In 1853 stonden op Schokland 63 weefgetouwen. Op een bevolking van 600 zielen -
groot en klein - was dat procentueel erg veel. Er werden maar liefst 11.849
'katoentjes' geweven, die samen ƒ5.790,48 opbrachten!
Zou het de Schokkers dan toch nog lukken om een nieuwe bestaansbron te vinden?
Dat was hard nodig, want de visserij leverde niet voldoende op om van te leven.
En om te overleven moesten de bewoners steeds vaker de hand ophouden.
Burgemeester Gillot van Schokland had geen fiducie in de komst van weefgetouwen. Toen de gouverneur van Overijssel de introductie in 1837 aan de orde stelde opperde hij bezwaren. Vissers kun je niet achter een weefgetouw zetten; het is strijdig met hun natuurlijke aanleg en het kan de mensen afhouden van de visserij en van de zeevaart; meisjes gaan niet langer als dienstbode naar het vasteland en het blijven hokken op het eiland is niet wenselijk. De gouverneur echter achtte de situatie op Schokland alarmerend en vond dat er iets moest gebeuren. Misschien kon hij een koppeling tot stand brengen tussen Twente en Schokland.
Mr. Jacob Hendrik graaf van Rechteren tot Appeltern, gouverneur van Overijssel
(1830-1840), was een voortvarend bestuurder, die de economische ontwikkeling van
Overijssel sterk bevorderde. Hij zette zich in voor de modernisering van de
landbouw, de verbetering van de infrastructuur door de aanleg van wegen en het
graven van kanalen. Ook de opkomende textielnijverheid in Twente had zijn
aandacht. De captains of industry zoals C.T. Stork, de gebroeders Salomonson, de
Blijdensteins, de Van Heeks en Ten Cates konden op zijn steun rekenen. Maar de
gouverneur zag ook de armoede in 'zijn' provincie. In 1841 werd hij lid van de
Tweede Kamer, werkte nauw samen met mr. Johan Rudolf Thorbecke en behoorde tot
de negen mannen die in 1844 een voorstel indienden tot grondwetshervorming. Zijn
broer, die hem was opgevolgd als gouverneur van Overijssel, was beduidend minder
voortvarend.
Jacob Hendrik behoorde tot de jonge garde van liberalen. Zij waren voorstanders
van democratisering en van invoering van kiesrecht voor de gegoede burgers. In
economisch opzicht waren ze de verdedigers van het particulier initiatief en
voorstanders van de werking van het marktmechanisme, van de wisselwerking tussen
vraag en aanbod. Goede zakenlui dienden de productie af te stemmen op de vraag
naar goederen. Die zakenlui hadden ook een uitstekende plaats van vestiging
ontdekt: Twente.
Twente
Twente was omstreeks 1830 een aantrekkelijk gebied voor textielondernemers.
Eeuwenlang was er met huisnijverheid wat bijverdiend. In de wintermaanden werd
het spinnewiel en het weefgetouw tevoorschijn gehaald en werd het vlas tot
linnen geweven. Toen de Belgen in 1830 in opstand kwamen en zich afscheidden van
Noord-Nederland verdween voor Twente de Vlaamse katoennijverheid als belangrijke
concurrent. Twente kreeg dus na en door de afscheiding van België nieuwe kansen.
De positie van de nijverheid werd nog versterkt door de Nederlandsche
Handelmaatschappij (NHM), in 1824 opgericht om de Engelse concurrentie het hoofd
te bieden. De NHM stichtte weefscholen en bevorderde de productie van katoenen
stoffen. De zogenaamde ‘ka-toentjes’ werden in het toenmalige Nederlands-Indië
op de markt gebracht en aan de inheemse bevolking verkocht. Met het verdiende
geld kon de retourvracht naar Nederland, bestaande uit koffie, thee, tabak etc.,
betaald worden.
