Opvallend veel buitenlanders, kunstenaars en schrijvers, hebben in het verleden
ons land, het kleine stipje op de wereldkaart, bezocht. Een vlak laag gelegen
land zonder bergen en desondanks een geliefd reisdoel. Nederland was voor
buitenlanders ‘het land van Rembrandt’; in de musea kon men kennis maken met hem
en met tal van andere oude meesters. In de tijd van de Romantiek, de eerste
helft van de negentiende eeuw, was de reislust in Europa enorm toegenomen, en
navenant de interesse voor de Hollandse schilderkunst.
Maar wat ook zeer de aandacht van de reizigers trok was de strijd tegen het
water, de aanleg van dijken en het scheppen van nieuwe polders. De schrijver van
het reisverslag van Marken, Urk en Schokland refereert hieraan in de eerste
alinea van zijn reisverslag van Nederland: ‘Er bestaat een land, alwaar de
rivieren, om dus te zeggen, hangende boven het hoofd der inwoners stroomen;
alwaar magtige steden zich verheffen onder het oppervlak der zee, die ze
beheerscht en in bedwang houdt…’
Voor Alphonse Esquiros (1812-1876) was er nog een extra reden om naar Nederland
te gaan. Een korte inleiding ter toelichting.
Frankrijk beleefde na de roemloze ondergang van Napoleon bij Waterloo een
periode van verwarring en reactie. Het huis Bourbon, Koningshuis van voor de
revolutie, keerde terug en velen, vooral jongeren, waren bang dat er van de
idealen 'vrijheid, gelijkheid en broederschap' niets meer terecht zou komen.
Esquiros was een van hen en groeide op in de periode van de Romantiek, de tijd
die -cultuurhistorisch - in het teken stond van het gevoel. Er vond een
herwaardering plaats van volkspoëzie, van sprookjes en van de geschiedenis.
Romantici ontsnapten aan de eigentijdse werkelijkheid door in het verleden te
vluchten of zich te verzetten tegen bestaande toestanden.
De jeugdige Esquiros behoorde tot die laatste groep en maakte de ontwikkeling
van gematigd tot radicaal republikein door en werd aanhanger van het socialisme.
Hij gebruikte, evenals vele toenmalige Franse schrijvers, de letterkunde als
wapen om de zienswijze der heersende klassen te veranderen. De wrede
ongelijkheid was in zijn ogen niet altijd het gevolg van natuur of schuld, maar
lag vaak aan opvoeding, wetten en instellingen. En dat kwam over ‘t algemeen
door te weinig (voor)zorg van de leidende klasse. Hij behoorde in dit opzicht
tot de pioniers die liefdadigheid niet als oplossing van het sociale vraagstuk
zagen. In die geest
schreef hij anoniem, na eerst gedichten te hebben uitgegeven, l'Evangile du
Peuple (1841), Daarin werd Frankrijk, in een zeer geruchtmakende passage,
voorgesteld als de stervende Messias der volkeren. Waterloo was, aldus Esquiros,
in sommige opzichten te vergelijken met de kruisdood van Christus.
Enkele jaren later verschenen zijn drie ‘maagdenboeken’ waarin hij geïnspireerd
door het bijbelse verhaal over de wijze en dwaze maagden, Frankrijk een spiegel
voorhield. Zijn werk tastte naar de mening van de machthebbers de grondslagen
der ordelijke maatschappij aan en deed hem voor korte tijd in de gevangenis
belanden. Toen hij weer vrij kwam werd hij lid van de Assemblee législative en
propageerde zijn ideeën in het in 1848 opgerichte blad L'accusateur public.
Na de staatsgreep van Louis Bonaparte, waarbij deze zichzelf tot keizer der
Fransen had gepromoot (december 1851), werd hij verbannen en vertrok naar
Engeland.
Om te kunnen leven ging hij op reis en maakte reisverslagen. Daar viel wat mee
te verdienen, want in de tijd van de Romantiek waren reisverhalen een gewild
artikel. Zijn reisverslag van Nederland - bijna 500 pagina's ! - werd niet
zomaar een verhaaltje. Esquiros gunde zich de tijd voor een (historische)
voorstudie en en nam alle tijd voor zijn reizen.
Het reizen per spoor, in die tijd in opkomst, beveelt hij niet aan. Zijn
uitverkoren vervoermiddel was de trekschuit. Hij vond het ideaal om vanaf de 'water-diligence'
alles en iedereen te bekijken. Je kon de mensen in alle rust observeren, terwijl
tegelijkertijd het fraaie landschap met de waterlelies aan de reiziger voorbij
gleed. 'Op de spoorwegen vaagt de stoom alles onder de snelheid weg', meende
hij. Door de bovengenoemde aanpak werd het reisverhaal een belangrijk document.
Esquiros meende dat de drie vissersgemeenschappen Marken, Urk en Schokland veel gemeenschappelijks hadden en dat het verantwoord was om na de uitvoerige beschrijving van Marken met een summiere notitie over Urk en Schokland te volstaan. Marken was exemplarisch voor de beide andere eilanden. Hij ontdekte ook dat de Hollanders hun eigen ongerepte Marken nauwelijks kenden. Om misverstand te voorkomen: hij kon uiteraard niet met de trekschuit naar de eilanden in de Zuiderzee!
