"Voor de gereformeerden is een armenkas, waaruit de behoeftigen bedeeld worden,
terwijl 't roomse fonds er zeer slecht voor staat.
Er zijn vijftig huizen en driehonderd zielen."
Van 16 juni tot 8 november 1800 maakte de agent van Nationale Economie Johannes Goldberg (1763-1828) – de (eerste) ‘minister van Economische zaken’ - een reis door de Bataafse Republiek om de bronnen van de welvaart te inventariseren en te verbeteren.
Urk
De bevolking vindt zijn bestaan alleen in de visserij op de Noord- en Zuiderzee. Van april tot in juni, en soms langer, vist men er op schelvis en schol en na juni op bot en haring. Er zijn zeventig visschuiten: zestig grote en tien kleine. De vissers durven thans, wegens de onveiligheid van de zee [in verband met de oorlog tussen Frankrijk en Engeland] niet ver weg te varen, maar vissen anders meest op de Noordzee. De vis wordt in Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen en omliggende zeeplaatsen gesleten. De schepen worden in Blokzijl gemaakt en gerepareerd. De vissers breien hun eigen netten en laten die tanen op de taanderij, die men op Urk vindt. De winkelwaren brengen ze terug van Amsterdam en andere plaatsen, waar ze hun vis slijten.
Terwijl de mannen vissen, houden de vrouwen zich bezig met het heien van palen en arbeiden aan de zeedijken. De populatie neemt toe, er staan honderd huizen op 't eiland, waarop zeshonderd zielen wonen. Men mist er een haven, waardoor de visschuiten aan storm en ijsgang zijn blootgesteld, wat een continue schade oplevert, en waarom zij naar een lig- en bergplaats verlangen, die naar men heeft berekend, voor vijftigduizend gulden gerealiseerd zou kunnen worden. Die bergplaats zou tevens als noodhaven, die bij storm bezocht kan worden, voor andere schepen kunnen dienen.
Wat betreft de visserij op de Zuiderzee heeft de agent de volgende informatie
ontvangen. De onderscheidene soorten vis, die op de Zuiderzee worden gevangen,
zijn: haring, bot, aal, spiering, garnalen en ansjovis.
De haringvisserij wordt thans op drie onderscheiden wijzen uitgeoefend. Door
slepende vissers, die, door middel van twee vaartuigen, een schakelnet van
onderen met keistenen en gewichten voorzien tussen beide voeren, en zo door de
zee slepen; alsook door fuiken en schakels, beide ‘staand want’ genoemd.
De botvisserij wordt uitgeoefend door middel van zijden netwant, dat langs en in
de zee wordt uitgeschoten; door zogenaamd hoekwant,waarvan de aaneen gehechte
hoeken met aas van garnalen zijn voorzien; door middel van slepen met het want
zoals hiervoor vermeld.
De aal- of palingvisserij wordt uitgeoefend door middel van een vaartuig met een kuil en ook wel in kornetten, door de zee drijvend en daarom 'drijvers' genoemd; door zijde- en garennetjes of fuikjes, ook wel 'stelnetjes' genoemd. Door kubben met aas, met garnalen en andere kleine vis gevuld, die door middel van de kuil of kornet gevangen worden; door de elzer, een veeltandige vork of trekijzer, dat al zeilend en slepend langs en door de grond of bodem van de zee getrokken wordt, en ten slotte door de zogenaamde beugelnetten, terwijl de spiering, ansjovis en garnalenvisserij alleen door middel van kuil- of drijfnetten geschiedt.
Als deze onderscheiden soorten visvangst worden nagegaan, dan schijnt daaruit
het voordeel van het staande boven het drijf- of sleepwant te constateren te
zijn. Want natuurlijk verwart en verwondt zich alle vis, die in het staande want
wordt gevangen, en vis die opgehaald wordt, is levendig en wordt zelden
gekwetst. Daarentegen wordt vis die met slepend want wordt gevangen, door het
slepen opeen gestuwd en gekwetst, en veelal gesmoord en verstikt.
