In
de maand april van het jaar 1847 was er sprake van een wonderbaarlijk
grote haringvangst bij Schokland schreef de Zwolsche Courant.<1>
Maar ook bij minder grote vangsten was Zuiderzeeharing eeuwenlang van
groot belang voor de jaarbesomming van Zuiderzeevissers, niet in de
laatste plaats van vissers in De Kom, de zuidelijke helft van de
Zuiderzee. Wanneer zijn deze vangsten begonnen ?
De
Hardewijkse oud-visser en fabrikant Eibert den Herder claimde in 1944
dat ,,lang voordat Haerderswiek haar stadsrechten verkreeg in 1231,
(…) Harderwijk een nederzetting van visschers (was), die zich op
de haringvangst toelegden, van welke visscherij Harderwijk later het
middelpunt is geworden” en daarmee ,,een van de oudste, zo al
niet de alleroudste, vissersplaats van de Zuiderzee is.” <2>
,,Eeuwenlang
gingen Harderwijkers er met hun eigenaardige tweewielige, overhuifde
karren op uit om hun haring [gerookt: bukking] aan den man te brengen.
Dan trokken ze er met een goede duizend kilo haring geladen de
Smeepoort uit op weg naar Keulen of Parijs. Maar ook wel naar het
Zuiden van ons land of bleven ze in de omgeving, de kant van Zutphen
op, waar voor ze de route volgden, die leidde door de Lutteke Poort.
Heden ten dage wordt te Harderwijk nog over hun successen gesproken. De
oorzaak was de fijne smaak van de Zuiderzeeharing.
Noordzeeharing was veel vetter en werd tranig. Het vlees van de
Zuiderzeeharing was zo wit als krijt en zo mals als biefstuk. Het
lekkerst was de z.g. ,,panharing”. Aan deze haring, vers uit de
zee, gebakken in boter of olie, warm uit de pan, heeft menigeen ziek
een ongeluk gegeten. Sommige mensen konden er niet van ophouden. Wie
loopt niet het water tussen de tanden, als hij terugdenkt aan den tijd,
dat een schotel, warmee versgebakken panharing op tafel verscheen, en
een ieder kon eten zooveel hij wilde.”
Wanneer en waar verscheen deze kustharing voor het eerst in de
Zuiderzee? Eibert den Herder had daar zo zijn gedachten over en
tekenaar-graficus Willem Frederik Dupont maakte er een paar leuke
boekillustraties bij <3>:
,,De eerste haring, wie zal zeggen uit welke oceaan afkomstig –
want haring vind je overal waar zout water is – was derhalve een
echte wereldburger, die goed uit zijn ogen gekeken had toen hij in de
Zuiderzee zijn tenten opsloeg. Het moet een school haring geweest zijn,
onder aanvoering van de meest vermetele, die het waagde tot in de
binnenwateren van de Zuiderzee door te dringen. Na de gehele Zuiderzee
te hebben doorkruist, zal de leider tot de conclusie gekomen zijn, dat
ze een nieuw gebied ontdekt hadden, met puik water en beste ondergrond
als nergens ter wereld aanwezig. Ze waren het spoedig samen eens,
vooral de massa wijfjes (haring doet aan veelwijverij) die erbij waren,
dat ze nooit beter water aangetroffen hadden, met zoo weinig zout en
een bodem met zo’n dikke, vette sliblaag, die krioelde van
insecten, zeewier, mossen en allerlei ander voedsel. Maar het meest van
alles beviel de wijfjes dat heerlijke, warme water van de Zuiderzee,
waar het voorjaarszonnetje in enkele dagen tot de bodem doordrong. Dat
was me een verschil bij het water van de Noordzee, dat feitelijk nooit
voldoende warm werd om kuit te schieten. Ik kan me levendig voorstellen
hoe enthousiast de haring over deze ontdekking is geweest. Ze moeten op
een gegeven moment een vergadering belegd hebben, waar de leider in
vissen-taal het voorstel deed om in de Zuiderzee voorgoed te blijven
wonen.
,,En
in welk gedeelte zal dat zijn?” riepen de wijfjes. ,,Wat ons
betreft bij Urk. Dat eiland ligt midden in zee, heeft bovendien een
staart van scherp zand en schelpen, waar je met eiken wind
,,Opper” kunt vinden om op je gemak kuit te schieten.”
„Een
ander mooi punt is de rede van Schokland. Achter het eiland is je kuit
veilig tegen Noord-Wester stormen, terwijl je kinderen volop voedsel
hebben, en prachtig speelterrein. Met de rede van Schokland gaan we ook
akkoord, ofschoon 16 wij erbij blijven, dat de staart van Urk ons
het beste lijkt. Nergens hebben wij dat prachtige vergezicht als bij
Urk. Alles wat de Zuiderzee in en uit gaat, moet het eiland passeren;
daar blijven we dus van alles op de hoogte.” Anderen riepen weer:
„Wij denken er niet aan onze kraamkamer bij Urk in te richten,
wij hebben er zeehonden gezien, waar jullie mannen lak aan hebben, maar
die het juist op ons voorzien hebben!”
Weer andere driftige stemmen gingen er op en riepen: ,,En bij Schokland
staat het water ons niet aan. Af en toe, bij Oostelijke wind, is het
hele gat van Ens donkerbruin gekleurd, dat het Zwarte Water uit de
binnenlanden aanvoert; daar kunnen wij niet tegen en de kinderen nog
minder.”