Tegenover Monnikendam verheft zich het eilandje Marken 1). Eene zeilschuit
brengt u bij goeden wind binnen het half uur derwaarts; maar dit half uur stelt
eeuwen tusschen de eilandbewoners en die van het vaste land. De haveningang is
naauw; men heeft dien niet durven verbreeden, uit vrees dat de drukking der
wateren bij een noordwestewind rampen zou veroorzaken. In 1834 aangelegd en in
1853 verbeterd, is deze haven overigens voortreffelijk; digt bij elkander
liggende visschersvaartuigen rigten er fier hunne masten op. Aan den wal bevindt
gij u op een vlakken en effenen bodem, gelijk loopende met de oppervlakte der
zee en door een ringdijk beschermd.
Boven die oppervlakte verheffen zich door menschenhanden aangelegde hoogten,
waarop groepen huizen zijn gebouwd, waaraan de naam van buurten of gehuchten is
gegeven. De reiziger is aldus in de gelegenheid gesteld, om met eigen oog te
oordeelen over den bouwtrant der eerste bewoners van Holland, waarvan zij zich
bedienden om hunne woningen tegen het water te beschermen. Al deze buurten, acht
of tien in getal, en waaronder eene die, niet meer dan zes huizen telt, hebben
namen en zelfs zeer lieve namen, b.v. de Vuurtoren, de Rozenbuurt enz. De huizen
zijn van hout, sommigen geschilderd, anderen geteerd, met pannen of met riet
gedekt.
De meeste dier buurten gelijken op elkander; een echter is er die zich van allen
onderscheidt door de weelde harer gebouwen; bedoelde buurt, de Kerkbuurt, is de
hoofdplaats van Marken. De pastorij is van steen opgetrokken. Een houten
zonnewijzer, een oofttuin, bestaande uit vier groote boomen (bijna de eenigen
die zich op het eiland bevinden), blinden die tegen den regen en de zeewinden
beschermen, dit een en ander is genoeg om de inwoners die woning als een sieraad
te doen beschouwen, waarop zij trotsch zijn. Digt bij de pastorij staat de kerk,
naast de kerk de school, en niet ver van de school het gemeente -of raadhuis. De
kerk is een nieuw gebouw, herbouwd in 1846 met een zinken dak; reeds is het
water tot in het binnenste doorgedrongen, dat groote herstellingen behoeft.
Al de inwoners van Marken, 950 in getal, belijden de gereformeerde godsdienst.
In het kerkgewelf hangen twee modellen van oude vischschuiten, waarvan men zich
eertijds op het eiland bediende. Deze geschiedkundige gedenkstukken der
scheepvaart zijn voorzeker niet misplaatst in een christentempel, te midden der
herinneringen eener godsdienst, die op den zeeoever op eene visschersschuit is
begonnen. De school wordt bezocht door tweehonderd leerlingen, jongens en
meisjes, die er onderwijs ontvangen in de eerste beginselen der vaderlandsche
geschiedenis, aardrijkskunde en rekenkunde. De onderwijzer is op het eiland
geboren, en vereert zijne nederige betrekking door de welwillendheid waarmede
hij den vreemdelingen tot gids dient. In de voornaamste straat der hoofdplaats
van Marken toonde men ons het huis des burgemeesters, dat zich overigens van de
andere huizen alleen door een schijn van meer uiterlijke welvaart en
zindelijkheid onderscheidt.
Eertijds was de Kerkbuurt niet geplaveid, en geleek zij op Parijs vóór Philippus
Augustus. In den winter werden hier en daar eenige planken gelegd op den lagen
en moerassigen grond. Tegenwoordig is de toestand der wegen verbeterd. Sedert
onheugelijke tijden zijn de inwoners gewoon, van het eene huis tot het andere op
kleine hoogten zich den toegang te verschaffen. Deze wijze van wegen aan te
leggen, die, hoogten, die eenvormige huisjes, dit alles geeft aan de marker
buurten het voorkomen van eene stad van bevers, die eerste bewoners van Holland,
volgens oude overleveringen op het gebied der natuurlijke historie, en die thans
voor des menschen instellingen verdwenen zijn.
Het inwendige der huizen verdient eene nadere beschouwing. Meestal dient één
vertrek tot slaapkamer, keuken en bewaarplaats van het vischtuig. Enkele huizen
hebben echter nog een tweede vertrek, de zaal, zoo als het hier genoemd wordt,
waarin huisraad en kleedingstukken worden bewaard, doch dit is eene bijna
aristokratische weelde. De kamers, gelijkstraats loopende, hebben geen
zoldering, maar van boven gemeenschap met een zolder waarop zich regthoekig het
pannen of rietendak verheft. Voor het meerendeel zijn de huizen zonder
schoorsteen. Voor het hoofdvenster staat een groote plaat omgeven van metsel
werk. Tegen de plaat is in den grond een stuk ijzer gesoldeerd, waartegen het
vuur wordt aangelegd. Een in het dak aangebragte opening laat den rook doorgaan,
die alvorens zich in de lucht te verliezen, zich op den zolder verspreidt en
daar de netten droogt. Slechts een dertigtal woningen zijn van schoorsteenen
voorzien. Verscheidene malen 's jaars wordt de kamer schoongemaakt en met een
laag wit krijt bedekt. Een van lange stoelen omringde tafel, een oude kist
volgeladen met aarden potten en fraaije porseleinen voorwerpen, een staande
klok, melkemmers, wier koperen hoepels als goud blinken, dit alles vormt in de
woningen der eilanders een geheel dat zelden bij andere volksstammen wordt
aangetroffen: reinheid niettegenstaande armoede. Die smaak voor porseleinen
poppen, kommen en bakken, voor glaswerk, gordijnen en gebloemde, beddedekens is
een kiesche trek van het nederlandsch karakter. De kunst zetelt naast de
ellende, digt bij den huiselijken haard, dien zij met een vertroostende straal
verlicht. Bovendien wordt in die nederige woningen zoo veel rust ontwaard, zoo
veel onbekendheid met behoeften die de beschaving doet ontstaan, zoo veel
onverschilligheid voor schatten en weelde, dat men lust zou krijgen er zijn
leven door te brengen, indien men zijne eeuw kon vergeten.
