De
enorme stormramp van 1825 maakte zowel dijkherstel als dijkverbetering langs de
Zuiderzee urgent. Maar het zou nog tot de ramp van 1916 duren tot de landelijke
overheid het veiligheidsprobleem tot haar verantwoordelijkheid maakte. Op de
afbeelding dijkherstel in 1916 van de zeedijk bij Hollands Noorderkwartier.
1825, 3-5 februari
Over de stormvloeden gedurende de Tweede kleine IJstijd (1795-1850) is weinig
bekend. Wellicht was de stormvloed activiteit gering in deze periode.
De uitzondering die dit bevestigde was echter superstormvloed van 1825. Evenals
de bekende, maar iets minder zeldzame <1>, vloed van 1953 was er sprake van een
combinatie van noordwesterstorm en springtij, hoog binnenwater en verzwakte of
verwaarloosde dijken. ‘De zeewering in het noordelijk deel van Friesland heeft
het (...) ondanks flinke beschadigingen … gehouden. Zuidelijker, in de kom van
de Zuiderzee, was naast storm en springtij ook nog eens opstuwing tegen de
dijken. Voor de zeedijken tussen Elburg en Lemmer was die combinatie al eerder
fataal gebleken, onder meer in 1775 en 1776.’ <2>
De stormvloed van 1825 voltrok zich tussen donderdag 3 en zaterdag 5 februari en
leidde niet alleen tot grote schade in Nederland, maar ook Duitsland (rond de
800 doden, waaronder in 74 in Hallingen), Denemarken en in mindere mate in
Vlaanderen. In ons land inundeerde een oppervlak van 377.000 ha. Beide kaartjes
geven de omvang van de inundaties aan.
Velen in Groningen, Friesland, Overijssel, Utrecht en Holland kregen te maken
met ernstige dijkdoorbraken en overstromingen zoals bijvoorbeeld de twee
afbeeldingen van de dijkdoorbraak van Wijde Wormer (Oost-Zaan) laten zien.
379 Mensen verloren hun leven, waarvan 25 in Holland, 17 in Friesland en liefst
305 in Overijssel.
Een opmerkelijk gedeelte van de waterkering langs het Zwarte Water is de Stenendijk nabij Hasselt; de oudste gemetselde zeewering van Nederland. De Stenendijk stamt uit de middeleeuwen en wordt al vermeld op een gravure van Hasselt uit 1649.<3> Deze ongeveer 1 kilometer lange muur was door de ingezetenen zelf aangelegd en werd door hen onderhouden, waarbij ieder verantwoordelijk was voor het deel van het eigen onderhoudsvak. De muur werd zo een lappendeken van verschillende soorten metselwerk. In 1825 brak de stenen dijk op twee plaatsen door.
Het
verloop van de stormvloed
Het springtij ontwikkelde zich sterk door een diep, zich langzaam voortbewegend
depressiecentrum over de Noordzee even ten noorden van de Waddeneilanden.
Daardoor trad een zeer langdurige, maar niet buitengewoon zware, WNW–NW-storm
obij zeer hoge Noordzeestanden.<4> Door voorafgaande depressies stond ook de
Zuiderzee al vrij hoog. Dit, gecombineerd met de niet ver geruimde en niet
bijzonder sterke wind, dus een betrekkelijk kleine naar de Zuiderzee gericht
effect, leidt tot een niet zeer snelle vulling van de Zuiderzee en door de lange
duur van de storm komt het hier slotte tot een zeer hoog peil. Op een groot
aantal plaatsen is die waterstand nadien niet meer bereikt.
Ook de standen in de Waddenzee werden zeer hoog, waarschijnlijk door de
betrekkelijk zwakke afvoer naar de Zuiderzee.
Het belangrijkste kenmerk van de storm was de lange duur, terwijl het springtij
de standen nog verhoogde. Ook aan de peilschalen aan de Duitse Noordzeekust was
nog nooit zo’n hoge stand gemeten.
