Dank zij de medewerking van het Arrondissement Zwolle van de Rijkswaterstaat kregen we onlangs een convoluut in handen met bestekken over Schokland tussen de jaren 1848 en 1898, waarin zich bovendien nog bevond een ouder stuk: „Bestek en Conditiën wegens het Onderhoud van alle de Zeewerken op het Eiland Schokland, gedurende den tijd van drie achtereenvolgende jaren, aanvang nemende met den dag der approbatie van de besteding en eindigende met ultimo Maart 1819’.
Aan de ene kant lijkt het doorlezen van deze bestekken een vrij dorre
bezigheid. Het is echter toch ook een zeer leerzame taak, want men vindt hierin
tal van gegevens omtrent de dus reeds honderd vijftig tot honderd jaar oude
dijkbouw- en onderhoudmethoden, die hier en daar verrassend hedendaags aandoen.
In dit oudste bestek (1816 dus) vinden wij onder artikel 1 de beschrijving der
werken.
1e. De kapitale zeedijk langs de westzijde van het eiland, aanvang nemende aan
de noordoostkant van de buurt Emmeloord, ter lengte van 115 roeden, hebbende
eene kruinsbreedte van 3 voeten, ter hoogte van zes en een halve voeten boven
ordinaire volzee, die benevens de binnenglooiing, dorsserende 6 voeten op de
vóet, is bekramd met een stroomat, wijders is dezelve voorzien van een steene
buitenglooiing, geconstrueerd van rijs, brik en zware Doorniksche steen, met
eene valling van 3 voeten op de voet.
2e. De havens van Emmeloord en Ens; bestaande, eerstgemelde, uit twee
wierhoofden, hoog boven ordinaire volzee 10 voeten, waarvan het noordelijke, de
lengte heeft van 281 voeten, en het zuidelijke van 110 voeten. Deze hoofden
bestaan uit twee rijen greene palen, ter distantie van 2 en een half a 3 voet
van de andere, dewelke zijn verbonden door eene gording, met bekwame ijzeren
spijbouten aan de palen bevestigd, zijnde het noordelijke hoofd daarenboven aan
de buitenzijde versterkt met eike schoren, die mede na vereischten aan de
gordingen en palen gevast zijn. Wijders de aan deze haven behorende werken, als
het zoogenaamde Jagthaven-hoofd, ijsbeer, en de indezelve zich bevindende duc
d'alven, tot het aanleggen der schepen, De haven van Ens of Middelbuurt,%bestaat
alleenlijk uit enige duc d’alven, zamengestela even als die in de haven van
Emmeloord van drie greene 24 voets palen, verbonden met bekwame bouten met
spijen opgesloten,
3e. Het paalwerk dienende tot zeewering der gehugten Emmeloord, de Middelbuurt
en de Zuiderbuurt. Hetzelve bestaat uit een enkele gesloten regel paalwerk, hoog
boven ordinaire volzee 10 voeten, waarvan de palen met eene aan de binnenzijde
gelegen gording, doch op de buurt Emmeloord met een buiten en binnengording zich
vereenigd, aan iedere paal gevast met een 1 duims ijzere spijbout, wijders is
hetzelve voorzien van de noodige eiken ankers, ter distantie van 12 voet van den
andere gelegen. De aanvulling achter tegen deze paalwerken geschied, over de
breedte van 2 voeten, met bladriet tot gelijks in hoogte met ordinaire volzee,
wijders met puin of brik, tot op twee en een halve voet beneden de gording,
welke aanvulling daarna wordt gedekt met een laag aarde van 6 a 7 duim.
4e. Het paalwerk om de Zuidhoek van het eiland, aansluitende aan de oude kerk.
Hetzelve bestaat in een kistdam, wijd 4 en een halve voet, geconstrueerd van
twee gesloten of kettingregels greene palen, waarvan de buitenregel 6 en een
halve en de binnen 5 en een halve voet boven ordinaire volzee staat. De palen
der buitenregel zijn verbonden met een enkelde regel aan de binnenzijde, en die
der binnenregel met een dubbelde gording, wijders zijn de beide regels van 6 tot
6 voeten verbonden met zware eiken ankers.
5e. De loopkistdam langs de oostzijde van het eiland. Dezelve is hoog 5 en een
halve voet boven ordinaire volzee, heeft van boven eene wijdte van 3 voet 10
duim, en is zamengesteld uit eene gesloten buitenregel palen, terwijl die van de
binnenregel ter distantie van 3 voet van den anderen staan, verbonden met
gordingen eri koppelhouten, over welke laatste het planken looppad legt van 2
duims hout, breed 1 en een halve voet. De binnenregel is vervolgens beschoten
met 1 en een halve duims planken, van 15 duim onder tot 15 duim boven ordinaire
volzee. Tot op de hoogte van ordinaire volzee is de kistdam aangevuld met
bladriet, en wijders tot de bovenkant der beschoeijing tegen de binnenregel met
brik.
6e. De gebouwen, behoorende aan het land, die zijn: Het huis van den conducteur.
De landskeet met deszelfs werf, en overigens de magazijnen.
7e. De zeilschuit en de steenvletten. Direct na de approbatie der aanbesteding
zijn alle de hier voorgeschreven werken voor rekening van den Aannemer, door
wien alles waarvan in deze melding wordt gemaakt, en op de beste onderhouding
derzelver werken betrekking heeft, moet worden uitgevoerd, terwijl dezelve alle
zonder onderscheid, door hem worden aanvaard, in dien staat als bij de besteding
wordt bevonden, en mitsdien van dat oogenblik af aan verplicht is om alle
gebreken bij vernieuwing of reparatiën zooals hem door de Directie wordt
aangewezen, te doen herstellen. Er zal te dien einde jaarlijks in de maand April
eene opneming van den staat der werken door den Ingenieur belast met de directie
geschieden, en aan den aannemer worden aangewezen, alle die reparatiën en
herstellingen, welke vereischt zullen worden; in de uitvoering van hetwelke hij
gehouden zal zijn om de orders van den conducteur stiptelijk te observeren.