De ellende is niet een uitvloeisel der maatschappij, zoo als zekere utopisten,
opgevoed in de school van Jean Jacques Roussau zouden denken; integendeel, zij
behoort tot den toestand van onbeschaafdheid, een oorspronkelijk feit, waartegen
de maatschappelijke toestand geroepen is onophoudelijk te velde te trekken. Ten
gevolge hunner afzondering zijn de bewoners van het eiland Marken gebleven in
den toestand waarin zij zich bevonden, toen het eiland bevolkt werd; maar daar
op het eiland ieder arm of bijna arm is, wordt de armoede, luttel gevoelt.
Onderweg toonde men ons het huis van 'een rijken kapitalist’ die zijne gelden in
den handel stak: dat huis was eenvoudig eene hut.
Toen wij het eiland Marken bezochten, waren de vrouwen bezig met het inzamelen
van hooi. De mannen houden zich daarmede niet bezig, en bepalen zich tot het
varen op zee met hunne botters en het uitwerpen hunner netten. Het geoogste hooi
werd in schuiten op kleine vaarten overgebragt, die zich vereenigen in een
midden-kanaal dat het groote kanaal des eilands wordt genoemd. Nu en dan moesten
bruggen worden overgetrokken, of hetgeen daar bruggen heet, namelijk planken die
omgekeerd worden, en waarover de inwoners loopen om over stilstaande beekjes te
komen. Het nabij de haven bijeengebragte hooi werd geladen op een soort van
vaartuigjes, marker-binnenschuitjes genoemd en wier vorm nergens anders bestaat.
De grond van het eiland is een zeer vruchtbare kleigrond; behalve hooi levert
hij ook riet op, dat in groote hoeveelheid groeit en uitgevoerd wordt. De oogst
van een en ander brengt jaarlijks fl. 10.000 op. De eigenlijk gezegde weilanden
dienen tot voeding der beesten. Op Marken bevinden zich vijf boeren. Onder
„boer" verstaat de Hollander minder den man die den grond bebouwt dan wel den
veefokker. Men telt op het eiland 22 koebeesten en ongeveer 300 schapen; paarden
zagen wij er niet.
Daar het water der meeste wellen brak en ziltig is, hebben de eilanders niet
anders dan het regenwater om het hoornvee te drenken; welk water ook door hen
zelven gedronken wordt. Men heeft berekend dat op denzelfden grond 3000 schapen
konden onderhouden worden, hetgeen voor de arme eilandbewoners een aanzienlijk
voordeel zou opleveren; de vrees voor overstroomingen echter heeft de
uitbreiding der veeteelt belet 2).
De bewoners van het eiland Marken staan nog op den laagsten trap in de
huishoudkunde. Verdeeling van den arbeid bestaat bij hen niet. Allen doen
hetzelfde of bijna hetzelfde; zij leven van de vischvangst. 3)
Wat den handel betreft, deze is niet noemenswaard; aardappelen, groenten,
fabriekgoed, turf, alles wordt er elke week uit Monnikendam, Hoorn of Amsterdam
aangebragt. Op het eiland zijn niet meer dan twee bakkers, zoodat de inwoners
ook te water van een aanzienlijke hoeveelheid brood worden voorzien. Mannen,
jongelingen, grijsaards zijn bijna bestendig ter zee. Vroeger namen zij een
aanzienlijk deel aan de groote visscherij, doch hiervan hebben zij bijna geheel
afgezien; daarentegen is het aantal scholvisschers sterk vermeerderd; op het
laatst der vorige eeuw waren er niet meer dan 18 schuiten bestemd tot de
scholvangst, thans telt men er 190 4).
De huiselijke haard, de binnenwoning, is het domein der vrouw; de schuit, de
buitenwoning, behoort den man. Dezelfde behaagzucht, dezelfde ijver, bij de
vrouw merkbaar, om het huisvertrek schoon en net te houden, vertoont zich bij
den man voor zijn verblijf op het water. Op zon - en feestdagen hebben de in de
haven naast en achter elkander liggende vischschuiten eerder het voorkomen van
eene vloot van pleizier-vaartuigen, gerangschikt tot lust der oogen, dan van
eene vloot waarmede nuttig gewerkt wordt.
Er worden op het eiland wel nog andere takken van nijverheid aangetroffen, doch
allen staan met het zeeleven in verband. Zoo heeft men ons eene zeilenmakerij
getoond; ook hebben wij twee timmermanswerkplaatsen bezocht, alwaar houten
huizen worden gemaakt, zoowel woningen op het land als op het water. In een dier
werkplaatsen hield een twaalftal kinderen zich, als uitspanning, onledig met het
maken van een model -scheepje. Hier spelen de jongens met de booten als elders
de meisjes met poppen.
