nou, dan had je natuurlijk bullen [harde koeken] en proviand genoeg aan boord: drie roggebroden - van die zesponders - bruine bonen, spek en gezouten vlees. Vader zou nooit eieren meenemen. Maar natuurlijk wel een paar vaten water, want die had je zo voor 't opscheppen. We dronken bijvoorbeeld zó het water uit het Meppelerdiep; dat was geen punt.
Later heb ik nóg wel eens dankbaar gebruik gemaakt van de Schoklandse opperwal. Dat was in 1924. Ik voer met Piet Kaper als knecht en we begonnen juist met een lading turf de oversteek naar Amsterdam. Met Schokland nog voor de boeg werd de wind zomaar een stuk breder. Nu was het zo, dat wij eigenlijk nog nooit een echte zware afstraffer hadden beleefd en zodoende zeg ik tegen Piet: 'Laat ons maar mooi doorgaan en een flinke rif steken.' En we lieten Schokland liggen. Tot mijn verbazing kwamen we enkele turfvaarders tegen, die als de donder terug voeren. Ze hadden zeker al gezien dat de zaak uit de hand zou lopen. Wel, en toen kwam die slechte lucht. Het was ineens allemaal wind en water. We hobbelden op een gegeven moment maar raar over die Zuiderzee. Daar zwabberden we heen en weer met zo'n deklast mooie droge turf. Plotseling ging ons roeibootje eronder. Het polsdikke touw hield de zaak nog vast. Er was voor ons geen weg meer terug; zwaaien was levensgevaarlijk. We gingen met een verzette deklast turf voor twee ankers. Daar lagen we dan verwaaid. Beiden wilden we weer zo gauw mogelijk weg.
Twee dagen later was het zondag en het weer was net zo'n beetje bevaarbaar. Wat doe je dan? Wegwezen! Zo kwamen we die zondagavond laat bij de Oranjesluizen aan. De volgende dag telegrafeerde ik naar huis, dat we Amsterdam in leven en welzijn hadden gehaald. Nou, dat telegram bleek ook wel nodig, want in Zwartsluis wisten ze al niet beter dan dat we gebleven waren. De tijd van de zeilvaart was vol onzekerheden, vooral op de Zuiderzee(…)."
Bron: Hylke Speerstra, Voorbije vloot. Verhalen en herinneringen van de laatste echte schippers. Contact, Amsterdam 2001,82-85.