Calicots
De te exporteren katoenen stoffen kregen de niet-Nederlandse benaming van
calicots, afgeleid van de veraf gelegen stad Calicut of Calcutta (India). Deze
stad was lange tijd het centrum van de handel in katoenen stoffen en vandaar dus
de naam calicots. Terug naar Twente. Daar stonden bij wijze van spreken in tal
van eenvoudige huisjes de handweefgetouwen klaar voor gebruik. Voor de
ondernemer - in die tijd vaak entrepreneur genoemd - was dat zeer aantrekkelijk,
want men bespaarde de kosten van bouw en inrichting van lokalen. Er was in die
beginfase nog geen sprake van fabrieksmatige productie van geweven stoffen.
De NHM had voor de handel een standaardlengte van de geweven stoffen vastgesteld
op 22½ meter. De breedte varieerde nogal eens: op Schokland was de breedte
meestal 5/4 oude el (85 cm). Gouverneur Van Rechteren vroeg in 1837 aan E. Ekker,
een kleine
calicotfabrikant in Vollenhove, of hij op Schokland geen weverij kon
stichten.
Vollenhove
Dat de gouverneur Vollenhove als tussenstation tussen Twente en Schokland koos was om verschillende redenen begrijpelijk. Vanouds had Vollenhove goede contacten met Schokland. De vissers uit het stadje schuilden vaak, als ze overvallen werden door storm, in de luwte van de Middelbuurt of in de haven van Emmeloord. De Vollenhoofse familie Ekker was verwant aan de familie Stork in Hengelo en Ekker had tal van bevriende relaties in Twente. De Ekkers waren ook weer nauw gelieerd met de Seidels. Eberhard Philip Seidel jr. was getrouwd met Hendrica Maria Ekker. En de Seidels hadden op hun beurt weer nauwe banden met Schokland. Zo was Eberhards broer Casimir Frederik Seidel omstreeks 1840 waterstaatsopzichter op het eiland. De ongehuwde opzichter speelde ook een belangrijke rol in de bestrijding van de armoede. De gouverneur deed dus niet zomaar een beroep op een inwoner van Vollenhove voor het starten van een weverij op Schokland. Ekker aanvaardde de uitdaging na overleg met de firma G. en H. Salomonson. Hij werd in feite de zetbaas van deze Twentse firma.
G. en H. Salomonson
Aan het eind van de 18e eeuw kwam Mozes Salomon, een Joods koopman, vanuit
Nordhorn naar Twente. Tijdens de Franse overheersing moest hij, evenals andere
burgers in Nederland, een familienaam kiezen. En zo verscheen Mozes Salomon op
19 augustus 1812 in het gemeentehuis van Almelo, waar de nieuwe naam Salomonson
werd geregistreerd. Ook de zeven kinderen werden bijgeschreven: vijf zonen en
twee dochters. Van de zonen werden Godschalk (later Godfried genoemd) en Hein de
bekende kooplieden-entrepreneurs. De gebroeders G. en H. hadden een netwerk van
vertegenwoordigers opgebouwd. Deze ontvingen de garens van de firma, leverden
later de aantallen calicots in en kregen daarvoor een premie per ingeleverd
stuk. De garens werden door de firma vanuit Engeland betrokken. In het contract
met de vertegenwoordigers werd opgenomen, dat de firma het aantal vaststelde van
de af te nemen calicots. Dat aantal zou namelijk afhankelijk zijn van de
omstandigheden, van de vraag naar katoenen stoffen op de markt.
Het verzoek om op Schokland weverijen te stichten paste uitstekend in de nieuwe
opzet van de gebroeders, die de Twentse weverijen meer naar het westen van de
provincie wilden verplaatsen. Aan de rand van de Veluwe werd bittere armoede
geleden en waren dus ook de lonen laag. De weverijen in Oldebroek, Nunspeet,
Naarden, Huizen en Schokland waren eigenlijk armenfabrieken. De gebroeders
lieten er zich op voorstaan dat zij niet alleen aan de handel dachten, maar ook
sociaal bezig waren door te zorgen voor werk.