,,En waar willen jullie dan heen?” riep de leider.
„Wel, heel eenvoudig; naar de Veluwekust. Daar is het
véél ondieper, en het water dus warmer. Dan hebben we
daar de allervetste slibgronden, maar ook een brede strook zandgrond
met schelpen, waar bovendien tal van beken op uitstromen met prachtig,
helder, zoet water over kiezelsteentjes. Daar is het niet dieper dan
een haring lang, en een pracht terreintje om kuit te schieten. Het
water is er direct warm, en het kuit komt met één zonnige
dag uit. Voor de kinderen is het ideaal; daar kan geen vijand ze
genaken. En we hebben er geen last van zeehonden of veenwater.”
„Zo je wilt” riep de leider, die begreep, dat hij het tegen
al die viswijven moest afleggen. ,,Maar ik blijf bij Urk.”
„En wij blijven bij je!” riepen enkele van zijn meest
geliefden. „Dan gaan wij naar Schokland,” opperden andere
mannen, die ook weer hun aanbidsters hadden. En dit werd besloten, lang
vóór er in de Middeleeuwen de beroemde kerk werd gebouwd.
Maar de grote massa verkoos de Veluwekust.
„Goed,” sprak de leider, „ik geef jullie geheel vrij
om te gaan waar je wilt. Alleen spreken wij af, om eind Mei bij Urk te
verzamelen, en dan gezamenlijk naar de Noordzee te trekken, waar wij de
vakantie doorbrengen, om dan tegen den winter naar de Zuiderzee terug
te keren.”
Getuigt
het niet van scherpzinnigheid, dat de haring juist de Harderwijkse Bank
nam? Waarom namen zij niet de Makkumerwaard, het Vrouwenzand of
Enkhuizerzand; deze plaatsen hadden evengoed ondiep water, scherp zand
en schelpenbodem en die hadden ze het eerst gezien? Waarom niet? Omdat
op deze zandplaten teveel stroom gaat, het water er niet brak is en
niet warm genoeg en de vette kleigrond te ver af is. Neen, juist de kom
van de Zuiderzee moesten ze hebben, waar het rivier- en het beekwater
zich vermengt met Noordzeewater, dat bij elke vloed-tij door de
zeegaten naar binnen kwam. In de kom van de Zuiderzee, en vooral juist
tegen de Veluwekust, werd het water nooit te zoet, maar ook niet te
zout. Zeker, ze hadden brak water nodig, maar het zoutgehalte kon toch
ook nog te gering zijn. Op het Kamperzand bijvoorbeeld - ook een pracht
terrein voor haring-doeleinden - kon het water zó zoet worden
door de aanvoer uit de IJssel, dat de haring er niet in leven kon.
Nee, bij Harderwijk was het ideaal! Is U het niet met mij eens, dat vissen slimmer zijn dan men denkt?
De gevolgen van de goede keuze bleven niet uit. Toen begin April de
haring kuit schoot, en de mannetjes met bun bom het kuit hadden
bevrucht, duurde het maar twee dagen, voordat uit elk korreltje een
levend wezentje kwam, met het blote oog maar amper te zien.
Direct konden die kleine harinkjes zwemmen en verspreidden zich over de
zandbank.
„Wat er nu gebeurd is mag Joost weten!” riepen de vissers
elkaar toe. „Het water is plotseling zo vet geworden als
spek.”
Enkele dagen later was het raadsel opgelost, toen de netten bezaaid
waren met kleine visjes, die zich op de visnetten hadden vastgezet.
„Snel”, noemden de vissers het, en het duurde maar enkele
weken of dit „snel” werd jonge haring, die tenslotte de
naam kreeg van „bliek”. Dat moet een gewaarwording geweest
zijn voor die Harderwijker vissers, dat in de Zuiderzee haring was
geboren. Wie had dat kunnen dromen? En wat groeiden ze voorspoedig op!
Half mei waren de bliekjes reeds zóó groot, dat ze de
ouderlijke hulp missen konden. Dat was het sein voor vader en moeder om
van de kinderen afscheid te nemen, na hen goed op het hart te hebben
gebonden, dat ze tijdens hun afwezigheid de Zuiderzee niet zouden
verlaten. Toen zwommen de oudjes naar Urk, en daar werd besloten, dat
ze het vertrek veertien dagen zouden vervroegen. Het gevolg was, dat de
haring plotseling uit de Zuiderzee was verdwenen, en er alleen bliek
overbleef. Deze hebben zich stipt aan de voorschriften gehouden, maar
zijn wel in de Zuiderzee op verkenning uitgegaan.
Eigenaardig, dat deze bliek nog geen begrip had van koppelen, d.w.z.
samen scholen. Ieder trok er op zijn eigen houtje op uit. Het gevolg
was, dat in de Zuiderzee in alle hoeken en gaten bliek zwom, maar
nergens trof men scholen aan.
Wat hadden die jonge haringen het in de Zuiderzee best!”
Om de vraag - wanneer en waar de kustharing voor het eerst in de
Zuiderzee? – te kunnen beantwoorden is gezocht naar het ontstaan
en aanwezig zijn van de vereiste biotoopvoorwaarden voor deze vissoort
op belangrijke plekken in de Zuiderzee én naar de eerste
historische vermeldingen daar van de vangst van Zuiderzeeharing.
