Zes grote keien en vier kleinere, in 1980 door de Noorse partnergemeente Ringerike cadeau gedaan aan Noordoostpolder staan als wachters uit de ijstijd bij de rotonde voor Museum Schokland. De twee grootste wegen meer dan 15 ton. Ze hebben tot 2007 op de Deel in hartje Emmeloord gestaan.
Deze stenen zijn aanzienlijk groter dan de steenmonsters, die samen de collectie Van der Lijn vormen en een breed overzicht bieden van de herkomst van met de gletsjers meegevoerde zwerfstenen.
Pieter van der Lijn, oprichter en eerste voorzitter van de Nederlandse Geologische Vereniging, is in 1964 overleden. De man kon zich na zijn vroegtijdige pensionering op 55-jarige leeftijd nog 39 jaar dagelijks aan de amateurgeologie wijden. Een lange periode, waarin hij veel omvangrijke onderdelen van de geologie bestudeerde. Veel liefhebbers van deze onderwerpen hebben steeds dankbaar gebruik gemaakt van zijn onderzoek en kennis, niet op de laatste plaats door het hanteren van het Keienboek, waarvan tijdens zijn leven vanaf 1923 maar liefst 5 drukken verschenen.
Het is interessant eens stil te staan bij de omvangrijke collectie, die Van der Lijn heeft nagelaten. Nadat hij zijn eerste verzameling - bevreesd dat deze ten prooi kon vallen aan bommen in de radiostad Hilversum - had ondergebracht in het Geologisch Instituut te Amsterdam, legateerde hij zijn tweede collectie aan het Museum Schokland. Daar is de collectie al die jaren onder de gestage leiding van de heer W. Tj. Hellinga gekoesterd en in stand gehouden. De tand des tijds knaagde aldaar in de oude barakken van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders aan de toegankelijkheid van de collectie en de muizen knaagden soms aan de etiketten. Maar in verband met nieuwbouw van het Museum Schokland werd in overleg met de beheerder een gedeelte van het nieuwe gesteentendepot gebruikt voor de collectie Van der Lijn. Het depot is ingericht met 14 kasten, waarin meer dan 100 laden, waarvan een 20-tal zijn benut voor de collectie Van der Lijn. De collectie is gesorteerd naar herkomstgebieden en soorten, zoals hieronder weergegeven. Alle stukken zijn ongewijzigd en met de oorspronkelijke beschrijvingen gehandhaafd en vormen dus overeenkomstig de bedoeling van het museum een historische collectie.
Thans (1989) is het beter mogelijk dan ooit, eens rustig te snuffelen in de vondsten. Dat doe ik als cursist van de geologielessen op Schokland dan ook dolgraag. Want ach, hoe moeilijk is het toch, vooral in de beginfase van je liefhebberij, met een opvallende stenenvondst in je hand, te bladeren in het Keienboek om je kleinood te determineren. Iedereen zal, net als ik, ervaren hebben dat een aanschouwelijker uitleg van „oudere” amateurs en een mogelijkheid tot het grasduinen in de laden met monsters uit de herkomstgebieden tot de onmisbare hulpmiddelen behoren, evenals de diverse boekjes van het S.G.U. (Zweedse Geologische Dienst). Maar had Van der Lijn die ook ? Hij had geen auto en behoudens een bezoek aan Nederlands-Indië was hij beperkt tot erratica van onze vaderlandse bodem en van net over de grens, en enige schenkingen van bevriende „wereldreizigers”. Tegen deze achtergronden vind ik het eigenlijk ongelooflijk welk een gevarieerde collectie hij aanlegde en, uiteraard, elk stuk benoemde. Dit nadrukkelijk compliment gelieve de lezer in acht te nemen, als ik tussen de opsomming van de inhoud der collectie door een paar kritische kanttekeningen maak over onjuistheden welke wij thans, door onze betere mogelijkheden, vooral door monsters, constateren. Het was overigens Van der Lijn, die in zijn laatste levensjaren propageerde dat verbetering van de gesteenten determinatie bezoeken aan de herkomstgebieden onontbeerlijk maakt.
En nu dan de collectie zelf. De eerste groep (lade 81) omvat een 70-tal erratica
uit het Rijn-Weser gebied met o.a. de bekende porfieren van de Lahn, Lenne en
Nahe. Ook zijn er diverse trachieten, andesieten, melafieren en basalten.