Art.
2. Onderhoud van den kapitalen Zeedijk.
Het werk van den dijk bevat in zich de navolgende afdeeling:
a. De schoeijing in de buitenkruin van den dijk.
b. De steene buitenglooijing, zamengesteld uit rijshout, brik en Doomiksche
steen, met derzelver betuining aan den Teen.
c. Het aardewerk.
d. De bekramming met een stroomat van de kruin en binnenglooijing.
Van de beschoeijing, vermeld onder litt. a., zal jaarlijks moeten vernieuwd
worden eene lengte van 25 roeden, geconstrueerd op de hier navolgende wijze;...
Wij zullen de beschrijving nu verder - hoe leerzaam ook uit dijkbouwhistorisch
oogpunt - niet op de voet volgen. In het bovenstaande hebben wij intussen de
wierdijken, die voor de havendam waren genoemd, bij het oude Emmeloord
teruggevonden. Dat de beide kerken van Ens en Emmeloord niet als gebouwen van de
Staat zijn genoemd, komt omdat pas na de stormramp met hoge vloed van 1825 de
oorspronkelijke kerken die toen vermoedelijk ten dele verwoest zijn, vernieuwd
werden door de Staat, respectievelijk te Ens in 1834 en in 1840 te Emmeloord.
Er volgt dan in ons Bestek van 1816 een uitvoerige beschrijving hoe de
vernieuwingen ter plaatse moeten geschieden, waarbij opvalt hoe weinig er in
principe veranderd is aan de methoden van dijkonderhoud. Zo bijvoorbeeld wordt
gezegd dat de stenen buitenglooiing door de aannemer gerepareerd mag worden met
oude steen, voor zover deze nog de vereiste kwaliteit en zwaarte bezit. En deze
stenen zullen zoveel mogelijk in verband en vooral goed sluitende worden gezet,
en de daarbij blijvende openingen „worden gevuld met bekwame stopstukken,
terwijl ook overal, waar zulks nodig bevonden wordt, dezelve van onderen met
brik moeten worden aangevuld, wel onder het oog houdende, dat de genoemde
glooijing deszelfs tonrondte van 6 duim behoud’. De tuin aan de voet of tèen van
de buitenglooiing, waar de zware stenen tegen rustten, moest jaarlijks over een
lengte van 100 roeden worden vernieuwd. Deze tuin was ‘gevlochten van 1 duims
eiken gaarden om vier tien voetspalen of slieten op de strekkende roede, en tot
de hoogte van 9 duim vast neergedreven’.
En dan nog de volgende beschrijving:
‘De
reparatiën aan het aardewerk van de kruin en binnenglooijing geschied met goede
klei, te halen op aanwijzing van den conducteur, met lagen van 6 tot 8 duim
dikte telkens goed klein gescherfd en vast aangestampt. Jaarlijks zal den
aannemer de kruin en binnenglooijing van den dijk op die plaatsen welke hem
aangewezen worden, bedragende ongeveer eene oppervlakte van 600 vierkante
roeden, moeten bekrammen met eene stroomat, die na behoren beknepen zijnde, de
dikte behoud van een duim. De bekramming moet zoodanig geschieden, dat er 30
regels van 38 beugels op de strekkende roede, diep genoeg ingestoken, in de
roede komen’. En verder moest de aannemer jaarlijks voor dit onderhoud 80 lasten
Doornikse steen en 15 lasten brik leveren. Bleef hiervan over dan was dit ten
profijte van het land, wat er te kort kwam moest hij aanvullen tegen ‘ƒ 14.-
voor een last Doorniksche steen en voor een last briksteen ƒ 2.10’.
Bij het onderhoud van het paalwerk werd het oude werk opgegraven en af gekapt
tot op dagelijks water. Voor een deel werd dit oude werk nog verondersteld te
zullen kunnen dienen met te worden omgekeerd. De palen werden geheid met een
blok van 800 ponden en er moest worden gezorgd dat de palen even hoog als de
reeds aanwezige kwamen en dicht tegen elkander werden gesloten. Daarna konden de
gordingen worden bevestigd volgens geldende voorschriften, dan werd er geplaatst
op ‘iedere strekkende roede een anker met een zwaluwstaart in en over de gording
gekeept, zoo als aan het oude werk te zien is, en van agteren aan eenen daartoe
in de grond te heijen ankerpaal verbonden, met de nodige keping’.
‘Op de Middel- of Molenbuurt zal moeten vernieuwd worden in de drie jaren eene
lengte van 27 roeden van het paalwerk, warvan 10 roeden voor het huis van den
conducteur in het eerste jaar, en de overige 17 in het tweede jaar moet worden
ondernomen’.
Er waren toen in 1816 ook geabandonneerde, verlaten werken, waar palen voor
gebruik elders konden worden betrokken.
‘De wier- en palenhoofden, benevens de overige werken van de Heeren van
Emmeloord, zullen mede hersteld worden van derzelven defecten ...
De aanvullingen of ophoogingen van de wier in de hoofden zal geschieden zoo
dikwijls zulks vereischt wordt, met gelijke en horizontale lagen van lange
groene, zuiver op de wiervelden of stroom gevischte wier’.