In het gebied van de Noordzee kunnen van de Atlantische haring zes
rassen worden waargenomen waarvan er vijf permanent in voorkwamen
(en vier nog komen):
Vijf populaties of rassen van de soort haring (Clupea harengus) in de Noordzee en Zuiderzee
In de Noordzee worden vijf hoofdpopulaties haring onderscheiden. Deze paaien op verschillende momenten:
1. De Buchan-Shetland-haringen paaien in augustus en september voor de Schotse en Shetlandse kusten. (ten westen van Schotland).
2. Op de Doggersbank paaien de haringen van augustus tot oktober. In het centrale deel de Doggersbank haringen of Bankharingen.
3. De nog zuidelijkere populatie paait nog later, van november tot
januari. Dit zijn haringen van de Southern Bight of Downs. In het
zuiden de Downsharingen. Waarvan twee ecotypen worden onderscheiden:
ten noorden van het nauw van Calais de Sandettieharingen en ten zuiden
van het nauw van Calais de Kanaalharingen.
4. De maatjesharing paait elk voorjaar in de Oostzee en komt daarna via het Skagerak naar de Noordzee.
Bovenstaande vier populaties trekken buiten het paaiseizoen met en door
elkaar op. Tijdens het seizoen komt elke populatie op de eigen
paaigronden bijeen.
5. Een klein aantal kustrassen, waarvan men denkt dat die vergelijkbaar
zijn met de voormalige Zuiderzeeharing. Een van de kustharingrassen
gebruikte de Zuiderzee als paaigebied en 'kinderkamer' maar stierf
nagenoeg geheel uit toen de Afsluitdijk gereed kwam (in 1932) en het
IJsselmeer ontstond. Tegenwoordig worden in de Waddenzee soms haringen
gevangen die sterk lijken op deze kleinere niet zeer vette haringen met
een tamelijk ronde buik.
Twee rassen die niet permanent voorkomen in de Noordzee zijn de volgende:
a. In sommige jaren wordt in het noordelijk deel van de Noordzee de
Atlanto-scandische haring (Norweegse voorjaarsharing) gevangen. Deze
haringen houden zich doorgaans in de Noorse zee op en vormen het
talrijkste haringras ter wereld.
b. De Oostzeeharing, de westelijke Baltische voorjaarsharing)
genoemd. Deze paait in het voorjaar in de Oostzee en trekt daarna via
het Skagerak de Noordzee in. Deze populatie, die tegen het einde van
mei in het Skagerrak wordt gevangen, levert de eerste maatjesharing.
Tot de levensvoorwaarden van de Zuiderzeeharing behoren in de Zuiderzee vooral:
A. Voldoende voedsel voor larven en jonge haring;
B. Een veilig leefmilieu. Haring is zeer traditioneel en keert binnen
normale grenzen van de biotopen steeds terug naar dezelfde paai- en
leefomgevingen. Avontuur: door invloeden buiten die grenzen en door
stormvloeden en sterke bejaging kunnen andere paai- en leefplekken
worden opgezocht.
C. Voldoende verversing van het water boven de eitjes (zuurstof/ temperatuur);
D. Een redelijk stabiel bodemsubstraat voor de afgezette eitjes;
E. Een minimum zoutgehalte van het water (evenals de haring van de Baltische zee 0,54 % zout ~ 0,30 % chloride).
Sub. A. Voedsel <4>
Haringen
zijn voor vele diersoorten een belangrijke voedselbron. In elke
levensfase, van ei tot volwassen dier, neemt de hoeveelheid haring door
vraat af. Hoewel sterfte in de loop van een haringleven zeer sterk
reduceert, heeft slechts een enkel individu een kleine kans om de
maximale biologische leeftijd te halen van ca 20 jaar. Wegens de enorme
visserijdruk, gaat haalt de haring de biologisch mogelijke levensduur
niet meer. Tegenwoordig zwemmen in de Noordzee zelfs bijna geen zeven
of acht jarige haringen meer rond.<5> In de Zuiderzee zijn
volwassen haringen ook bejaagd door zeehonden die zich vooral bij de
droogvallende Staart in het noordoosten van Urk (zie bijvoorbeeld het
krantenartikel uit 1872 <6>) en Schokland ophouden en door
bruinvissen. De voedselketens waar haringen in diverse levensstadia mee
te maken krijgen zijn weergegeven de afbeelding links.
sub B. Een veilig leefmilieu <7>
Haringen bewegen haringen zich voortdurend tussen paai -, foerageer -,
en overwinteringgebieden. Vrij consistente migratieroutes, met
jaarlijkse terugkeer naar bepaalde paaigebieden. Als ‘postduiven
van de zee’ keren ze jaar na jaar met een nauwkeurigheid van
enkele meters terug naar hun paaiplaats, nadat ze dat jaar duizenden
kilometers getrokken hebben.De keuze voor paaigebieden wordt niet
alleen bepaald door (optimale) milieufactoren, maar komt ook voort uit
leergedrag en traditie die van generatie op generatie wordt
overgedragen. Vergelijkbaar leergedrag kan ook van invloed zijn op de
keuze voor foerageer en overwinteringgebieden. Daarmee kan het effect
van veranderingen in hydrografische condities gemaskeerd
worden.<8>
Haring kan bestaande tradities veranderen, bijvoorbeeld als blijkt dat
bestaande voedselgronden minder geschikt blijken te zijn. En wanneer
een nieuwe traditie bestaat kan deze doorgaan terwijl hydrografische
condities weer veranderen.