De Markereilanders hebben een eenvormige kleederdragt aangenomen. De mannen dragen een lakensch buis of kamizool,een gebloemden halsdoek los, doch met zekere bevalligheid omgeslagen, gouden hemdsknoopen, een losse wijde broek met breede plooijen, zwart wollen kousen en klompen. Deze kleeding, van oosterschen stijl, vrij en schilderachtig van vorm, gelijkt, op den tulband na, op die der oude Mamelukken. De vrouwen dragen eene soort van wollen borstlap van voren met bloemen en figuren versierd en van achteren rood of zwart van kleur,lange en enge mouwen insgelijks van wol of van gestreept katoen, een donkerblaauw jak en een witten boezelaar. Hare muts gelijkt, wat den vorm betreft, op den ouden bisschops-mijter; van de twee zijden des hoofds valt een blonde haarlok neder, niet gekruld, en waarin de blinkende kleur aan den bijnaam doet denken, den ouden Batavieren gegeven: auricomi Batavi 5) Deze kleeding wordt door allen zonder onderscheid gedragen; de gelijkheid der maatschappelijke standen wordt door haar aanschouwelijk gemaakt. Op Marken kent men geen verschil in rang en stand. Het woord mode is op niets van toepassing; de bijna onbeduidende verandering die de kleederdragt moet ondergaan, wordt door de gewoonte geregeld. De gewone daagsche kleeding wordt op feestdagen, op de kermis, bij trouw- of verlovingsfeesten, door een andere meer sierlijke vervangen. Voor elke dier feestelijke gelegenheden is een bijzonder gewaad bestemd. Op Marken treft men overigens zeer weinige bevallige meisjes aan, terwijl vele jongelingen een belangwekkend voorkomen hebben. Dit kontrast is merkbaar in al de volksstammen die min of meer den natuurstaat ongeschonden hebben bewaard: vooral aan de beschaving heeft men de schoonheid der vrouw te danken.
Het karakter is niet minder eigendommelijk dan de kleederdragt. De huwelijken worden gesloten als de jonkmans en de jonge dochters tusschen vier -en -twintig en acht -en -twintig jaar oud zijn. Overeenstemming van neiging en ouderdom staat hierbij op den voorgrond; aan fortuin wordt niet gedacht. Wat Tacitus zegt van de zeden der oude Batavieren, is hier op tijdgenooten toe te passen; overspel is op Marken onbekend; nulla adulteria. „De vrouw trouwt niet haren man, maar het huwelijk." Echtscheidingen komen zeer zelden voor, sedert menschengeheugen kent men één voorbeeld. De geboorte van een onecht kind is een feit, dat op zijn hoogst eens in de twintig jaren voorvalt. Het gebeurt echter wel, even als bij de kustvisschers, dat bij een jonge dochter teekenen van zwangerschap bespeurd worden vóór de huwelijksvoltrekking, maar zoodra zij, zooals de Hollanders zeggen, zich in gezegende omstandigheden bevindt, volgt het huwelijk altijd en spoedig. Wie anders zou handelen, dus zeide ons een oude Marker, zou nooit meer de zee mogen aanschouwen. Inderdaad, de zee is het zigtbare geweten des visschers; hij hecht er zeer aan zich eerlijk en rein voor haar te vertoonen. Het huiselijk leven is voorbeeldig. Daar de man een groot deel des jaars afwezig is, hetzij hij zich ter haringvangst op de Noordzee bevindt, hetzij hij de ansjovis-visscherij op de Zuiderzee uitoefent, is de vrouw met de opvoeding der kinderen belast. Deze taak, de voornaamste harer huiselijke pligten, wordt door haar met de meeste zorgvuldigheid volbragt. Van den omvang der daaraan verbonden bemoeijingen en van het zwaarwigtige van dien zedelijken last zal men zich eenig denkbeeld kunnen vormen, wanneer men weet dat in die met riet bedekte hutten soms negen tot twaalf kinderen worden gehuisvest en verzorgd. Overigens vervaardigen de vrouwen al de kledingstukken, zelfs die der mannen; zij houden zich ook onledig met het bebouwen van den grond, zij spinnen het noodige vlas voor het scheepswant en wasschen het linnengoed. In die moeijelijke, veelvuldige en veelsoortige huiselijke bezigheden worden de huismoeders door geene meid geholpen; alles doen zij met eigene handen. De mannen onderscheiden zich in hunne zeden door eene groote matigheid. Aan die strenge gewoonten hebben de eilandbewoners een soort van betrekkelijke welvaart te danken, als men ze vergelijkt met de visschers op andere plaatsen. Hoewel zij tegen duizenden oorzaken van pauperisme te worstelen hebben, zoo als slechte zomers, vroeg invallende winters, vernederen zij zich nooit tot het inroepen der openbare liefdadigheid. Deze matigheid verschaft hun bovendien een hoogen ouderdom, zoodat men veel grijsaards op het eiland aantreft. Bij het aanschouwen dier aangezigten, kalm als de zee bij een schoonen zomeravond, ontwaart men een gevoel van liefde voor die vereerenswaarde middelmaat, voor die arme lieden, zoo rijk aan goederen die zij niet kennen, dat visschersgezin welke banden naauwer worden aangehaald door de gelijkheid van arbeid, neiging en gevaar.