Over de loopkistdam langs de oostzijde vernemen wij dat door de aannemer „tot zoo lange dezelve niet vervangen wordt, het zij geheel of gedeeltelijk, door andere werken ter defensie van het eiland van dien kant moeten worden onderhouden’. Deze moet hij aanvullen met riet en brik naar vereist en hij moet zorgen het paalhout in goede conditie te houden, van nieuwe koppen te voorzien, enz. Ook dient hij te zorgen voor het vernieuwen van ongeveer 50 roeden loopplank, Hij moet verder de genoemde gebouwen in goede staat houden ‘te dien einde door den aannemer alle reparatiën aan dak-, muur-, timmer-, glas-, verw- en teerwerk moeten worden verrigt, volgens ordonnantie en ten genoege van de Directie, waartoe alle de materialen van hout, steen, metselspecie, ijzer, verw en teer van dezelfde kwaliteit en zwaartens moeten zijn als de afkomende, en ook evenals die gedeeltens bewerkt, De magazijnen en omheining der werf op Emmeloord alle jaren eens te teeren. En in het eerste jaar de voor- en agtergevels van de conducteurswoning benevens de keet op Emmeloord, te verwen met gelijke couleuren, als die zich tegenwoordig op dezelve bevinden’.
De
kaap of baak op de noordelijke punt van het eiland was in die jaren door het ijs
weggeschoven, weshalve de aannemer op aanwijzing van de Directie een nieuwe
moest plaatsen.
Het bestek bevat ook een artikel over ‘Buitengewone Schadens’, die door stormen
aan de dijk, gedurende de tijd van het onderhoud zouden kunnen worden
toegebracht en die door de aannemer provisioneel of finaal moesten worden
hersteld: ‘op de eerst daartoe te ontvangen order van den conducteur, op poene
van 25 gulden boete voor iedere dag dat daarmede zal vertraagd worden’. Indien
deze schaden meer dan 1000 gulden zouden bedragen kan de aannemer daarvan direct
kennisgeven en het werk tegen aftrek van de voorgenoemde som aan het land
overlaten. Ofwel de Minister geeft order te herstellen tegen betaling van
onderstaande
‘voor de roede steenglooijing ƒ 510,—
de vierkante roede stroomat - 2,—
het schaft aarde - 1.10
het schaft rijshout - 11,—
en de strekkende roede paalwerk ineens af - 70,—’,
Het te vernieuwen en door de aannemer te leveren hout moet zijn ‘goed, gaaf,
gezond, zonder spint, wankant, kwade kwasten of eenig ander schadelijk gebrek,
het bezaagde als voor gordingen, planken, enz. zuiver meskant’. ‘Het rijshout
als palen en gaarden moet wezen goed levendig willigen of waarden hout, de 10
voets palen ten minste 8 en een halven voet dik, 7 duim in den omtrek aan het
boleinden, en de gaarden of latten taai en buigzaam, lang 10 voet, dik 1 duim
over kruis. Het ijzer, goed taai Zweedsch ijzer, van de beste merken, de teer en
verw mede van de beste soort. De Brabandsche of Doorriikse keisteen niet leijig,
zwaar van 150 tot 300 ponden, door elkander, dik van 9 tot 12 duim. De briksteen
hard en grof van stuk. Het stroo zal moeten bestaan voor een vierde uit haver en
drievierde roggestroo, de bossen ter lengte van vier voet, dik in den omtrek 20
duim, zonder vermengd te zijn met riet of andere stoffen; of ook niet verstikt.
De wier zuiver groen en versch gevischt, zonder met eenige pijpen, ruigen of
ander vuilnis te zijn gemeleerd. De aardspecie, zal door een aannemer kunnen
worden gehaald van de plaatsen op het eiland, die hem door den conducteur zullen
worden aangewezen’.
‘Alle de gereedschappen voorhanden in de magazijnen, en die tot de executie
benodigd zijn, zal de aannemer mogen gebruiken, mits hij dezelve in goede staat
van onderhoud, en na afloop van zijn werk aldus teruggeve, en de gebroken of
vermiste door nieuwe doet vervangen; deze gereedschappen zijn:
2 windbokken met hun toebehoren
2 zware kruigangen
1 groote Heijstelling en blok
1 kleine Slinger-Heij
ijzers van ijzeren Heijblokken
2 Hand-Heijen
2 Heijen
2 Dommekrachten
2 Wind-Assen
2 Trekzagen
1 Kraanzaag
grote Heijsblokken met vier schijven
2 dito met metalen bussen
12 ordinaire Heijsblokken
2 Mokers
5 Stootijzers
1 Koevoet
16 Steentangen
2 Takelkettingen
Zware Kettingen
2 Kanthaken
2 Draaihevels
6 Houvasten
28 Bouten, divers
Koudbeitels
Steenschuppen
4 Avegaarboren
2 Hellingblokken
6 Kruiwagens
10 Greene Ribben, lang 30 voet, zwaar 5 a 6 duim
à 1 en 5 duims Schroten
4 zware Kruigangen’.
De maat in dit bestek voorkomende, is de ‘Rhijnlandsche van 12 voeten in de roede, en 12 duimen in den voet. Het peil is een ijzeren bout ter hoogte van 6 voeten boven ordinair volzee, in de zuidmuur van het schoolgebouw te Emmeloord geplaatst’.