Vermoedelijk heeft een jonge haring slechts een ruw idee van het
seizoen en de paaiplaats. Met de paaitijd sluit de jonge haring aan bij
een school van oudere haring die naar een specifieke paaiplaats gaat.
Na overbevissing in de jaren na 1965 werd het migratiegedrag van de
haring sterk verstoord doordat oude, ervaren dieren werden weggevangen,
en met hen de migratietraditie. Paaigebieden werden verlaten en tot op
de dag van vandaag werden slechts mondjesmaat enkele locaties
herontdekt.
Afbeelding: achteruitgang van het aantal paaiplaatsen van haring 1955-1992. <9>
Sub C. Voldoende waterverversing
Zuurstof. Het zuurstofverbruik bij de haringembryo’s neemt toe
bij stijgende watertemperatuur, en vermindert bij de afname van het
zoutgehalte en toenemende activiteit van de larven.<10>
Doorzicht en licht. Haringen vormen grote scholen, met dagelijkse
verticale migratiepatronen door de waterkolom. Gedurende de dag
verblijven haringscholen dicht bij de zeebodem of in heel diep water op
een diepte van ongeveer 200 m. Ze bewegen zich in de schemering naar de
oppervlakte op zoek naar fytoplankton, en verspreiden zich weer over
een groter gebied gedurende de nacht. Licht is een bepalende factor
voor de
verticale distributie van plankton en daarmee ook van haring, omdat haringen hun voedsel op het zicht vinden.<11>
Veel haringrassen zoals de Oostzeeharing en de Zuiderzeeharing hebben
een voorkeur voor paaiplaatsen in ondiep water. Het (relatief) ondiepe,
zuurstofrijke water zorgt ervoor dat de eieren sneller uit kunnen komen
Na circa 3 dagen na de bevruchting zijn de vrouwtjes klaar met
eiafzetting. Het resulterende tapijt van eieren, dat 4–10 lagen
dik kan zijn, kan een gebied bedekken tot wel een hectare. <12>
Afbeelding rechts: haringeitjes bevestigd op de bodem en aan algen.<13>
Temperatuur.
Haringen kunnen grote wisselingen in watertemperatuur verdragen. Ze
paaien in watertemperaturen van 3 tot 12°C.<14> Wanneer in
februari de Zuiderzee nog te koud is trekt de haring later naar binnen.
De eieren komen uit na ongeveer 40 dagen bij 3°C, 15 dagen bij
7°C, 11 dagen bij 10°C, maar ze sterven bij temperaturen boven
19°C.
Wanneer de lagen eitjes te dik worden krijgen deze te lijden van
zuurstoftekort en sterven ze vaak af, verstikt in een deken van slijm.
Er is een behoorlijke hoeveelheid micro waterturbulentie nodig voor
voldoende zuurstoftoevoer, over het algemeen wordt de paaiplaats zo
gekozen dat daarin wordt voorzien door golfwerking of
kuststroming.<15>
In de kom is de watertemperatuur in de maanden maart en april doorgaans 2,5 – 11 graden Celcius.<16>
sub D. Een redelijk stabiel bodemsubstraat
Van belang is uiteraard dat de eieren niet worden afgedekt door een
flinke laag sediment of geabraseerd materiaal. Daarvan kan in het
laatste geval bijvoorbeeld sprake zijn in de periode van snelle
landafslag in de Zuiderzee. De tabel geeft een (deels
hypothetische) chronologie van de bodemvorming in de
Noordoostpolder.<17>
Sub E. Een minimum zoutgehalte
Brak en zilt water is zoutachtig water dat de overgang vormt tussen
zoetwater en zeewater. Het komt van nature voor op de overgang van
zoet- naar zeewater, vaak bij riviermondingen. De grens tussen zoet- en
brak water is tamelijk arbitrair en wordt meestal bij 3 - 5 procent
(totaal zout) of 1,82 – 3,03 % Chloride gelegd.<18>
In de Noordzee schommelt het zoutgehalte tussen 3,4 en 3,5 % (gem. 3,45
%, w.v. Chloride 1,91 %). Vlak onder de kust is het zoutgehalte onder
invloed van rivierwater lager.
Op het kaartje links staan de gemiddelde zout- en chloridegehaltes van de Zuiderzee in de periode 1894-1930. Gemiddeld chloridegehalte (zwarte data) van de Zuiderzee 1890-1930. Bij Schokland is dit 0,3 %, wat overeenkomt met een zoutgehalte (rode cijfers) van 0,54 %. <19>
Haringen beschikken over osmose regulerende vaardigheden en zijn
bijzonder tolerant voor saliniteit. Het zoutgehalte van paaiplaatsen
ligt in het bereik van 0,54 tot 3,5 % (~ 0,3 – 1,94 % Chloride).
Haring vindt men daardoor ook in brakwatergebieden zoals de Botnische
Golf, de Zuiderzee en het IJ te Amsterdam.
Aangezien Zuiderzeeharing vooral in maart en april paait mag het
chloridegehalte niet beneden de 0,30 % komen. In de grafiek en tabel is
indicatief het minimaal chloridegehalte in maart in de periode 1100
– 1912 geïndiceerd. Tevens zijn in de tabel de eerste
historische vermeldingen weergegeven.