De vrouwen verlaten bijna nooit het eiland; de mannen integendeel leven op zee. De scholvisschers begeven zich eiken Zondag tegen middernacht aan boord hunner schuit; zij brengen de week op de golf door en keeren eerst Zaturdag huiswaarts. De eenige dag dien zij aan wal doorbrengen wordt besteed aan het herstellen van netten, zeilen en touwwerk. Groote gevaren dreigen die onvermoeide reizigers. De golf der Zuiderzee is korter en minder onstuimig dan die des Oceaans, maar verraderlijk. Hunne koelbloedigheid te midden der stormen en gevaren is gelijk aan hunne menschlievendheid. Altijd gereed om hulp te verleenen aan de in gevaar verkeerende schepen, hebben zij duizende bewijzen van moed en tegenwoordigheid van geest gegeven. Op een dier nachtelijke togten hebben wij de Zuiderzee-visschers vergezeld. Het vaartuig, waarmede wij zeilden was bemand met drie koppen. Van voren was een kleine kajuit gemaakt met een glinsterend blaauwen vloer, een houten schoorsteen, een bed, eene kast en zitbankjes alles met schreeuwende kleuren beschilderd. Dit vertrek ontving zijn licht van het dek door vier of vijf vierkante openingen van dekselen voorzien die opgeligt worden, en door welke openingen wij de sterren aan het hemelgewelf zagen flikkeren. In het ongedekte gedeelte des vaartuigs lagen de netten, boomen en haken, een of twee veeltandige ankers en groote groen geschilderde holsblokken. Een der drie mannen stond aan het roer en had het oog op het zeil, terwijl de anderen met hunne in de zee geworpen netten bezig waren. De vangst was vrij goed. De gevangen visch werd in het midden der schuit, in een met zeewater gevulden bak geworpen. Vóór den dag kwamen wij aan wal terug. Het zeil werd ingenomen, het vischtuig in orde gebragt, en de mast voorzien van een groot bruin gemaasd net, waarin de maan als een vogel gevangen werd.
De zeden der bewoners van het eiland Marken zijn gelijk aan die der bewoners van
Urk en Schokland; het verschil in enkele punten van ondergeschikt belang is zoo
luttel, dat wij het overbodig achten er hier melding van te maken. De twee
laatstgenoemde eilanden verheffen zich waterpas als een schim van den Oceaan.
Volgens eene oude overlevering vormden zij vroeger één eiland. Tusschen
Schokland en Urk is het gedeelte der zee algemeen onder den naam van kerkhof
bekend. Boven de oppervlakte des waters verheffen zich eenige overblijfselen van
muren. Meer dan eens hebben de visschers in die streek hunne netten gescheurd.
De bewoners van Schokland 6 )verwachten dat den een of anderen dag wat er nog
van het oude eiland over is, onder de zee zal verdwijnen. De wonderbaarlijke
werken van steen, rijs, palen, rotsblokken -waardoor men een ondermijnden grond
tracht te beschutten, verschuiven slechts volgens hun zeggen dat noodlottige
tijdstip; en maakt men zich met de plaatselijke gesteldheid bekend,dan moet men
erkennen dat die vrees niet uit de lucht is gegrepen. Op de oppervlakte van dien
door de zee geschokten bodem sidderen de huizen; bij stormachtig weder schudden
en slingeren de voorwerpen in het binnenste der woningen en wankelt het
huisraad.
In 1825 geloofde men dat het noodlottige voorgevoel der eilandbewoners door een
eind- ramp zou worden geregtvaardigd. Het water steeg tot 10½ voet boven den
grond ; de groote dijk werd over eene uitgestrektheid van meer dan 200 ellen
vernield; zware eiken palen werden als riet weggeslingerd; 26 huizen verdwenen;
mannen, vrouwen, kinderen kwamen om. Van 51 koeijen die het eiland in 1824
bezat, ziet men er thans niet meer dan ééne. De arme beesten verdrinken in de
donkere nachten en bij de hevige windvlagen.
De bewoners van Schokland gelijken aan de mannen van Atlantida; zij voelen de laatste dagen der wereld komen, maar toch is dat ondankbare eiland hun heelal; daar buiten zien zij niets. Let men op de aanzienlijke geldsommen, ten koste gelegd om dit noodlottig oogenblik te verschuiven, dan rijst de vraag, of het niet beter ware een moerassige, onzekere strook grond, littus derbium, aan de golven over te laten; maar uit één mond zullen de eilanders u antwoorden; 'Een vod [ Franse versie-guenille] zoo gij wilt; mijn vod is mij dierbaar.' Het is een karaktertrek van al die eilanders, vooral aan de vrouwen gemeen, dat zij diep en innig gehecht zijn aan hunnen geboortegrond. Hun hart is verknocht aan die mengeling van land en water, door de ingewortelde gewoonte, door hunnen aanleg en hunne natuurlijke neigingen. In den zomer, wanneer zon de golven verwarmt en het gras doet tieren is dit gevoel nog begrijpelijk,maar in den winter, wanneer Schokland in duister is gehuld, wanneer de winden den door de zee vaneengereten dijk doen wankelen, wanneer de vuurtoren siddert, als eene kaars in de hand eener jonge maagd, wanneer de wassende baren zich opeenhoopen als een troep zeehonden, wanneer de schimmen der voormalige, thans in de diepte der baren verzwolgen steden kermend en klagend gedurende den storm rondwaren..o! dan heeft men veel geestkracht noodig om aan dat droeve verblijf te hechten. Eene teedere zelfverblinding kenschetst de liefde voor het land, zoo als overigens alle andere soorten van liefde.