Er komen nog een paar interessante mededelingen voor in ons bestek van 1816
omtrent de tijdsbepaling: ‘ ... en wel onmiddellijk na de door den Ingenieur aan
hem (de aannemer) volgens de bepalingen in de maand April daarvan gedane
aanwijzing daarmede aan te vangen, ten einde met primo October van ieder jaar,
als wanneer de generale afschouw geschied, niet alleen alle deze, maar ook die
defecten, welke gedurende de zomer bovendien zullen plaats vinden, geheel
voltooid te hebben, en alzoo de werken in het generaal in de beste order te
kunnen opleveren, op verbeurte van 50 guldens voor iedere dag nawerkens,
houdende de Minister van Waterstaat en der Publieke Werken, bovendien het regt
en de magt aan zich, om in gevalle de aannemer geene genoegzame voortgang in de
executie der werken maakt, dezelve ten zijnen kosten op zoodanige wijze te laten
voortzetten als ten meeste nutte van het werk dienstig zal worden geoordeeld’.
‘En tot de generale conditiën behoort een beschrijving van de kwaliteit van den
kannemer en borgen’. Aldus: ‘De aannemer zal moeten wezen een bekwaam en ter
goeder naam bekend persoon, dewelke nimmer overtuigd zij geworden in het begaan
van eenige fraudes, of zich aan pligtverzuim, in vorige door hem aangegane
engagementen met den Lande te hebben schuldig gemaakt, en daarbij moeten stellen
twee voldoende borgen, allen genoegzaam gegoed om deze aanneming volgens te
bepalingen bij s Rijkswaterstaat in gebruik, te garanderen’.
Voorts wordt onder artikel 13 de ‘wijze van gedrag’ beschreven: ‘Op Zon- en
feestdagen zal aan deze werken niet mogen worden gearbeid, gelijk mede voor
zonnen op- of na zonnen ondergang, ten ware met voorkennis van de Directie op
verbeurte van ƒ 25.- telken reize ook zal de aannemer op gelijke boete zich niet
aan het werk mogen absenteren zonder bekomen verlof van den Ingenieur, nog
hetzelve geheel of gedeeltelijk aan een andere mogen overdoen, zonder consent
van Zijne Excellentie de Minister van den Waterstaat, en zorgen dat in de
uitvoering van het werk aan den inhoud van dit Bestek of de te geven orders
stiptelijk door hem en zijne arbeiders, worde voldaan’.
Helaas ontbreken in ons convoluut de ongetwijfeld interessante bestekken voor
de herstelwerkzaamheden uit de jaren na de stormvloed van 1825, toen het eiland
deerlijk gehavend moet zijn. Wij zijn daarover slecht geïnformeerd, want ook de
notulen van de raadsvergaderingen vermeldden vrijwel niets over die
calamiteiten.
Eerst over het dienstjaar 1848 vinden wij dan weer een bestek, van de Minister
van Binnenlandse Zaken over het verlagen en versterken van de kruin van het
oeverwerk langs de westzijde van het eiland over een lengte van 432 el, en het
herstellen der bestaande schaden. De waterstaatswerken ressorteerden toen dus
onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Tot 1880 worden alle bestekken
onder dit hoofd gedrukt. Met ingang van dat jaar staat er boven: ‘Ministerie van
Waterstaat, Handel en Nijverheid’.
Het dienstjaar 1848 vermeldt als werkzaamheden: ‘Het uitdiepen van de haven te
Emmeloord en het repareren van den steiger, dienende bij het lossen en laden der
vaartuigen, het versterken van het noorderhoofd van genoemde haven’ en behalve
nog een reeks andere activiteiten: „het uitbetalen van dagloonen van
timmerlieden en matrozen’. Daarbij vinden wij dat een dagloon aan een timmerman,
werkende 10 uren daags, werd betaald ƒ 1.40 en voor een arbeider of matroos ƒ
1.- . Er volgen weer uitvoerige beschrijvingen, die ik de trouwe en zeer
geduldige lezer wil besparen. Wat hij echter wel moet weten is dat er een brief
van de opzichter is bijgevoegd waarin wordt vermeld (27 Januarij 1849) dat ‘door
den storm en zwaar ijsgang van den 23 tot 27 Januarij schaade heeft aangebragt
aan het looppat tusschen den Moolenbuurt en Emmeloord daar zijn 192 el planken
en klossen en eenige ankers afgeslagen aan den ouden werken heeft er geen
schaade plaats gehat zoodat het oeverwerk nog niet zigbaar was’.
Dan volgt een rapport over waterstanden en windrichting gedurende die dagen
en de brief eindigt aldus: ‘Den Aannemer A. Koek heeft den reparatiën aan de
Vroetvrouwenwoning te Emmeloord voltooijt. Den tijdelijke opzigter van den
Waterstaat W. van Eerde’.
Ik teken hierbij aan dat het eiland pas in 1859 ontruimd werd, dus dat de
vroedvrouwenwoning nog werd bewoond en dat de naam Van Eerde vele tientallen
jaren op Schokland, ook na de ontruiming, voorkwam.
In 1849 volgden bestekken over de navolgende werken: ‘het maken van een
gedeelte zwaar eiken kistpaalwerk nabij den vuurtoren, ter lengte van vijftig
ellen, het vernieuwen van 770 ellen eiken loopkistdam aan den oostdam, tusschen
de Molenbuurt en Emmeloord, en het herstellen van eenige schaden aan de
havenwerken te Emmeloord, alsmede aan de oeverwerken aan de westzijde,
veroorzaakt door den ijsgang en storm van den winter van 1848 op 1849’. En
daarbij behoort tevens ‘het behangen en verwen van het bovenkamertje van de
opzigterswoning, het aanstrijken van het dak en het teren van het magazijn met
goede Moscovische teer’.