Het slepend of drijvend vissen is tevens zeer nadelig voor de voortplanting van
alle vissen, vooral van de haring, omdat in het staande want alleen de vis
gevangen wordt, die de volle wasdom heeft bereikt, en waaraan de mazen aangepast
zijn. Daarentegen wordt door 't slepende viswant, zowel door het meevoeren van
onreinheid als door de ‘opeenstuiving’, vele kleine en onvolwassen vis gevangen
en bedorven. Het heeft daarenboven nog dit nadeel, dat het want dat langs de
bodem van de zee sleept, de beddingen, waarop de vis kuit heeft geschoten,
vernielt en zo de voortteling zeer benadeeld wordt. Ten slotte wordt nog door
dit slepend vissen de vis, die tevoren in de nabijheid van de kusten en wallen
op een minder kostbare en betere wijze gevangen en vervoerd wordt, er geheel van
verjaagd, zodanig dat er reeds voorbeelden voorhanden zijn, dat de vis zich
geheel van de kust verwijderd heeft, en thans zelfs zeer moeilijk door de
drijvende of slepende vissers in de open zee gevangen wordt.
Schokland
Vertrokken van Urk naar Schokland, en aldaar vernomen, ten aanzien van
Emmeloord, dat men er zijn bestaan vindt in de visserij. Men vist op de Noordzee
op schelvis, tong en rog, en op de Zuiderzee op panharing, bot en aal. De haring
wordt in Muiden afgezet en de overige vis in Amsterdam, Zwolle, Medemblik,
Enkhuizen etc.
De schepen worden in Kuinre en in Blokzijl gemaakt en gerepareerd. Er zijn vier
aardappelschuiten, en bovendien veertig vissersschuiten, die op beide zeeën
vissen.
Het viswant breit en taant men hier. De vrouwen spinnen hennep en vlasgarens.
De hennep komt uit de Rijp, en 't vlas uit de omstreken van Leiden; men spint
alleen voor eigen behoeften.
De eilanders hebben geen schepen sedert de [Bataafse] revolutie verloren.
Men ontvangt de winkelwaren uit de plaatsen, waar men de vis afzet.
Er zijn 50 huizen en 315 zielen. Men vindt het noodzakelijk dat de verbinding
tussen Emmeloord en Ens wordt hersteld en verzekerd.
Correspondenten:
[De brieven worden over Kampen verzonden, aan 't adres van de municipaliteit van Emmeloord.]
Verder vernomen ten aanzien van Ens dat ook dit gedeelte van 't eiland zijn bestaan vindt in de visserij. Er zijn veertig schuiten, die men in Kuinre en in Blokzijl laat maken en repareren. Men breit de netten hier, en de vrouwen spinnen er 't garen voor. Het eiland staat dikwijls onder water. De vis wordt verzonden naar de omliggende zeeplaatsen.
Correspondent: Seidel, Schout
Marken
Het belangrijkste bestaan van de ingezetenen is de visserij, die in normale
tijden uitgeoefend wordt met de haringbuizen uit Enkhuizen,waarop gewoonlijk 230
lieden aan boord zijn, terwijl men er s winters panharing op de Zuiderzee vist
met 42 pinkschuiten, waarvan er 14 geschikt zijn om zware schepen over Pampus
te slepen.
't Eiland lijdt veel door 't stilstaan van de haringvisserij en de commercie,
terwijl de handel die er thans is, hun geen voordelen oplevert. Dit omdat die
met kleine schepen gedreven wordt, die over Pampus gaan zonder hulp van
waterschepen, terwijl er voor elk schip, dat gesleept moet worden, acht
waterschepen nodig zijn, en men er dus in gewone tijden er zestien behoeft; en
die waterschepen in slechte toestand zijn. Ze kunnen door de armoedige schippers
niet zelf worden gerepareerd.
In 1793 en 1794 zijn deze waterschepen in Amsterdam gerepareerd uit een fonds
van fl 20.000,-à fl 30.000,-, waarvan thans nog fl 2500,- over is, wat men ter
ondersteuning van de waterschippers, die gebrek lijden, wil aanwenden.
Elk waterschip kan jaarlijks fl 900,- verdienen, heeft fl 300,- aan
reparatiekosten en van de resterende fl 600,- moeten twee huishoudens en de
schippers van de schepen eten.
De schepen worden in Monnikendam gemaakt en gerepareerd, maar de vissers breien
hun netten zelf. 's Winters staat het eiland onder water, terwijl er 's zomers veel hooi gewonnen,
en naar Utrecht, Weesp, Muiden en Amersfoort verzonden wordt. Er wonen 750
zielen, die met elkaar 30 koeien houden.
Bron: J. Goldberg, Journaal der reize van den Agent van Nationale Oeconomie der Bataafse Republiek (1800), Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, 19. W. W. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1860, p.256-260. Nationaal Archief: T 2.21.006.51, archief Goldberg, inv.nr 27.