Uit een staatkundig oogpunt beschouwd, boezemt de toestand van al die soorten
van visschers op de Zuiderzee te zamen genomen een zeer groote belangstelling
in. In weerwil der plaatselijke oorzaken van kommer en verval vermeerdert de
bevolking op die drie eilanden, Urk, Marken en Schokland, van eeuw tot eeuw, en
de uitbreiding geschiedt er zelfs sneller dan in eenig ander deel des lands. Dit
feit op zichzelf reeds toont aan dat de zee een vruchtbaar veld tot
voortbrenging is, want het is als eene natuurwet erkend dat de toeneming der
bevolking in verhouding staat tot de middelen van bestaan.
Eertijds waren de steur en de zalm de grootste rijkdom der Zuiderzee; thans zijn
die visschen uit dat water geheel verdwenen., en hierin vinden wij een nieuw
bewijs dat de visch door zijne vruchtbaarheid niet altijd weerstand biedt aan de
aanvallen van den mensch, omdat het visschen in alle jaargetijden in zekere
streken gelijk staat met, om zoo te zeggen, de vruchten der zee te plukken vóór
dat zij rijp zijn. Daarentegen hebben andere minder bekende visscherijen in de
laatste jaren een aanmerkelijke ontwikkeling en uitbreiding erlangd. De
palingvangst b.v. levert jaarlijks fl 40.000 op. Bovendien zijn die wateren met
haring en ansjovis bevolkt. De haringvangst begint in October en duurt tot het
einde van Maart; de ansjovisvangst geschiedt van Mei tot Julij met kegelvormige
netten. Die kleine visch, die gezouten en te Monnikendam, Huizen enz.opgeslagen
wordt, is een niet onbelangrijk handelsartikel. De gehele vangst van 1853 wordt
geschat op 20.000 ankers (het anker houdt 4000 stuks), vertegenwoordigende eene
waarde van fl 260.000. De Zuiderzee-haring is minder gezocht dan de kustharing,
doch hij heeft de verdienste, aan de talrijkste en behoeftigste klasse tot
voedsel te verstrekken.
Voornamelijk levert de Zuiderzee een soort van najaarsharing, onder den naam van panharing 7) bekend, waarvan de Hollanders weinig werk maken, dien men op kruiwagens in de achterafbuurten der groote steden vent en die geruimen tijd als meststof voor de landerijen wordt gebezigd. Tot voedsel dienen voor den mensch kan er nog door, maar er mest van maken! De panharing heeft zich er over gewroken door zich allengs uit de streken te verwijderen, alwaar men aan zijne goede hoedanigheden zoo weinig regt liet wedervaren. De versche Zuiderzeeharing verdient geenszins de minachting waarin een oud volksvooroordeel hem heeft gebragt. Eenige jaren geleden kwamen fransche visschersschuiten in de hollandsche havens en kochten ter sluik dien visch op, die tot lage prijzen werd verkocht. Zulk een bedrijf werd met goed gevolg bekroond, en weldra bedroeg het aantal schepen 319; doch de fransche regering nam maatregelen om dien dubbelzinnigen handel tegen te gaan en hij hield geheel op. De minachting, waarin de versche haring der Zuiderzee bij de Hollanders staat, spruit voort uit de hooge achting die zij hebben voor den haring der groote visscherij, een achting voorzeker geregtvaardigd maar te uitsluitend aan dien haring verleend, en het gevolg daarvan tot dusverre was dat een voordeelige tak van nationale nijverheid werd vernederd. Men moet niet vergeten dat de visch zeer dikwijls het vleesch des armen is. Spijt dan ook den ban waarin de Zuiderzee-haring door de hoogere standen is gedaan, tracht deze haring, langen tijd het slachtoffer der voorkeur aan zijnen oudsten broeder geschonken, den rang te hernemen die hem in de rij der zeevoortbrengselen toekomt. Men kent de geschiedenis van Ezau en Jakob. De visscherij van den verschen haring, geruimen lijd buiten de wet gesteld en eenigermate van het burgerregt beroofd, gaat vooruit, terwijl de groote visscherij staan blijft, zoo al niet achteruit gaat. Alleen te Monnikendam beliep de waarde van den in 1850 ter markt gebragten verschen haring 225.000 francs. Deze visscherij wordt uitgeoefend met schuiten die men botters noemt, en die van verschillende punten der Zuiderzee uitloopen. Gewoonlijk is elke botter met drie koppen bemand.
Zoo als wij gezien hebben, is de Zuiderzee een groot tooneel van feiten op het gebied der staathuishoudkunde. Een duizendtal vaartuigen, die de verschharingvangst uitoefenen, bevaren, nacht en dag die binnenzee, en hebben 4.000 hollandsche visscherlieden aan boord. Dit schouwspel alleen wettigt de door ons gemaakte gevolgtrekking. Wanneer men van nederlandsche visscherijen spreekt, moet men niet, zoo als te dikwijls is geschied, de groote visscherij van de andere takken dier nijverheid afzonderen. Al die takken hebben gelijke regten op de belangstelling des opmerkzamen beschouwers; overigens zijn zij elkander tot onderlingen steun; in jaren waarin de eene daalt stijgt de andere en belet aldus den nationalen rijkdom te verminderen. De vrijheid zal ten gevolge hebben dat de drie visscherijen, waaraan Holland een deel zijner schatten verschuldigd is, op een gelijken voet van achting en aanzien zullen staan. Indien wij zelfs eene keus onder die verschillende takken van visscherij moesten doen, in een tijd waarin nog geen andere oplossing is gevonden van het vraagstuk, door de nieuwere maatschappijen gesteld, dan de ellende te verminderen door de voortbrengingsbronnen te vermenigvuldigen, zouden wij onze voorkeur niet verhelen voor den nijverheidstak die, aan het grootste aantal visschers werk en brood verschaft, die, in natura een aanzienlijke opbrengst levert, meer regtstreeks tot de voeding der arbeidende klassen bijdraagt, en nooit noodig had door den Staat ondersteund te worden.