In het bestek voor dienstjaar 1850 vinden wij het ‘herstellen van de
wormbekisting op aan te wijzen plaatse’ vermeld voor Ens. Nader uitgewerkt luidt
dit: ‘De bestaande bescherming van planken, tegen den invloed van den zeeworm
(paalworm), aan de oostzijde van de buurt Ens zal worden nagezien. In datzelfde
jaar werden de klinkerpaden op de buurten vernieuwd. De aannemer moest een
paalregel, die door de ijsgang voorover was gezet, trekken, de vulling opruimen
en daarna de regel opnieuw weer inheien. Tussen Ens en de Zuiderbuurt werd een
leuning gesteld. In de keet moesten in de kamer ‘twee bedsteden tegen
vochtigheid bekleed worden met 16 streeps vuren deelen’. In die jaren vinden wij
als Minister van Binnenlandse Zaken Thorbecke onder de bestekken vermeld.
In het bestek van 1851 vinden wij rijswerken en ballast genoemd. Tot verzekering van de voet van het oeverwerk moeten dan 800 vierkante el rijzen zinkstukken met een dikte van vijf palm rijsvulling worden aangebracht. Daarna volgde een omstandige en nauwkeurige beschrijving voor het maken van deze zinkstukken met voorschriften omtrent dikte der wiepen voor de roosterwerken (4 palm omtrek) ‘en gebonden per el lengte met 100 taaije, zware wiepenbanden’. Voorts vinden wij alle gegevens over de sjorringtouwen met vast aangehaalde stroppen, zinkstroppen, enz. De voorschriften gelden zelfs voor de onderdelen: eerst het onderroosterwerk, dan een specielaag van groen bladriet, daarna het zinkstuk ‘op te trekken met knies- en streklagen van groot Hollandsch dijkrijs, waarop het bovenroosterwerk wordt aangebracht om met de sjorringtouwen aan elkaar te worden gehaald. Er werden gangboorden gemaakt van gevlochten tuinen en steen- of aardkassen ‘om den derden wiep’. Zodra een stuk afgemaakt werd moest vroegtijdig aan de ingenieur kennis worden gegeven van de juiste tijd van zinking. In geen geval mocht dit zinken geschieden buiten tegenwoordigheid van de ingenieur, of opzichter. Er moest daarbij aanwezig zijn: ‘voldoende zinksteen en kleikloetelingen, desnoods in geschikte vaartuigen, om het stuk behoorlijk te kunnen laten zinken, voorzien met al het noodige’. ‘De stukken op de juiste plaats gebragt zijnde, hetwelk door bakens op den oever en door middel van de nodige distantielijnen zal worden aangetoond, zullen gelijkdragtig tot zinkens toe moeten worden belast, met de vereischt wordende steen of taaije kleikloetelingen, om na de zinking de bestorting behoorlijk te volbrengen. De verwerking en storting van al de steenen zal volgens aanwijzing der Directie geschieden’. In geval zinkstukken onder het zinken te ver van de bestemmende plaats op de grond zouden komen ofwel uit elkaar zouden geraken worden ze beschouwd als compleet niet te zijn geleverd, zodat de aannemer verplicht is alles opnieuw te leveren „onverschillig aan welke oorzaken zoodanig onheil is toe te schrijven’. ‘Op deze of andere Rijswerken te verdeelen 300 lasten ballaststeen Drentsche keijen of Doorniksche steen’. En hierbij zij aangetekend dat deze ‘Drenthsche keijen’ het resultaat waren van de activiteiten van de Drentse steenzoekers, die gedurende de wintermaanden op tal van plaatsen in Drenthe een boterham probeerden op te graven uit heidevelden en esgronden.
Dat het te keer kon gaan op de Schokker kust kan men vernemen in ditzelfde
bestek als men spreekt over de ‘op het land verstormde ballast op de rijswerken’
en de ‘verstormde glooijingssteen’.
Bij de vereiste kwaliteiten van de verwerkte materialen vinden wij voor riet en
stroo de navolgende gegevens: ‘Het bladriet van het eiland Schokland wordt
uitgesloten. Het moet overigens zijn groen, in de pluis gesneden, wel volwassen
en taai, niet gebeukt, verbroeid, gestikt of verlegen, en met groene biezen, sek.
of andere vreemde gewassen vermengd, met een band van hetzelfde riet tot bossen
gebonden: de bossen lang 2.50 el op 3 palm van den bout- of stoppeleinden, 60
duim in omtrek. Het stroo gezond en helder, goed uitgeschud en niet krachteloos
gedorscht; voor zoverre hetzelve tot de beugels van krammatten moet gebruikt
worden, goed uitgekamd, van al het korte en kromme stroo gezuiverd, en met een
strooband, stijf met de pin, tot bosschen glui gebonden. De bosschen tarweglui
lang 1.40 el, de bosschen roggeglui lang 1.70 el’.
Ook de voorschriften voor het te gebruiken Hollandsche rijs ‘bestaande uit
gezond levend, gaaf bitter- en water- wilgen of zogenaamde rijswaardenhout, van
niet minder dan drie jarig gewas, of wilgen van niet minder dan vierjarige
groei’ waren nauwkeurig.
Het blijkt uit de volgende bestekken dat het verdiepen van de haven van
Emmeloord en herstellingen aan de havenwerken, evenals het onderhoud en
vernieuwen van de paalregels, telkens van jaar tot jaar nodig bleef.
Omdat het eiland vaak onder water kwam had men openingen in het paalwerk
gemaakt, waarin beweegbare kleppen waren aangebracht, die dus het toevloeien van
het water tegengingen, maar door het wegvloeiende water werden open gedrukt: een
oud principe sluis dus.