De tabel in deel 5 van deze serie geeft een overzicht de waterstanden in het
zuidelijk deel van de Zuiderzee. Bijgaande grafiek toont het verloop van de
stormvloeden van 1776 en 1825.<5>
De
totale schade in Overijssel werd becijferd op meer dan 2,3 miljoen gulden, ruim
een derde deel van de totale schade langs de Zuiderzee. Liefst 305 mensen kwamen
er om, 574 gebouwen spoelden weg en 2.284 woningen werden onbewoonbaar. Het lid
van de Gedeputeerde Staten, J. ter Pelkwijk, beschreef de ramp in deze
provincie, om geld in te zamelen en de noodlijdenden ‘alsnog een traan van
mededogen te schenken.’ Ingenieur Verificateur van het Kadaster, J.J. Sorg,
tekende een bijbehorende kaart van het getroffen gebied. Voor deze kaart maakte
J. Schoemaker-Doijer een pentekening van een treurende boer bij zijn dode koe.
De provincie verloor veel vee, waaronder alleen al 13.073 runderen.
De afgebeelde kleurenkaart van Overijssel werd uitgegeven door E. Maaskamp te Amsterdam, die ook van de andere getroffen provincies kaarten liet verschijnen.
Schokland en Urk (1825)
In
de dagen voor de ramp was er sprake van wisselvallig weer. De temperatuur
schommelde nu en dan rond het vriespunt en er vielen sneeuwbuien.
Urk en Schokland waren in 1824 door de storm en watervloed reeds zeer
geteisterd. Maar met succes werd op Urk de zware stormvloed van februari 1825
getrotseerd. Weliswaar kwamen vele gebouwen, de haven en de vloot op Urk niet
ongeschonden uit de storm, maar de omvang van het eiland bleef nu in tact.<6>
Toen de zee op Schokland met 3,38 m + NAP haar grootste hoogte bereikte, was het
11 uur in de voormiddag, terwijl zij pas om 11 uur ‘s avonds begon te zakken. De
top lag hier liefst 43 tot 48 centimeter hoger dan bij Terschelling.
De stormvloed vernielde op Schokland 26 woningen en beschadigde 70 woningen. Op
Emmeloord, wat lager gelegen dan de Middelbuurt, waren de verliezen het grootst.
Hier zal stil gestaan worden bij de bodemhoogten op het eiland, met name die van
de buurtterpen, in relatie tot de topstand van de vloed. Die worden nu door de
Overijsselse waterstaatsgedeputeerde Jan ter Pelkwijk voor het eerst uitgebreid
vermeld in zijn uitvoerig en gedetailleerd verslag van de ramp:
‘De laagste buurten zijn niet meer dan 1,57 el (5 vt) boven de dagelijkse vloed
verheven. Met de hoogte van 2,97 el (7 vt) zijn dezelfde, op een klein gedeelte
na, geheel onder water, welke gedeelten met de hoogte van 2,825 el (9 vt) ook
onderlopen, zodat het gehele eiland dan onder het water der zee bedolven is.
(...) In het huis van de schout had het water de hoogte van 0,70 m in de
gereformeerde kerk die van 0,83 en in de kerk der roomgezinden die van 1,40 el
bereikt.’
De golven sloegen de muren van het schoolgebouw, ‘s Lands Magazijn en de
katholieke kerk op Emmeloord weg en sleurden daaruit het altaar en de banken
mee.<7>
‘Gezicht
op Schokland’ van Christiaan Lodewijk Willem Dreibholtz (1799-1874). Centraal
Museum Utrecht. Bij de haveningang van Emmeloord het in 1825 getroffen R.K.