Noordzeeharing
Als in 1104 Deventer kooplieden worden genoemd in het tongeld van
Koblenz als verkopers van haring betreft het haring uit Schonen, de
zuidpunt van Zweden.<20> Er zijn aanwijzingen dat al in de 8e
(Selso-Vestby) en 9e eeuw in het Baltische gebied op grote schaal
haring werd gevangen, gekaakt, gezouten en verhandeld. Het is
aannemelijk dat de bewoners van het gehele Deense kustgebied, waar de
haring vlak onder de kust in groten getale voorkomt, sinds onheuglijke
tijden haringen vangen en verwerken.<21>
Willem Beukelszoon, een visser uit Biervliet, was waarschijnlijk wel de
eerste die omstreeks 1400 overstapte op kaken en zouten aan boord van
een schip, waardoor de kwaliteit van de haring met sprongen vooruit
ging.<22> Hilmar Johannes Backer maakte in 1821 een lito
van hem naar een glas-in-lood raam van de kerk van Biervliet.
De vangst van Noordzeeharing bij Schonen, en daarmee gepaard gaande de
handel, dateert van ongeveer 1100. Sindsdien gingen geleidelijk de
haringvloten van vele steden jaarlijks hier naar toe. Ook vermeldt
Boxhornius in zijn ‘Tooneel van Hollandt’ (1634), dat
vóór het einde van de twaalfde eeuw vissers uit Kampen en
Harderwijk (afbeelding zegel 1280) in de buurt van Schoonen, dus in de
Sont, op haring plachten te vissen. Van de uitoefening der
haringvisserij door Hollanders. In die dagen schijnt ook reeds een vrij
belangrijke handel in haring te zijn gedreven. Zo blijkt o.a. uit een
Engelse kroniek [dat] dit alleen [gebeurde] door haar in het zout te
leggen, waarna zij tot bokking werd gerookt. Als zo'n vloot thuiskwam
in een IJsselstad werd die ontvangen met klokgelui en trompetgeschal.
Brugge importeerde wellicht al voor de 11e eeuw haring, stokvis en
andere vis uit de Baltische zee. In de 13e eeuw brachten vooral
Hamburgse handelaars de haring naar de voorhaven Damme. Het oudste
bekende ‘toltarief’ dateert uit 1252.<23>
In 1397 telde de terugkerende Kamper haringvloot 12 schepen, die
behalve met wat noten en boter met 552 last haring bevracht waren; per
schip gemiddeld 46 last haring. Meer dan 200 burgers hadden een aandeel
in deze lading - afgezien nog van de schipheren en de scheepskinderen
-; 50 burgers hadden in meer dan één schip
lading.<24>
Links een kogge getekend in de Kamper Digestum Vetum.
In de Nederlandse stedelijke locaties waar archeologen visresten in de
bodem vonden, lagen de graten van haringen steeds bovenop die van
kabeljauwen en schollen. Daaruit is afgeleid dat de haringconsumptie en
-handel in steden later op gang kwam. Roel Lauwerier en Frits Laarman
stellen dat ,,haring tot in de middeleeuwen geen enkele rol speelde in
de voeding van de bewoners van het gebied dat later Holland
heet.” De haringscholen bleven buiten het bereik van de
kustvissers. Pas na de toepassing van het drijvende, staande net [in de
14e eeuw] is Noordzeeharing massaal gevangen. De mazen van het
hennepnet waren precies zo groot dat de volwassen vissen er met de
kieuwen in bleven steken. De complete vis werd direct na de vangst
geheel gezouten en verpakt in manden, wat de steur- of korfharing
opleverde.<25>
Zuiderzeeharing
De eerste vermelding van Zuiderzeeharing stamt uit Utrecht. Op de
Utrechtse markt werd in 1395 deze vis de naam
‘Tyherinck’ (haring uit het IJ bij Amsterdam), ter
onderscheiding van andere haringsoorten verkocht.<26>
De periode van ongeveer 1150-1400 n. Chr. is in het gebied van de
huidige Noordoostpolder – en wellicht elders langs de Kom - een
tijd van grote afbraak. De onderwaterafzettingen uit die tijd zijn
bijgevolg rijk aan verslagen veenresten. In 1421 is de Biesbos
ontstaan; daardoor zou de IJssel minder zijn gaan afvoeren. In het
laatste geval moet de verzilting in de Kom daardoor zijn toegenomen.
In 1440 werd beslist dat men de Zuiderzeeharing in aangewezen Hollandse
watersteden aan wal diende te brengen. Kennelijk werd er inmiddels
langs de westkust van de Zuiderzee – in het Friese bekken -
op ruime schaal op haring gevist. Zo ontving Monnikendam in dat jaar
het privilege dat ‘aldaar al de haring van de Hollandse
zeevisschers in de Zuiderzee gemarkt moest worden.’<27>
Onttrokken vissers zich door deze op zee aan opkopers over te doen, dan
werden zij door een placaat weer aan het bestaan van dit privilege
herinnerd.<28>
Uit Enkhuizen werd gemeld: ,,Hadden ooc by tijden den overlijden
Hertoge Karel [1477] 30 oft 35 schepen varende ende visschende om
tybuckijn, daer zij nu [1494] en hebben mer 12 of 15.”<29>
Wellicht was tyharing of tybuckijn in die tijd al Zuiderzeeharing en
die ook buiten het IJ werd gevangen.