In het dienstjaar 1856 vond verlenging plaats van het noorderhavenhoofd bij
Emmeloord: ‘onder eene als veelhoek gebogenen lijn, volgens aanwijzing als
havenmond in eene zuidoostelijke rigting 60 el verlengd’. Daartoe moesten ‘goed
aangesloten twee rijen greenen Arendahlsche palen’ worden ingeheid „met een
voldoend heiblok van 150 a 200 pond en met een genoegzaam aantal arbeiders,
gerekend op niet meer dan 15 pond per man’. In hetzelfde jaar wordt aanbesteed
het poten van biespollen ‘op de daarvoor geschikte tijd in het voorjaar van
1857: 18.000 stuks, zooals die langs den oever onder Genemuiden worden
aangekweekt, gelijkmatig uit te spreiden en te verwerken in het watervlak
tusschen den Schermregel en Emmeloord’.
Omtrent het gebruik van basalt voor dijkbescherming vinden we voor het eerst iets vermeld in de aanbesteding 1858, welk werk wordt gegund aan de aannemer G. Hoogendoorn te Giesendam voor de som van ƒ 7.789,00. Het werk bestond uit: ‘I. Het leveren van 300 last zuilen- en kogelbazalt en 100 last tafelbazalt achter de steenglooijng ten westen van het eiland. II. Het maken van 300 strekkende el binnenglooijing. III. Het verwerken van grond in de kom tusschen den Ijsbreker en loopsteiger te Emmeloord; het maken van eenen rijzen dam achter den loopsteiger, het verhoogen van den dam achter den Ijsbreker en het bestorten dezer dammen met brik. IV. Het baggeren van 2500 kubiek el uit de haven te Emmeloord. V. Het opzamelen van verstrooide brik, het leveren van manschappen, stellen van nachtwachten, enz.’. Over deze basalt leren we voorts dat zij moet voldoen aan de volgende bepalingen: ‘De steen moet zijn uitwendig van een effen grijze kleur, glad en zuiver, zonder aanhangsel, zonder pokken, niet schilferig, vrij van aderen, barsten of scheuren en helder klinkend. Bij het doorbreken helder, bijna blaauw en niet aardachtig of zwart. Zij zullen eene dikte moeten hebben van 25 a 30 duim, en niet ligter dan 60 pond. De tafelbazalt zal eene gemiddelde dikte van 25 duim moeten hebben, terwijl daarbij geene dunnere stukken dan 20 duim worden aangenomen’.
De lonen schijnen in die tijd achteruitgegaan te zijn, want wij zien in dat
jaar timmerman en arbeider respectievelijk ƒ 1.30 en ƒ 0.90 per dag van 10 uur
verdienen, een nachtwacht met toebehoren verdient slechts ƒ 0.65.
Overigens is het doorlezen van deze bestekken wat betreft het vernieuwen en het
onderhoud van het paalwerk rondom het eiland uitzonderlijk eentonig, want alle
jaren keert de aanbesteding weer van het gedeeltelijk vernieuwen van een aantal
ellen hiervan.
De ontruiming van het eiland in 1859 heeft voor hét onderhoud blijkbaar niet de
minste gevolgen gehad, want hierover vinden we niets. Maar het was de
vertrekkenden dan ook slechts toegestaan mee te nemen wat zich van de woningen
bovengronds bevond.
Telkens troffen ons aanwijzingen ook voor het onderhoud van ’s lands vaartuigen
die ‘gehellingd’ moeten worden, ‘goed schoongemaakt, gebreeuwd, geharpuisd,
geteerd en de ondervlakken geverwd’. Gedurende die werkzaamheden moet de
aannemer een gewone visserschuit op Schokland ten gebruike stellen.
Het timmermans daggeld was in 1862 weer verhoogd tot ƒ 1.50, maar in 1863 weer
op ƒ 1.30 teruggebracht. In die jaren werd in de keuken van de opzichterswoning,
die was blijven staan, de vloer vernieuwd ‘met 500 stuks gewone blaauwe
vloertegels, gelegd in basterdtras’. En voor de directiekamers (van de
Rijkswaterstaat) moesten geleverd worden zeven nieuwe stoelen volgens opgave,
tegen de prijs van twee gulden en vijftig cent per stuk.
Verder bevatten de bestekken gegevens over het onderhoud van ’s Rijks
vaartuigen, waaronder een punter, een boeier, geheten ‘Het Zeepaard’, en een
Schokker.
In 1865 werd de woning van de vaste arbeider afgebroken en weer opgebouwd,
grotendeels op de oude fundamenten. En daarbij werd een klein boekwerk aan
voorschriften voor uitvoering gegeven. Nochtans werd er door de aannemer een
rekening ‘Aan Meerderwerk boven het Bestek’ ingediend en dat niet alleen omdat
door de storm een muur was ingewaaid, er waren kennelijk nog talrijke wensen
tijdens het bouwen geopenbaard, zoals ‘het schapenhok met blauwe vloer en het
kamertje boven op zolder, waar 7% dag voor 3 knechts’ aan zat.
In 1864 of 1865 had de storm weer flink schade aangericht aan het schermwerk,
want lange stukken palenrijen, die verzet waren geraakt, moest men ‘overwinden
of wel geheel uittrekken en vernieuwen’. Overigens werden ook hele regels palen
door de storm zelf gelicht.