kerkje.<8>
De Leeuwarder Courant weet over Emmeloord te melden: ‘de pastoor heeft zich
met het allerheiligste herwaarts gered, doch zijne meid is verdronken.’<9>
En vanuit Kampen wordt aan de Arnhemse Courant bericht ‘De schade voor de stad
laat zich nog niet berekenen. Schokland is, zegt men, bijkans geheel weg, en dus
ook, vooreerst, onze zeevischmarkt.’ <10>
Het persoonlijke leed, de slachtoffers en de materiële schade die deze storm
hier maakt zijn op deze site uitgebreid beschreven in het artikel ‘Stormvloed
over Schokland (1825)’. <11>
Hoogtes en mate van inundatie op Schokland
Hoogste delen buurten 3,05 m + NAP 0,28 m
Hogere buurten 2,86 m + NAP 0,47 m
Laagste buurten 1,61 m + NAP 1,72 m
Vloer Geref. kerk 2,75 m + NAP 0,58 m
Vloer R.k. kerk 2,18 m + NAP 1,15 m
Klinkerstraatje Ens 1,96 m + NAP 2,37 m
Vlakke land 0,47 m + NAP 2,68 m
Gem. hoogwater (GHW, MHW) 0,13 m + NAP 3,20 m
Gem. zeeniveau (GZN) 0,03 m - NAP 3,36 m
Na
de ramp
Na de grote ramp van 1825 kwamen al binnen enkele dagen spontane inzamelingen
op gang. Op 17 februari 1825 werd een 'Commissie tot besteding van 's
rijksonderstand voor den watersnood' ingesteld door de regering.<13>
In Sint-Petersburg werden gelden ingezameld om de Nederlandse slachtoffers van
de Stormvloed te helpen. Daar waren drie maanden ervoor namelijk ook hevige
overstromingen geweest en grootvorstin Anna Paulowna was hiervan getuige. Toen
een paar maanden later in februari het noodlot in Nederland toesloeg, zamelden
Sint-Petersburgers geld in voor de Nederlanders. Op 14 februari 1825 bezocht
koning Willem slachtoffers in Amsterdam.
Ter nagedachtenis verscheen in 1826 het ‘Gedenkboek van Neerlands Watersnood in
Februarij 1825’.
Advertentie in Overijsselsche Courant van april 1829
De stormramp van 1825 maakte zowel dijkherstel als dijkverbetering urgent. ‘Drie maanden na de ramp waren de meeste gaten in de zeedijken gedicht, of was in ieder geval het herstelwerk een flink eind gevorderd. (…) In de praktijk toonden de gewestelijke autoriteiten zich als vanouds voornamelijk bezorgd over de paalwerken, die de voet van de dijk tegen aantasting en afkalving moesten beschermen.’<14>
Schokland
Een reeks stormen 1833-1836
Nadat de grootste schade door ‘verstorming’ aan de stenen dijk en de paalwerken
op Schokland was hersteld brak op in de nacht van 31 december 1833 op 1 januari
1834 opnieuw een zware storm uit die de stenen kade bedreigde. De stormvloed kan
als zwaar worden geclassificeerd (klasse 2). De Blankenhammer zeedijk werd op de
meeste plaatsen ‘tot aan het spoor’ weggeslagen en de zeedijk bij Blokzijl
eveneens op enkele punten. De Bentdijk wordt 56 ellen tot in de kruin
weggeslagen. En tussen het eind van de Bentdijk en het begin van de
Barsbekerdijk brak het water door, waardoor het lager gelegen deel van Ambt
Vollenhove onderliep. Tussen Hasselt en Zwartsluis was de dijk over een lengte
van 175 el weggeslagen wat ‘de doortogt met rijtuigen (…) belemmert’.
Op de IJssel, tussen Katerveer en Kampen bereikte het water dezelfde hoogte als
in 1825.<15>
Dinsdagmiddag 29 december 1836 om twee uur ging een storm uit het zuidwesten
over in een orkaan, die op z’n hevigst was tussen ’s middags twee uur en ’s
avonds acht uur (een sterke ‘van half vier en half zes’). In het land sneuvelden
tal van schoorstenen, vele daken en een deel van de pannen werden afgerukt,
bomen sloegen neer.
Op het Kampereiland bleef geen enkel huis onbeschadigd.
Het beurtschip van P. van der Veen, die met passagiers van Kampen was vertrokken
en in ’t Keteldiep lag, werd op der wal gezet.<16>
De resulterende stormvloed ruïneerde aan de oostzijde tussen Emmeloord en de
Molenbuurt 133 el paalwerk, waarvan 100 el totaal weggeslagen, die de
communicatie tussen Ens en Emmeloord een tijdlang onmogelijk maakte.<176> Het
zou niet veel gescheeld hebben of het eiland was in tweeën gedeeld.<18> Daarna
lijkt de dijk te zijn vervangen. Over het nut daarvan heerste op Schokland in
1837 de nodige scepsis.<19> Men verlangde terug naar de paalwerken.