Schokland
Ekker schreef op 27 december 1838 opgetogen aan de gouverneur dat hij van
Schokland de tijding had ontvangen, dat één der Schokker kinderen het eerste
stukje had afgeweven. Dat was, zo vermeldde hij, toch wel heel bijzonder in de
geschiedenis van dit eiland waar uitsluitend vissers woonden. Uit de brief
blijkt dat er nog geen weeflokalen op Schokland waren ingericht. Dat zou in de
loop van 1839 met steun van de provincie gebeuren. Op Ens werd de ‘landsloods' [ijsloperschuur]
in gereedheid gebracht. In dit houten loodsje was weinig ruimte, maar door het
bouwen van een verdieping konden er meer weefgetouwen geplaatst worden. Enkele
jaren later
werd voor een betere locatie gezorgd. Zetbaas Ekker moest de weefgetouwen
betalen; de firma Salomonson zorgde voor rieten, spoelen, kammen etc. en ook
voor de brandverzekering.
Nog in hetzelfde jaar kreeg ook Emmeloord het eerste weeflokaal op een zowaar
historische plaats: het voormalige gemeentehuis. Burgemeester Gillot had
namelijk toestemming gekregen om van Emmeloord naar Ens te verhuizen. Voor
ƒ300 mocht hij een kamer laten bouwen aan zijn reeds in eigendom zijnde woning
op Ens. In die nieuw aangebouwde kamer kon dan voortaan de gemeenteraad
vergaderen.
Het vrijgekomen gemeentehuis op Emmeloord werd ingericht als weefschool, alles
op kosten van de provincie. De NHM had de garantie gegeven dat een minimum
aantal calicots zou worden afgenomen.
Commissie van toezicht
Van de zijde van de gouverneur werd een oogje in het zeil gehouden. Particulier initiatief mocht dan economisch gewenst zijn, ongelimiteerde vrijheid leek de gouverneur niet zo wenselijk. Zo kwam er op Schokland een 'Commissie van toezigt', bestaande uit de prominenten van het eiland: de burgemeester, de pastoor, de dominee en meestal de beide onderwijzers. De Commissie moest regelmatig verslag uitbrengen. In één van die verslagen wordt gerapporteerd dat de zaakwaarnemer op het eiland - op dat moment was het Van Lier - zich schandelijk gedroeg tegenover de kinderen en ook dat hij vaak dronken en onwaardig was om toezicht te houden. Uit een schrijven van de gouverneur bleek dat hij de gang van zaken op Schokland nauwlettend volgde. Het was hem niet ontgaan dat de burgemeester voor 100 gulden de administratie van de weverijen op zich had genomen. De eerste burger van Schokland kreeg een reprimande: hij had dit behoren te doen in overleg met de provincie. De Commissie klaagde op haar beurt over tal van ongerechtigheden waar we niet verder op in zullen gaan.
Na Ekker werd in 1843 C. F. Seidel, de reeds eerder genoemde opzichter van het eiland, de 'baas' van de weverijen. Maar in 1847 namen de gebroeders Salomonson, die altijd al op afstand de feitelijke bazen waren, ook de directe leiding op zich.
Sociale omstandigheden
Van de sociale omstandigheden waaronder de wevers - veelal jonge kinderen - moesten werken weten we niet alles. Specifiek enquêtemateriaal over de situatie op Schokland is er niet. Maar gezien de kritiek van de 'Commissie van toezigt' mag men zich daar geen rooskleurig beeld van vormen. In het Gemeentearchief te Kampen bevindt zich een lijst met namen van jonge kinderen, die enig onderwijs dienden te ontvangen. Daaronder bevond zich een wevertje van nog geen zes jaar oud. Al die kinderen dienden minstens één keer in de week onderwijs te ontvangen van de onderwijzers op het eiland. Die kregen daarvoor een jaarlijkse vergoeding van ƒ25,-. Kinderen die spijbelden werden gekort op het weefloon.
Het behoeft nauwelijks betoog dat er, gezien de lange werktijden, van het onderwijs weinig terecht kwam. We weten dat de entrepreneurs de opzichters van de weverijen de opdracht gaven om de weefgetouwen zo intensief mogelijk te gebruiken. Vaste lasten dienden zo laag mogelijk te zijn en dat kon het beste bereikt worden met lange werktijden. En dat was te meer bezwaarlijk vanwege het werken bij walmende olielampjes in niet verwarmde vertrekken. Ook de sanitaire voorzieningen waren bar slecht. Opzichter P. de Waal, de opvolger van de in 1848 overleden Seidel, en wonend bij de kerk van Ens, klaagde in een brief aan de gemeenteraad, 'dat de wevers en andere opgezetenen zich continueerlijk veroorloven om in (de) onmiddellijke nabijheid der opzichterswoning, onder ‘s Lands Magazijn en tegen het buurtpaalwerk hunnen behoeften ... doen.'