In 1866 moest de aannemer een ijsloper leveren: lengte in het vlak 500 el, over
de stevens 6.50 el, breedte in het vlak 1.00 el, van boven 1.75 el met een
hoogte van 0.75 el; daarbij te leveren een roer, twee zwaarden, een mast, vier
riemen en vier pieken, enz. De lezer heeft al geraden dat dit een scheepje was
dat over het ijs kon zeilen. De op het eiland aanwezige punter met toebehoren
moest door de aannemer worden overgenomen tegen een waarde van ƒ 125.-.
Van het voormalige kerkgebouw te Ens (dit is dus op de Middelbuurt) werd 14
strekkende el lijstgoot vernieuwd met nerva grenen. En in de ‘zuidelijke
directiekamer van de opzigterswoning te Ens te leveren drie nieuwe valgordijnen
van ongebleekt katoen, naar den eisch met franje, koorden en verder toebehoren
voorzien’.
Voor de werken te leveren gecreosoteerde houtwerken werden in die jaren te
Amsterdam of Rotterdam in een der gevestigde fabrieken van houtbereiding
behandeld ‘onder eene drukking van 14 dampkringen, terwijl in iedere kub. el 130
kan teerolie moet zijn ingeperst’. En een jaar later wordt in de voormalige kerk
te Ens een deel van de vloer met ‘34 streeps vurendelen vernieuwd’. Er lag dus
een houten vloer in deze kerk. Er moesten voor dienst 1867 geleverd worden: ‘20
stuks eenmans ijzeren kribben met bijbehorende stroozakken, ten genoege der
Directie’.
Met het bestek voor 1870 begint men de maten van allerlei uit te voeren werken
in meters aan te geven, de jaarlijkse baggerwerken in de haven van Emmeloord
zullen dan voortaan zoveel duizend kubieke meter baggerspecie opleveren. En de
teerolie gaat dan niet meer per kan in het gecreosoteerde hout, doch per liter
en de basalt wordt per kilo aangeschaft en verwerkt.
In 1871 moest de aannemer een zesriems grenenhouten Noordsche jol met toebehoren
leveren met bijbehorende bergplaats over het water op de buurt Ens.
In 1874 werd een bestek gemaakt tot het maken van een gebouwtje met peilput tot
het plaatsen van een zelfregistrerende peilschaal op de buurt Oude Kerk, eiland
Schokland, ter waarneming van de waterhoogte voor de Ketelmond, in het belang
van de waterweg van Zwolle naar zee. Deze werken vallen onder het toezicht van
de ingenieur van de Waterstaat in het noordelijk arrondissement, Wilhelmus
Francois Leemans, een naam die ook in verband met de afsluitingsplannen voor de
Zuiderzee een bekende klank heeft.
Omstreeks 1875 volgen dan allerlei werken, waaronder het aanleggen van slibvangers door de paalregels heen aan te brengen met beschoeiing, stortebed en schuif, en het maken van stroomgaten, dammen, duikers en kleine bruggen. Tevens wordt beschreven dat beplantingen met riet en hanebollen op verschillende plaatsen aanwezig zijn met een gezamenlijke oppervlakte van 12.000 m2. Jaarlijks moet echter voor 15 mei op door de directie aan te wijzen plaatsen 4.000 m2 hanebollen worden bij gepoot, die van zodanige plaatsen buiten het eiland moeten worden aangevoerd, dat zij goed in groei blijven na de beplanting. Elke plant moet minstens uit 3 halmen bestaan. En er wordt voorts vermeld dat de drinkwaterput op de Middelbuurt te Ens, die 17 m diep was, moet worden uitgeboord ‘tot een diepte van 30 M beneden het terrein of zooveel minder als blijken zal noodig te zijn om voldoend en goed drinkwater te verkrijgen’, In datzelfde jaar 1875 werd er in de voormalige kerk (Middelbuurt) gebouwd op een houten fundering een schoorsteen, met vier stookplaatsen, van elkaar gescheiden door twee kruismuren, ‘buitenwerks 2 M, optrekken tot 1.40 M boven de vloer, waarna de buitenwerkse breedte wordt 1.56 M om daarna slepend te worden opgemetseld’. Deze schoorsteen was nog in 1946 in de voormalige kerk aanwezig. Het aantal kribben voor de op het eiland werkende arbeiders was inmiddels tot 30 gestegen. De muren van dit ‘lokaal’ moesten driemaal helder worden overgewit, de voet van de muur moest ter hoogte van 1 m met een mengsel van koolteer en petroleum tweemaal worden geteerd.
Op de buurt Emmeloord was in die jaren een peilboot met volledige inventaris,
waarmee men de ondiepten en aansluitingen in en buiten de haven peilde.
Voor 1877 vinden we een geschreven ‘Onderhandsche Overeenkomst wegens het
uitvoeren van eenige buitengewone herstellingen van storm- en winterschade aan
de Rijkswerken op Schokland’ waaronder herstel aan de terp van het gebouwtje van
de zelfregistrerende peilschaal. Er waren voorts op de buurten Zuidert, Ens en
Emmeloord gaten in de steenglooiing geslagen en palen verdwenen. En wanneer wij
vernemen dat in 1876 tot herstel van het dak van de voormalige Hervormde Kerk
(Middelbuurt) geleverd moeten worden 200 stuks ‘leijen als de bestaande soort’,
dan vernemen wij hier voor het eerst dat het nu met een merkwaardige pan gedekte
dak oorspronkelijk met lei was afgewerkt.
De lonen waren in die jaren aanzienlijk omhoog gegaan: een timmerman ƒ 2.50, een
arbeider ƒ 2.00, beide als daggeld voor 10 uren werken en een steenzetter ƒ 3.00
per dag.