Dat de visserij op het IJ bij Amsterdam eerder genoemd wordt dan in het
Val bij Urk en de noordelijker gelegen plaatsen aan de westkust zoals
Enkhuizen, zou er mee te maken kunnen hebben dat daar een relatief
stabiel bodemsubstraat voor het afzetten van eitjes door (te)
grote landafbraak van de oevers van de Zuiderzee, anders dan in het IJ,
aanvankelijk nog niet aanwezig was.
Op de uitsnede van de kaart van Christiaan s’-Grooten uit
omstreeks 1570 staat het ‘Enkhuyser zande’ en ‘de
Tye’ bij Amsterdam aangegeven.
Omstreeks 1440 blijkt de haring ook gevangen te worden aan de zuidwal.
Harderwijk kreeg in 1410 van Keulen het verzoek beter acht te willen
slaan op het zouten van de geleverde vis. In haar antwoord wees de stad
er op, dat binnen haar muren nog weinig schelvis, wijting en schol
werden gezouten.<30> Volgens Ypma blijkt daaruit dat het zouten
voornamelijk op de Waddeneilanden gebeurde; het wijst niet op locale
haringvisserij. <31>
Dat is wel het geval in 1443 als Harderwijk het stapelrecht voor alle
zeevis die voor het kwartier van de Veluwe verwerft. Het stadje verzond
toen zowel verse, maar inferieure Zuiderzeeharing naar Arnhem, als de
superieure gezouten importharing (m.n. Schonense haring).<32> In
1450 privilegeerde hertog Arnold van Egmond van Gelderland de
,,steden van Harderwijck ende Elburgh privatelick ende met exclusie van
alle anderen gelijck van ons sullen blijven jouisseeren [= gebruik
maken van] van het recht om te visschen op seecke district, genaamd de
Ooster- en Westersaeten int vanghen van haringh.”<33>
De ‘saten’ zijn de vispercelen onder de kust, bestemd
waren voor fuikenvisserij op Zuiderzeeharing, gelegen binnen de zone,
waarin betreffende steden het ‘private’ visrecht bezaten.
Tussen 1540-50 vingen Hollandse vissers zoetwatervis ‘onder
Frieslant’, terwijl Enkhuizer vissers met fuiken en zegens op
haring visten ‘in den Kil ende in den val van der zee, daer
gheen rivyervisch en coempt.’ De Kil(le) was een geul ten noorden
van Medemblik. De Val (van Urk) lag zuidoostelijker.<34> De
Enkhuizers visten toen met ‘seynschepen’, kleine roeibare
vissersschuiten, waarvan de naam ontleend was aan het Friese
‘seine’, het Hollandse ‘zegen’.<35>
Pontanus beschrijft in 1614 grote 'roeyschuyten oft het groot
waterschip', waarmee men behalve op zoetwatervis ook viste op spiering
en waarmee 'op enen gehsetten tijd des jaars […] uit de selve
Zuyder-zee met groote menichte haringen [worden] gevischt'<35b>
Bruinvis bij tot een “bal” opgedreven school haring.
In het begin van de 17e eeuw [1608?] heide men vanaf ‘Kuinder
haringschuiten’ tot op enkele voeten boven de zeebodem palen in
zee ter hoogte van ‘Ackezijl’ (Tacozijl, boven Lemmer,
nabij de monding van de Le). Deze verdekt opgestelde palen dienden om
het viswater van de Kuinders tegen Hollandse waterschepen te
beschermen.<36> In deze eeuw is in Urk visserij ‘met
drijvers en ander klein vaertuygh’ het hoofdmiddel van bestaan
geworden. In 1665 staken Urker vissers met een soort roei en
zeilvaartuig, ‘zeer kleen van maekzel en dat zonder roer en
zwaert’, in zee. Als zij in de winter hun haring in Enkhuizen
hadden gelost, moesten ze op de terugweg dikwijls eerst tegen een
straffe noordwester in oproeien tot onder de Friese kust, en dan weer,
‘met zeer weijnigh zeil, gebruikende in plaats van een roer een
riem’ naar Urk afzakken.<37> Van Donselaer vertelt hoe de
Urkers ‘voornamelijk des winters hun haring te Enkhuyzen
verkochten en ter markt brachten’.<38> Kustvisserij op de
Noordzee wordt niet genoemd en kan ook nauwelijks mogelijk zijn geweest
met ‘drijvers en ander kleijn vaartuigh.’