Wisselende productie
Werden de Schokkers eersteklas wevers? We weten dat dit niet het geval is
geweest. Alle op het eiland geproduceerde calicots werden als 2e klas stukken
betaald.
Maar uit de archiefstukken blijkt ook dat er enkele jaren kwantitatief grote
aantallen calicots werden geproduceerd. In 1853 was dat aantal opgelopen tot
bijna 12.000 'katoentjes1, die samen een bedrag van bijna ƒ6.000,-- opbrachten.
Per hoofd van de bevolking was dat een goed begin van een redelijk
gezinsinkomen.
Maar het ellendige is geweest dat het een zeer wankele basis was, omdat er slechts wisselend geproduceerd kon worden. Dat was niet een gevolg van werkschuwheid van de Schokkers, maar van de situatie op de afzetmarkt. Toen bijvoorbeeld in 1840 de afzet op Java stagneerde door overproductie werd de productie in Nederland sterk verminderd.
Zo kwam het dat de wevers op Schokland niet konden rekenen op een vast inkomen, maar slechts konden hopen op enige bijverdiensten. En dat grillige verloop van het inkomen werkte demoraliserend. Dat soort bestaan kenden ze maar al te goed met de tanende vangsten in de visserij. Met deze laatste broodwinning waren ze steeds afhankelijk geweest van de natuur. En nu als wevers waren ze afhankelijk van het marktmechanisme.
Nog in 1854 - na het topjaar in 1853 - wordt in het jaarverslag van de burgemeester aan de commissaris des Konings (in 1850 verdween de titel gouverneur) vermeld dat alle hoop gevestigd was op verdere uitbreiding van de weefgetouwen. Zelfs de burgemeester was ervan overtuigd - na zijn in de inleiding reeds gememoreerde tegenzin - dat de weverijen het enige redmiddel waren. Het was de laatste strohalm waaraan men zich vastklampte.
In 1855 volgde echter een nieuwe instorting van de marktprijzen met daaropvolgend weer een inkrimping van de productie. Nog ernstiger werd de situatie door de in 1852 opgerichte stoomweverij in Nijverdal. De firma Salomonson en ook andere textielfabrikanten gingen over tot machinale productie. Met de handweeftoestellen was toen geen droog brood meer te verdienen en de weeflokalen op Schokland werden in 1857 gesloten.
Toen ook werd duidelijk dat 'het geneesmiddel erger was (geweest) dan de kwaal'. De samenleving op Schokland raakte meer en meer op drift. Wat kon er nog van de toekomst verwacht worden als de visserij én de weverij geen mogelijkheden meer boden tot het verdienen van een boterham. Het defaitisme nam hand over hand toe en in 1859 volgde het slot van de tragedie: de ontruiming!
Aaldert Pol
Belangrijkste bronnen en literatuur:
-Historisch Centrum Overijssel (HCO – voorheen RAO, Rijksarchief Overijssel,
Zwolle). Binnenlands bestuur, toegangsnummer: 25, inventarisnummers 9708, 14415,
18322.
-Gemeentearchief Kampen, Archieven van het eiland Schokland, inv. no. 229.
-Frans Walkate archief te Kampen, Jaargangen Kamper Courant en map-Ringeling.
-Dr. R.A. Burgers, 100 jaar G. en H. Salomonson, 1954 (dissertatie).
Eerder gepubliceerd in: De Noordoostpolder, 18 maart 1997, en Het Schokker Erf nr.41, 1999, pag.5-16.
Illustraties:
-Koninklijke Stoomweverij te Nijverdal (1855)
-Godfried Solomonson (1794-1867)
-Hein Solomonson (1796-1883)
-Handweefgetouw
-Aanbesteding 1846
-Lijst jonge wevers
-Lijst ‘Commissie van Toezigt’.HCO,Toegangsnummer 25, inv.no.9708