In 1880 volgde weer een bestek naar aanleiding van geleden buitengewone
winterschade. Wij vinden dan opgegeven dat de haven te Emmeloord een oppervlakte
heeft van 15.900 m2 uit welke haven nog immer gelijk reeds vele jaren jaarlijks
4.000 m3 grond werd gebaggerd.
Het met riet en hanebollen beplante gebied om het eiland was inmiddels reeds
aangegroeid tot 25.930 m2 en werd jaarlijks vermeerderd met 3.000 m2.
Bij het bestek voor 1884-85 en 1886 vinden we ook een tekening voor de in 1884
geleverde nieuwe boeier, die zodra deze gereedkwam het oude ‘Zeepaard’ moest
vervangen:
‘De bestaande boeier wordt nadat de nieuwe in gebruik is genomen, het eigendom
van den aannemer, waarvoor van den laatste termijn van 1886 wordt afgetrokken
een som van ƒ 300.-’. Het zal zeilers niet verwonderen dat de nieuwe boeier werd
gebouwd bij Eeltje Holtrop van der Zee te Joure. Blijkbaar heeft de boeier - hoe
kon het ook anders - goed voldaan, want in 1887 komt met dezelfde bouwer een
overeenkomst tot stand wegens ‘het bouwen van een zeilvaartuig in het belang van
de zeewerken in Noord-Holland, geschikt om zee te bouwen en snel te zeilen’.
In 1887 werd het ‘Zeepaard’, de boeier, met ligplaats Kampen nog genoemd. Dit
kan best de nieuwe boeier zijn geweest, die de oude naam had verkregen, hetgeen
in de scheepvaart herhaaldelijk voorkomt.
In 1892 gaan de leien van het dak van de voormalige kerk te Ens en wordt „de
dakbedekking zuiver schoongemaakt, de hoekkeper en zoonodig de muurplaten door
nieuwe vervangen of aangelascht, daarna nieuwe belatting voor de pannen aan te
brengen en het geheel te bedekken met le soort blauwe Echtsche pannen’.
In 1894 werden 4 ramen van het voormalige kerkgebouw door ijzeren vervangen
„welke van boven halfrond en beweegbaar zijn en te bezetten met halfwit Fransch
glas’. In 1896 worden 5 ramen op dezelfde wijze vervangen.
En op de inventaris van het bestek van 1895 vinden we onder het hoofd
‘Beplantingen’ vermeld: ‘Voorts bevinden zich te Ens: 4 iepenboomen, 1
wilgenboom, 2 kastanjeboomen,te Emmeloord: 16 iepenboomen’. In 1896 worden er
vermeld: te Ens: 38 iepenboomen, 1 wilg en 3 kastanjes en te Emmeloord: 14
iepen, 2 wilgen en 3 kastanjes.
Ogenschijnlijk onbelangrijk, maar toch wel aardig is te vernemen dat de knecht
op de Schokker schuit aan de westzijde van Schokland is uitgegleden door de
gladheid van de steenglooiing en zijn knie heeft ontwricht. ‘Hij heeft zich den
volgenden dag’, zo schrijft de opzichter aan de ingenieur, „onder behandeling
van een geneesheer gesteld, welke verklaart dat hij lijdende is aan fursitis
praepatellarius’. De opzichter heeft de verklaringen van getuigen en geneesheer
opgezonden aan de agent van de verzekeringsmaatschappij. De werklieden waren dus
verzekerd tegen ongevallen.
In 1896 komt er een ‘ondershandsche’ overeenkomst tot stand met de
scheepstimmerman B. Schepman te Kampen voor het bouwen van een botter van 13 m
lang en 4.10 m wijd, vermoedelijk ter vervanging van de Schokker schuit.
Het blijkt voorts dat de Emmeloorder haven altijd maar weer moet worden
uitgebaggerd en niettemin was deze haven betrekkelijk ondiep. Een diepte van
1.80 m kwam de opzichter zelfs onnodig voor en voor het overgrote deel haalde de
haven dit lang niet.
En dan tenslotte vermeldt het laatste bestek ‘de Staat van de aan het Rijk
behoorende meubilering der voor de Directie bestemde vertrekken van de
inventarissen der vaartuigen en van de peil- en andere gereedschappen,
overeenkomstig par. 19 van Bestek No. 22 Dienst 1896-1898’. Alles grondig en
keurig opgenomen met onderscheiding van de plaats waar het zich bevond. In de
woning te Ens was o.m.: tafel met zeil, raamhorren van ijzergaas, een inktstel
en tafelschel, een compleet servies met eierdopjes en botervloot, 3 likeurglazen
en een karafje, een lepeldoos met 6 zilveren lepeltjes. Op de slaapkamer van de
opzichter o.m.: 2 ledikanten waarvan 1 met gordijnen, veeren kussens, veeren
peluw en tafellinnen. Ook de boeier was goed toegerust met alles wat er
bijbehoorde, zowel voor het varen, als voor een aangenaam verblijf aan boord.
Ook voor nachtverblijf en maaltijden was er volledige inventaris aan boord.
Aan de veel eenvoudiger inventaris van de botter te Emmeloord kon men vernemen
dat deze een simpeler functie was toebedeeld. Daar geen likeur- en wijnglazen,
maat slechts waterglazen, drie stuks. In het privaat van de boeier bevond zich
een bakje met closetpapier en een waterpot je. De botterinventaris vermeldde
zulks niet.
G. D. van der Heide,
afdeling Archeologisch Onderzoek, Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders,
Schokland.
Bron: Kamper Almanak 1963-1964, pag. 179-201.