In dat jaar was op Schokland nog in de eerste plaats de koophandel het
middel van bestaan ‘met wel 40 kagen’ <39>
Maar in het midden van de 18e eeuw hielden de meeste bewoners van
Schokland zich al bezig met visserij, zowel op de Noordzee als de
Zuiderzee.<40>
Volgens verhaal in 1846 van oude Schokkers ,,waren hier voor honderd
jaren geene visschers, maar kofschippers, die graan van Groningen naar
Deventer voeren. Hunne knechts hadden [in 1750] met elkander 3 kleine
vischschuitjes, waarvan een te Molkwerum [gelegen boven Stavoren]
gemaakt of gehaald was, waarmede zij 's winters schakels zetten om
haring te vangen.”<41>
Deze visserij zal voor Schokland belangrijker zijn geworden naarmate de
vrachtvaart achteruit ging.<42> Toen de haring zich in de 18e
eeuw door de toenemende verzilting in de Zuiderzee ging verspreiden
achtten o.a. de vissers uit Huizen in 1752 het marktprivilege van
Monnikendam achterhaald. Door de steeds groter wordende afstand tussen
visgebied en de Hollandse wal werd het veel voordeliger de vis op zee
te verkopen. Dit bespaarde een zeiltocht maar leverde ook meer geld
op.<43>
Ypma schrijft in zijn Geschiedenis van de Zuiderzeevisserij (1862):
,,Wanneer hij (de haring) zich voor het eerst binnen het Almere-bekken
vertoonde, zal altijd wel onduidelijk blijven. (…) Pas toen in
de 12e en 13e eeuw de landverwoesting binnen de eilandenboog voldoende
ruimte deed ontstaan om er in grote scholen in rond te trekken, zal hij
telkenjare geregeld zijn teruggekomen om vervolgens tegen de paaitijd
dieper de Kom in te zakken.”<44>
Als we naar het minimum zoutgehalte kijken kan de Zuiderzeeharing
inderdaad al in de 12e eeuw het Friese bekken zijn ingetrokken. Een
geschikte paaigrond heeft deze haring pas in de loop van de tweede
helft van de 14e eeuw in het IJ bij Amsterdam gevonden.
Hoewel geschikte zoutomstandigheden op de Knar omstreeks 1330 al
aanwezig zijn wijzen historische vermeldingen er op dat de haringvangst
hier eerst in de eerste helft van de 15e eeuw is ontstaan. Mogelijk
zijn daar pas dan de noodzakelijke eigenschappen voor paaiplaatsen
aanwezig, waarbij met name gedacht kan worden aan de afgenomen
invloed van sedimentatie door landafslag. Na de afzetting van sloeflaag
IIb neemt het organisch aandeel (veen) in de sedimentatie af, terwijl
na 1400 bovendien de intensiteit van het stormklimaat afneemt.
Vissers op haring uit Kuinder en Urker verschijnen eerst in de 17e eeuw
in beeld en die uit de zoetere Zuidoosthoek (Emmeloord op
Schokland) in de tweede helft van de 18e eeuw.
Gerrit van Hezel, Zwolle 31 oktober 2018 en aanvulling 16 oktober 2021
Noten
1. De oorzaak van het verschijnen van haring ten oosten van Schokland
zou de enorme noordwester stormvloed van 12 december 1845 en de koude
wintermaanden december en januari 1846/47 (-1,3 resp. –1,6 graden
Celsius) geweest kunnen zijn, waardoor de rivierafvoeren gering zijn
geweest en daarmee de toevoer van zoet water naar de Vecht-IJsseldelta,
waardoor de Zuidoosthoek van de Zuiderzee wat zouter kan zijn geworden.
https://www.wintergek.nl/data/lijst-gemiddelde-temperatuur-nederland
In Beieren was zelfs het zuidelijk deel van het Ludwigkanal niet meer te bevaren (Utr. Prov. en stadscour., 02-12-1846).
2. Eibert den Herder, Brak water, Gouda 1944, 22.
3. Willem Frederik Dupont (1908-1988) De tekenaar en graficus Willem
Frederik Dupont (1908-1988) maakte behalve vrij werk boekillustraties.
Daarnaast schreef hij enkele monografieën over grafische kunst.
Tot 1934 woonde en werkte Dupont in het Gooi, daarna in Den Haag. Hij
is leerling van het Rijksinstituut tot Opleiding van Tekenleraren te
Amsterdam geweest. (Bron: Stadsarchief.amsterdam.nl) Den Herder 1944,
15-18.
4. Afbeelding uit: Klinkhardt, Manfred, Der Hering : Clupea harengus.
Die neue Brehm-Bücherei; Magdeburg: Westarp-Wiss.,
Heidelberg , Berlin , Oxford : Spektrum, Akad. Verl. 1996.
5. Anon. 1991a. Report of the Haring Assessment Working Group for the Area South of 62°N. ICES CM 1991/Assess: 15.
6. Arnhemse Courant 17-08-1872.
7. Niels W.P. Brevé, Kennisdocument Atlantische Haring. Bilthoven 2007.
8. Corten, A. 1993. Learning processes in herring migrations. ICES C.M. 1993/H:18 Pelagic Fish Committee Ref. C + M.
9. Afbeelding uit: Corten, A. 1993. Learning processes in herring
migrations. ICES C.M. 1993/H:18 Pelagic Fish Committee Ref. C + M.
10. Holliday, F.G.T. J.H.S. Blaxter & R. Lasker (1964): Oxygen
uptake of developing eggs and larvae of the herring (Clupea harengus
harengus L.). – J. mar. boil. Ass. U.K. 44: 711-723. Aneer, G.
& O. Ljungberg (1976): Lymphocystis disease in Baltic herring
(Clupea harengus harengus var. membras L.. – J. Fish Biol. 8: 345
– 350.
11. Harden-Jones, F.R. 1968. Fish migration. Edward Arnold, London.
12. Blaxter, J.H.S., and Hunter, J.R. 1982. The biology of the clupeoid fishes. Advances in Marine Biology 20: 1-223.
13. Afbeelding uit Brevé 2007.
14. Waarschijnlijk is hun temperatuurrange nog groter, want er zijn
waarnemingen uit de Witte Zee waar haring onder het ijs bij een extreme
watertemperatuur van 0°C paait. Maar of deze eieren zich bij zulke
lage temperaturen ontwikkelen moet betwijfeld worden.