Gerrit van Hezel en Aaldert Pol
Noten:
1) De naamsoorsprong van Marken of Marsch heeft den oudheidkundigen veel werk
verschaft. Ëenigen willen dat de bevolking van dat eiland afkomstig is van de
Marsatiërs Marsatii, waarvan bij Plinius en Tacitus gesproken wordt. Die
Marsatiërs bewoonden eertijds een hoekje grond in het meer Flevo. Op het laatst
der 13e eeuw werd het eiland Marken van het vasteland gescheurd. Oudtijds was
het een der eigendommen van een friesch klooster. Toen was het een heerlijke
landstreek en men zag er prachtige tuinen, die door de monniken werden
onderhouden. Aanvankelijk had de door de scheiding van Marken van het vasteland
veroorzaakte afstand niet meer dan eenige voeten breedte ; een korte brug leidde
van den eenen oever tot den anderen; van lieverlede werd de scheuring grooter;
zeer vruchtbare landerijen werden door het water ondermijnd, en de landlieden
werden in visschers herschapen. De tegenwoordige toestand des eilands is den
Hollanders zeer weinig bekend. De komst van een vreemdeling op Marken is een
gedenkwaardig feit; hij wordt er met verbazing, doch zonder kwade oogmerken, als
een uit de maan gevallen wezen gadegeslagen.
2) In de laatst verloopen vijftig jaren waren de overstromingen minder
veelvuldig dan in de vorige eeuw, toen de dijk nog niet zo hoog was. Al ligt kan
de vraag hier rijzen, waarom die dijk thans nog niet meer wordt opgehoogd, om
het eiland ten eenenmale te beschermen, doch de deskundigen beweren dat de bodem
geen zwaarderen last zou kunnen dragen.
3) Er bestaan echter eenige uitzonderingen; de zee is wel is waar altijd de
groote werkplaats der Markers, doch enkele varensgezellen verhuren zich
gedurende den zomer voor het goederenvervoer; anderen slepen schepen die over
Pampus moeten. De Pampus is eene zandbank, die zich heeft gevormd in de
Zuiderzee voor de haven van Amsterdam en waardoor deze stad bedreigd werd met
hetzelfde lot dat Enkhuizen trof. Gelukkig is den Hollanders niets onmogelijk,
wanneer het de worsteling tegen de belemmeringen der natuur geldt. Een werktuig
(scheeps)kameel genoemd, ligt de schepen boven op zijnen rug en brengt ze over
die zandplaat. Zulk een hoogstmoeijlijke overtogt geschiedt thans echter bijna
zelden meer, daar de meeste koopvaardijschepen door het Groot Noord-Hollandsch
kanaal in de haven van Amsterdam komen.
4) Ten gevolge van die vermeerdering is de haven te klein gewonden, en thans is
men bezig met het maken van een tweede kom, die even zoo veel schepen zal kunnen
bevatten
5) De romeinschevrouwen toonden zich naijverig op die lokken, die zij zich door
aankoop wisten te verschaffen of wier kleur zij door kunstmiddelen wisten na te
bootsen.
6) Schokland, het land dat door de golven der zee geschokt wordt.
7) De panharing is een haring zonder kuit of hom, een ijle haring, een
eigenschap die zoo als natuurlijk is, afhangt van het jaargetijde waarin men
vischt.
Tot zover het authentieke reisverhaal (inclusief spelling en noten) van
Esquiros. Slechts ter wille van de leesbaarheid zijn tussenkopjes aangebracht.
Vissersgemeenschappen hebben veel gemeenschappelijke trekken en het is terecht
dat Esquiros daarop wijst; het is verhelderend om zo'n gemeenschap in deze
context te plaatsen.
We willen het soms gedateerde verhaal -de vertaler wijst regelmatig op gemaakte
foutjes - niet uitgebreid van commentaar voorzien, maar volstaan met enkele
opmerkingen.
Marken wordt thans niet meer in verband gebracht met de Marsatiërs, maar met het
woord mark als grensmarkering. En dat de bewoners ten gevolge van hun
afzondering gebleven zijn in de toestand van de oorspronkelijke bewoners is
natuurlijk onjuist, evenals de bewering van de afstamming van de Batavieren. Een
romantische trek is zijn aandacht voor wat hij ziet als de kern van "de
Nederlanders", hun volksgeest of volkskarakter. De eilandbewoners zijn, zo meent
hij, de nazaten van het "oorspronkelijke" volk: de Bataven en de Friezen. Als
verzachtende omstandigheid mag trouwens vermeld worden dat Nederlandse historici
reeds voor hem de 'Bataafse mythe' hadden geïntroduceerd.
De oorsprong van de naam Schokland moet waarschijnlijk ook op andere wijze dan
Esquiros veronderstelt geduid worden. Schokken waren koeienvlaaiea die in
bepaalde regio’s schokken werden genoemd. Gedroogde koemest werd -en dat is wel
bewezen- voor meerdere doeleinden op Schokland gebruikt.