Het
hoeft geen verbazing te wekken dat tijdens wat wel de 'tweede kleine ijstijd'
(1795 – 1850) wordt genoemd de oevers nogal eens getroffen werden door de vorst.
T.W. van Marle schreef over de strengste winter sinds honderd jaar 1838: ‘naar
heugen en overlevering was hier sedert 1740 geen strenger en aanhoudender winter
beleefd dan in 1838. Kleigrond was derdehalf voet (2 ½ voet) diep bevroren,
veengrond naar den zeekant wel tot vier voet … Er dreven (op de IJssel)
ijsschollen van verbazenden omvang, nog 1 tot 1.5 voet dik.’ <20>
Verbazingwekkend was wel dat in deze koude klimaatperiode in 1825 zich wellicht
de heftigste stormvloed uit de hele Zuiderzeegeschiedenis heeft laten zien.
Lichtwachter Tijmen Willems van Eerde, geboren Schokker, zal het toen flink voor
zijn kiezen hebben gekregen en “zijn” 17e eeuwse vuurbaak overleefde de
stormramp niet. Ingenieur Storm Buysing droeg er zorg voor dat er een nieuwe
stenen vuurtoren werd gebouwd. De fundamenten daarvan zijn nog op de Zuidpunt te
zien.
Uit de opeenvolgende bestekken blijkt dat men voortdurend onderhoud bleef plegen
aan de oeverwerken van het eiland.<21>
De gevolgen voor de kustbeveiliging
De ramp van 1825 heeft grote gevolgen gehad voor de kustbeveiliging in de
negentiende eeuw, evenals de ramp van 1953 in Zeeland dat had in onze eeuw. Het
is een alledaags ervaringsfeit dat wanneer de defecten van het bestaande op
dramatische wijze aangetoond zijn, er een nieuwe aanpak komt die herhaling moet
voorkomen. Ook de dijken van 1825 waren het resultaat geweest van eerdere
onheilen.’
De ramp ‘reactiveerde het veertig jaar oude voorstel van IJpey. Het werd
opgenomen en theoretisch en praktisch verder uitgewerkt door de Friese boer en
waterschapsbestuurder Worp van Peyma, in zijn Verhandeling over de beste wijze
van aanleggen van Zeedijken, en de hervorming derzelve, bijzonder met betrekking
tot die der provincie Vriesland (Franeker 1827). Van Peyma legde behalve op de
veiligheid veel nadruk op het economische argument: een breed, flauw hellend
buitenbeloop van zware klei was goedkoper in materiaal, aanleg en onderhoud dan
een steile dijk met paalwerk. Kort daarna verscheen het standaardwerk van de
eerste helft van de negentiende eeuw over zeedefensie, geschreven door de
ingenieur van de Waterstaat A . Caland, Handleiding tot de kennis der dijksbouw
en zeeweringkunde (Zierikzee 1833).
(…) Wat de verhandelingen van Caland en Van Peyma bij alle verschillen gemeen
hebben is de methodische behandeling van de stof, de nauwgezette analyse van
pro’s, contra’s en varianten en de onbevreesdheid om het betoog logisch naar
dwingende conclusies te leiden.’<22>
De
Linde
In 1827-1828 verhoogden en verzwaarden de Friezen hun dijk langs de Linde en
deze werd doorgetrokken tot de hoge gronden van Oldemarkt. Daarbij werd 13,5 km
vanaf de zee keersluis de Lindesas gebouwd, zonder overleg met Overijssel.<24>
Het riviertje de Kuinder of de Linde (Stellingwerfs en officieel: De Lende,
Fries: De Linde) loopt in Zuid-Friesland door de gemeente Weststellingwerf en
mondde bij Kuinre uit in de Zuiderzee.