15. Brevé 2007.
16. Redeke, Heinrich Carl en Cornelis Gerrit Berend ten Kate, Flora en fauna der Zuiderzee, (met deel bijlagen), 1922.
17. Met name gebaseerd op: Popta, Yftinus van, Flevoland ondersteboven.
Een interdisciplinair onderzoek naar de bodemprofielen van
scheepswrakken in de provincie Flevoland. In: Paleo-Aktueel 24,
Groningen 2013-b, 91-99. Wiggers, A. J., De wording van het
Noordoostpoldergebied. Een onderzoek naar de physisch-geografische
ontwikkeling van een sedimentair gebied. Van zee tot land 14. Zwolle
1955. Volker, A., Het chloorgehalte van de Zuiderzee vóór
de afsluiting. ’s Gravenhage 1942. De zoutgehaltes (rood) zijn
aan het kaartje toegevoegd.
18. https://nl.wikipedia.org/wiki/Brak_water . Het aandeel wordt
doorgaans uitgedrukt in promilles. In dit document is het gehalte
evenals bij Wiggers (1955) in % aangegeven.
19. Volker, A., Het chloorgehalte van de Zuiderzee vóór
de afsluiting. ’s Gravenhage 1942. De zoutgehaltes (rood) zijn
aan het kaartje toegevoegd.
20. Dollinger, De Hanze, Antwerpen Utrecht 1967, 312. In de 15e eeuw waren de Deventenaren in Noorwegen nog talrijk.
21. Lauwerier, R.C.G.M. en F.J. Laarman, ‘Hollandse Nieuwe en de
mythe van Willem Beukelszoon’. In: Holland, Historisch
Tijdschrift 2006.
22. Bij haring kaken worden direct na de vangst, dus meestal aan boord
van het schip, de kieuwen en alle ingewanden met uitzondering van de
alvleesklier verwijderd, waarna de vis in pekel wordt bewaard. De
alvleesklier geeft tijdens het rijpingsproces enzymen af waardoor de
vis zijn typerende smaak krijgt en kan worden bewaard en vervoerd.
23. Degreyse, R., Vlaanderens haringbedrijf in de Middeleeuwen. Antwerpen 1944.
24. Marit. Encyclopedie I, 95.
25. Huib Stam, Haring. Liefdesgeschiedenis Amsterdam 2011, 19, 20.
26. J.C. Overvoorde en J.G.C. Joosting, De gilden van Utrecht tot 1528. 's Gravenhage, 1896. Deel II, 162/163, in: Ypma 1962, 15
27. W. Sloet tot Westerholt, De visscherij te Vollenhove. In: TSS 1852, 306.
28. Ypma 1962, 83.
29. Fruin, Robert, Enqueste upt stuck der verpondinghe / Enquesti ende
informatie upt stuck van der reductie ende reformatie van den
schiltaelen, voertijts getaxeertende gestelt geweest over de landen van
Hollant ende Vrieslant. Gedaen in den jaere MCCCCXCIIII [1494]. Leiden
1876, 23-34. Nog in 1519 is sprake van y-harinck: Karel V verbiedt
,,y-harinck” (tyharing) als zijnde van mindere kwaliteit te
zouten en uit te voeren.
30. Kuske, Quellen, I, nrs. 471, 472 (1410, oct 3 en nov. 2), 163.
31. Ypma 1962, 25.
32. Onno Boonstra, Paul van Lunteren (red.), De Markt van Arnhem: 800
jaar wonen, werken, besturen en bezoeken. Utrecht november 2017, 48.
33. Ypma, De Zuiderzeevisserij. Lelystad 1962, 65.
34. Ypma 1962, 11, 26. GA Amsterdam, Debat van de regeerders van Enkhuizen. In: Arch. Burgem. Gewest. Aangel. III, p76 (1545).
35. Ypma 1962, 39.
35b. Pontanus, HISTORISCHE Beschrijvinghe der seer wijt beroemde
Coopstadt AMSTERDAM. Amsterdam 1614, 151, 152. 36. Ypma 1962, 64.
37. Van Domselaer 1665, Boek V, ,,Van Urck”, 112. Van Domselaer
ontleende zijn wetenschap aan correspondentie met de Urkse predikant
Richardus van Lands-werven. Ypma, 93.
38. Van Donselaar idem, ,,Van Urk” 110-114.
39. Van Domselaer idem, 115.
40. Wagenaar, Tegenw. Staat der vereenigde Nederlanden, dl. VIII: Holland. Amsterdam 1750.
41. Mees, G. Azn., Schokland. In: Overijsselsche Almanak voor oudheden, 1847.
‘Molkwerum. Dorp in (latere) Friese gemeente Hemelumer –
Oldefaart – en – Noordwolde, nabij de zeedijk. Een kwartier
ten w. van het d. ligt Molkwerum zijl, een uitwateringssluis in de
Zuiderzee.’ P.H. Witkamp, Aardrijkskundig woordenboek van
Nederland 1871, 563.
42. Ypma 1962, 94.
43. Ypma 1962, 85. Op zee werd 10 á 11 stuivers per tal van 200
stuks betaald, terwijl men aan de afslag in Monnickendam maar 5
á 6 stuivers ontving.
44. Ypma 1962, 14-15.