Hierbij is ook een Kuseliet, maar op het etiket staat: Toermalijngraniet, Reek
N.Br. Kuseliet is een uitvloeiinggesteente van een basaltisch magma. Het
gesteente is als Cuselit genoegzaam beschreven door Rosenbusch (1923), een boek
dat Van der Lijn wel bezat, maar hij beschikte niet over een monster uit de
ontsluiting van de St. Remigiusberg te Kusel (Hunsrück BRD). Voorts bevat de
lade enige stukken lei en zandsteen, afkomstig uit het Wesergebied.
In lade 82 (Rijngebied) is een bonte mengeling opgenomen van circa 80 stuks
zandstenen, breksies, jaspis, lydieten, radiolarieten, kwartsen en kwartsieten.
In de volgende lade vinden wij Maasgesteenten, zoals de conglomeraten van Andenne en Burnot, verschillende silexieten, ftanieten. Verder nog enige stukken
kalkoöliet, crinoiden - zandsteen en lei.
De noordelijke dieptegesteenten vonden een rustplaats in de laden 84 en 85 (Oost Baltisch): een enorme vracht van ca. 100 granieten en 45 Rapakivi's. Er zijn mooie duidelijke exemplaren, maar ook slechte. Het wekt bij mij de indruk dat Van der Lijn erg veel bewaarde van hetgeen hij onder ogen kreeg. De oudste Zweedse gesteenten zijn vertegenwoordigd, voorts gesteenten uit Dalarna, Smaland, Varmland, Blekinge (Bohuslan) tot Bornholm toe. Er vallen een aantal verkeerde benamingen onmiddellijk op. Zo is een Venjan porfiriet die identiek is aan een monster van Gruvasen (Dalarna) genoemd: Garberg graniet (de oligoklaasrijke) (Dalarne) N.O.P. Urk. Hier speelde kennelijk het hoge plagioklaas-gehalte van beide gesteenten parten. Op een ander exemplaar met opvallend steenrode mikroklienen (Rödo graniet ?): Uthammergraniet N.O.P. Urk no. 854. Het Oost-Baltische materiaal bevat behoorlijke handstukken van Aland- en Finlandgesteenten, alsmede Rödo en Angermanland.
In lade 86 bevinden zich de overige noordelijke dieptegesteenten: gabbro's, diorieten en diverse alkaligesteenten en syenieten, waaronder nogal wat Helsinkieten. In het oog vallend voor mij is in deze lade twee Järna-typen, thans genoegzaam bekend van nogal wat gevarieerde monsters met een betrekkelijk lage kwartsinhoud waarvan er in de lade met de granieten niet één aanwezig is. Deze exemplaren zijn genoemd: de ene, Syeniet (,,Jernagraniet”) (Wermland) Emmen, de andere, een veel op de eerste lijkend exemplaar, nog hoornblenderijker, dus zwaarder en praktisch zonder kwarts, is genoemd: Amfiboolsyeniet „Jerna” Hilversum. En zo is het ook omschreven in het Keienboek. Pas na de tijd van Van der Lijn hebben wij kunnen leren en ontdekken, dat het Järna-massief in z'n geheel van 12 - 17 procent kwarts bevat, zodat sprake is van graniet. De Amfiboolsyeniet noemen wij tegenwoordig: hoornblendesyeniet.
Dan volgt,een lade (nummer 87) met noordelijke ganggesteenten. Daarin nogal wat Dala porfieren (circa 30) en ook nog zo'n aantal Smaland-, Oostzee- en Botnische Golf porfieren. Vooral de eerste groep is een aardige collectie om thans eens te vergelijken met de vele monsters die wij rechtstreeks uit Dalarna hebben. Ik denk dat wij meer dan de helft nu andere namen zouden geven. Verder volgen laden met pegmatieten en aplieten, een lade Oslogebied, dan sedimenten, metamorfe gesteenten, een paar laden mineralen, ertsen, Indonesië (veel flesjes „losse” zanden e.d.), plaatseigen en internationaal.
N.J.M. Zethof, Loosdrecht.
Bron: De Vriendenkring, Lente/Zomer 1989, pag.10,11,12