‘De in 1826 nieuw benoemde Overijsselse gouverneur J.A. baron van Zuylen van
Nijevelt [werd] een krachtig pleitbezorger … van de algehele verbetering van het
dijkbeheer. Het initiatief om aansluitend ook de dijk langs de Linde te verhogen
moest uiteindelijk eenzijdig worden genomen, omdat de buurprovincie ook op dit
punt de knoop niet bleek te kunnen doorhakken.<25> Naar goed-Overijsselse
praktijk liet men ook hier het winterwater door de open monding van het
grensriviertje bij Kuinre vrij naar binnen stromen. De achtergelegen Broekweiden
ontvingen zo een natuurlijke bemesting, waarmee ze hun al sinds het begin van de
veertiende eeuw hoog geschatte waarde als wei- en hooiland konden behouden.
Hoewel het deel achter Kuinre, het Randebroek, in de vijftiende eeuw werd
bedijkt, bleven de Broeken onder IJsselham en Oldemarkt-Paaslo gemeen liggen met
de rivier. Het verzet van de belanghebbenden - niet alleen agrariërs, maar ook
schippers - leidde ertoe dat de Linde voorlopig openbleef en noopte de Friese
bedijkers om de gewenste keersluis, de Lindesas, boven Oldemarkt op Fries
grondgebied te bouwen.
Pas in de jaren 1841-1843 kwam er ook bij de monding een sluis, en ditmaal was
het Friesland dat medewerking aan Overijsselse maatregelen weigerde. Men had
zijn kosten al gemaakt. Van een doorgaande bedijking aan de zuidzijde is het
zelfs veel later niet meer gekomen, noch bij de ruilverkaveling van de
Broekweiden in 1950, noch bij de definitieve afsluiting van de Linde aan de
(inmiddels door de aanleg van de Noordoostpolder vervallen) monding in 1956. Een
fietstocht vanaf Wolvega naar Kuinre over de Lindedijk kan nog altijd alleen
maar aan de Friese kant.’ <26>
De ernst van de stormvloed van 1825 raakte snel uit beeld. Frits David Zeiler:
in ‘het jaar 1830 en op nationaal niveau speelden er heel andere ‘vaderlandsche’
kwesties. Het Verenigd Koninkrijk kraakte door een toch nog onverwacht
uitgebroken ‘broedertwist’ in zijn voegen. (…) Het wegebben van de publieke
belangstelling voor de nationale ramp had natuurlijk ook alles te maken met de
regionale, gedecentraliseerde aanpak. De regering en haar adviseurs van de jonge
dienst voor de Rijkswaterstaat stelden andere prioriteiten dan beveiliging van
de Zuiderzeeprovincies. De kern van Holland was immers niet getroffen en al was
de materiële schade groot, het aantal slachtoffers was (behalve in Overijssel)
betrekkelijk gering. Bovendien werden de problemen rond de grote rivieren als
veel ernstiger, meer structureel en dus urgenter gezien. Daar brak iedere winter
wel ergens een dijk door en daar was een betere doorstroming niet alleen een
waterstaat- of landbouwkundig, maar vooral ook een handelseconomisch belang.
Toch moet de voornaamste reden van het vergeten waarschijnlijk worden gezocht in
de tijdgeest. Die bestond uit een merkwaardige, typisch Nederlandse mengeling
van burgerzin, om niet te zeggen burgertrots, en een afkeer van inmenging door
zelfbenoemde autoriteiten. … Het zou na 1825 dan ook nog bijna een halve eeuw
duren vóór de overheid, en dan met name de rijksoverheid, inzag dat zij niet
alleen het initiatief moest nemen tot deze werken, maar ook de regie en de
afwerking ervan in eigen hand moest houden.‘ <27>
Groningen
In Groningen zijn na de overstromingen van 1717-1825 belangrijke ophogingen en profielwijzigingen aan de dijken aangebracht: in 1825, 1924 en in de jaren tachtig. Ook hier weer niet voordat een overstroming met ernstige gevolgen de mensen tot de noodzaak ervan had doen besluiten. Na de overstroming van 1825 werd ook hier op het buitenbeloop van de dijk de steenglooiing geïntroduceerd. Daar werden weer Drentse veldkeien of de Noorse rolsteen voor gebruikt. Tevens werd de dijk weer opgehoogd en het buitenprofiel kreeg een nog flauwere helling, een helling die de huidige dijk nog heeft.