Atlantida -de Franse versie vermeldt Atlantide- wordt bij ons als Atlantis
gespeld. De Griekse filosoof Plato introduceerde dit paradijselijk eiland dat
door een ramp ten onder is gegaan. Esquiros dacht dat Schokland mogelijk
eenzelfde lot zou treffen.
De Franse schrijver heeft zich beperkt tot het gemeenschappelijke op de drie
eilanden. Het zou niet moeilijk zijn om ook diverse verschillen te noemen. Zo
was bijvoorbeeld de ontwikkeling van bevolking en visserij van Schokland in de
eerste helft van de 19de eeuw veel ongunstiger dan die van Marken en Urk.
Esquiros blijkt het niet eens te zijn met de door de staat bevoorrechte positie
van de visserij op de buitenzee. Deze ontving subsidies op grond van het feit
dat er veel grotere, en dus duurdere, schepen nodig waren voor het ver van huis
vissen. Maar een belangrijk argument was ook dat de (gekaakte) haring voor de
export geschikt was en dus geld in het laatje bracht. Uit de laatste zin van het
reisverhaal blijkt dat Esquiros' sympathie uitgaat naar de Zuiderzeevisser die
met de panharing voedsel verschafte aan de arbeidende klasse.
Esquiros’ beschrijvingen van de Zuiderzee-eilanden waren niet de eerste. Zo
schreef de Marker onderwijzer F. Allan reeds in 1854 over zijn eiland, terwijl
de Franse kunstenaar Henry Monnier al in 1845 Schokland aandeed en er ook een
reisverslag van maakte.
Toch heeft vooral Esquiros' reisbeschrijving de aanzet gegeven tot een groeiende
stroom reizigers uit binnen - en buitenland naar de vissersgemeenschappen in en
rond de Zuiderzee. Blijkbaar sprak zijn werk door de wijde verspreiding –het
verscheen in 1861 ook in Engeland - en door zijn manier van schrijven veel
mensen aan.
Ook in de schilderkunst werd het vissersgenre een geliefkoosd thema.
In 1873 zeilde de Fransman Henry Havard langs de kusten van de Zuiderzee en zijn
boek over de dode stadjes –‘les villes mortes’- werd een begrip in de
reiswereld. Het werd zelfs een rage om in zijn voetspoor deze stadjes te
bezoeken. Maar Schokland is er dan niet meer bij want het werd in 1859 een
‘verlaten eiland’. Esquiros' verhaal werd dus nog op het juiste moment
geschreven.
Esquiros vertrok na zijn reizen weer naar Frankrijk, ging opnieuw in de politiek
en werd in 1869 gekozen tot volksvertegenwoordiger. Ook schreef hij nog een
opvoedkundig boek, waaruit nogmaals bleek dat hij Rousseaus ideeën maar matig
waardeerde. Na zijn bezoek aan Nederland en de strijd aldaar tegen het water was
het voor hem nog moeilijker geworden zich iets bij de 'natuurstaat' van deze
filosoof voor te stellen.
Na de Pruisisch-Duitse inval in 1870 liet hij opnieuw van zich horen. Hij stelde
voor
om een volksleger op te richten om de Pruisen te verdrijven, maar de oproep
bleef echter
zonder resultaat.
Alphonse Esquiros behield zijn voorliefde voor het eenvoudige volk. In 1873
verscheen zijn studie over de geschiedenis van de Franse en Duitse boeren.
De romantische bohémien, zoals zijn biograaf Van der Linden hem noemde, de
gevoelssocialist zoals Quack hem typeerde, overleed in 1876.
Literatuur:
-Alphonse Esquiros publiceerde zijn reisverslagen in de jaargangen 1855 en 1856
van het toonaangevende tijdschrift Revue des deux Mondes. De eilanden Marken,
Urk en Schokland bezocht hij in 1855. Het boek van gebundelde verslagen
'Nederland en het leven in Nederland geschetst door Alphonse Esquiros', werd uit
het Frans vertaald door N.S.Calisch en verscheen in 1858 in Amsterdam. Deze
uitgeve is door de auteurs van dit artikel gebruikt. De Franse versie, La
Néerlande et La Vie Hollandaise, verscheen in 1859 in Parijs. De Engelse
vertaling is van 1861: The Dutch at home. London.
Over Esquiros vrouw, ook schrijver, verscheen van Lambertz. Sigrid: Die "femme
des lettres" im "Second Empire" und ihre Auseinandersetzung mit dem weiblichen
Rollenbild im 19. Jahrhundert. Röhrig 1994.
De volgende vrouwen worden ten tonele gevoerd: Juliette Adam, André Leo, Adèle
Esquiros
Literatuur
-Mr. H.P. Qack,.De socialisten. Personen en stelsels. Derde deel. Amsterdam
1892.
-Michael Bakoenin. Brief aan een Fransman. De revolutionaire situatie in
Frankrijk in 1870
Baarn 1979.
- Anthony Zielonka, Alphonse Esquiros, (1812-1876): a study of his works. Paris
1985.
- Jacobus Petrus van der Linden. Alphonse Esquiros: de la bohème romantique à la
république
sociale. Heerlen 1948.
- Dieuwertje Dekkers, Jozef Israëls : een succesvol schilder van het
vissersgenre. 1994
Dissertatie met o.a. de betekenis van Alphonse Esquiros.
Bron: De Vriendenkring, Cultuurhistorisch tijdschrift voor Flevoland, 43e jaargang nr.3, Herfst 2003, pag.10-25