Reorganisatie van het Overijsselse dijkwezen (1836)
Na veel gesteggel tussen provincie, waterschappen en regering werd op 18 oktober 1835 voor Overijssel een dijksreglement vastgesteld. Daarbij werden negen dijksdistricten ingesteld. Het beheerd van de dijken werd opgedragen aan de negen dijksbesturen. Onder goedkeuring van GS konden lijsten worden gemaakt van geschikte en bekwame werklieden die zich tegen een bepaalde beloning verbonden tot het behoud van de dijken werkzaam te zijn. De dijksbesturen mochten bij gevaar levering van paarden, wagens, karren, schuiten en materialen vorderen en waren verplicht bepaalde noodmaterialen op te slaan. Alle mannelijke ingezeteten woonachtig langs of nabij de dijken waren verplicht tot het betrekken van dijkwachten. <28>
In de dorpen en steden langs de Zuiderzeedijk kwamen na het hoogwater van
1825 hoogwaterkanonnen. <29> Voor het 1e dijkdistrict (Vollenhove) gold: ‘In dit
district worden de seinen hij kanonschoten uit het geschut te Blankenham en
Blokzijl aangekondigd als volgt: Bij 2 El 3 Palm boven dagelijks water [2,43 +
AP], 1 schot. Bij 2 El 8 Palm boven dagelijks water [2,93 + AP], 2 schoten.
Wanneer de watershoogte gelijk is aan den kruin der dijken, 3 schoten; en bij
doorbraak van dijken 4 schoten.’ <30> Bij een doorbraak aan de benden-Ijsse3l
klonken er schotren ‘aan ’t Katerveer’een ‘te Kampen.’ <31>
Deze maten zijn een indicatie dat de kruin van de zeedijk toen een hoogte van
3,43 m + A.P. had, wat in Vollenhove gelijk stond aan 3,43 m + NAP.
In 1842-43 werd in opdracht van de provincie Overijssel een keersluis met
waaierdeuren, de Sas, gebouwd aan de monding van de Kuinder. Ook de zeedijk van
de Sas tot de Friese Statendijk bij Slijkenburg werd verzwaard en verhoogd tot
ca. 4,0 m + NAP. De Sas werd aanvankelijk ’s zomers gesloten bij een stand van
0,70 m boven volzee (0,67 + NAP) - waardoor men tot 1928 een gewenste
slibbemesting verkreeg - en ’s winters bij 1,20 m boven V.Z. <32>
Het hoogwaterkanon dat na de inpolderingr op Schokland (Middenbuurt) werd
geplaatst, was een van de twee hoogwaterkanonnen van Blankenheim. (Zie foto. Op
de achtergrond de oude peilschaal.)
Januari 1855
1/2 Januari 1855. Van dezen storm, die bij springtij voorkwam, zijn de minste
gegevens voorhanden. De wind, die te Helder slechts enkele uren orkaankracht
bereikte, was aanvankelijk West tot NW. Zo bleef de windrichting tot enige uren
nadat in de Waddenzee de hoogste waterstanden waren voorgekomen; daarna ruimde
de wind nog meer, tot voorbij NNW. Het gevolg daarvan was dat bij het volgende
hoogwater, dat in de Waddenzee maar weinig lager was, de Zuiderzee hoog kon
oplopen. Vooral in het Zuiden werden hoge standen waargenomen: te Nijkerk de
hoogst bekende.
Zeer snel zal de vulling niet geweest zijn: zij heeft een vrij langen tijd in
beslag genomen en is ook niet bevorderd door een bijzonder hoge Waddenzee. Met
het oog op de vrij lage standen in de Waddenzee mag met gerustheid besloten
worden dat deze storm zeker niet bij afgesloten Zuiderzee in de Waddenzee de
allerhoogste standen zou hebben gegeven. <33>
1855, 1-2 januari
Vier jaar voor de ontvolking van Schokland, in de nacht van maandag 1 op dinsdag
2 januari 1855, barstte een geweldige noordwesterstorm los, die resulteerde in
hoge waterstanden. De stormvloed was lang niet zo stevig als die van 1825, maar
golven waren zeer hoog, met overstortende kammen, en de hoge windsnelheid (24,32
m/s) verspreidde het schuim zozeer, dat de zee wit zag en het zicht beperkte.
Het klinkerstraatje in het midden van Ens kwam ongeveer een meter onder water te
staan. Velen vluchtten naar de hoger gelegen school en de kerk. <34>
Op
de terp van Kraggenburg aan ’t eind van het Zwolsche diep stond het gezin van
lichtwachter Hendrik Willem Winkel doodsangsten uit. De waterstand was in de
haven 2,75 m + NAP, terwijl aan de zeezijde het water hoger tegen de terp werd
opgestuwd. De 20 m lange en 1 meter hoge golven rolden het talud op, braken daar
en spatten uiteen tegen de wanden van de woning. Achter de woning liepen ze
zelfs over de hoge kruin van de terp heen en tastten de achterzijde aan: ‘als
het weer twee uur langer aangehouden at zouw het er slim met ons uijtghezien
hebben’ schreef Winkel; hij nam ontslag. <35>
In de polder Mastenbroek stond het water bijna anderhalve meter hoog op de lage
landerijen. <36>
Volgens de Overijsselsche Courant vluchtten de meeste inwoners van Brunnepe met
hun vee naar de stad Kampen. In 1825 was Brunnepe evenals Schokland ook al zwaar
getroffen geweest. Vooral de boerderijen aan de Nicolaasdijk kregen het te
verduren. Een school en drie boerderijen spoelden weg, terwijl 17 mensen om het
leven kwamen. Ook het vee moest het ontgelden. Veel schade werd aangericht door
het beuken van de zware palen die uit de zeewering van Schokland waren
losgeslagen. <37>
De overlaat van de zeedijk tussen Kampen en Genemuiden heft gedurende de nacht
gewerkt en de polder Mastenbroek onder water gezet.
Bij Kampen zijn de polders van Dronthen en Broeken en Maten ondergelopen. Het
daaruit komende water is binnen de stad gedrongen en slechts met moeite is het
gelukt om de Cellebroerspoort en de daarbij staande woningen te behouden. <38>
Zeedijken zijn aanzienlijk hoger en breder van basis dan zomerdijken. Ze lagen
langs de kust en beschermden plaatsen als Genemuiden en Zwartsluis, Hasselt en
Zwolle. In 1826 waren de zeedijken hier 3,50 meter [boven A.P.] hoog <39> ~ 3,71
m + NAP (Genemuiden).
Periode na de ontvolking van Schokland (1860 – 1932)
De vloed van 1855 zal zeker hebben bijgedragen aan de bereidheid van de
Schokkers om hun eiland te verlaten.
Na de ontvolking voorkwamen Willem Jan Schuttevaer en andere belanghebbenden dat
het eiland aan de golven werd prijsgegeven.
Willem Jan Schuttevaer
Toen nu in het Handelsblad de dato 8 October 1860 uit Deventer werd berigt: dat
zekere P. de Waal, voor f 22.000— het opruimen van den kapitalen zeedijk en de
zware paalwerken van het eiland Schokland had aangenomen; dat door die werken,
een gedeelte van hetzelve aan de zee zou worden overgelaten, de hierdoor te
ontstane bezuiniging in het jaarlijksch onderhoud meer dan f. 10,000— zou
bedragen, de ree daardoor de helft zou verkort worden, doch nog ongeveer 2000 el
breed zou blijven, en voor de veiligheid der schepen voldoende zou zijn,’ werden
bijna allen die de Zuiderzee bevaren, na zulks te hebben ontdekt, hierover zeer
verontrust, als uit overtuiging wetende, dat eene zoodanige inkorting van het
eiland noodlottige gevolgen zou hebben.’
‘het Noordeind van Schokland, dat voor veertig jaren nog wel bijna een half uur
lang was, tot kort bij Emmeloord reeds zoodanig door de zee Verzwolgen, dat men
aldaar op vele plaatsen reeds met eene diepte van 6 à 7 voet kan varen, waardoor
dat land nu bij NNW-wind geene beschutting meer kan geven.’ <40>
Ook na de ontvolking van Schokland zouden er nog vele stormvloeden volgen. In de
jaren 1962/3 zouden de voormalige Schokkers als bewoners van Brunnepe nogmaals
de gevolgen van stormvloeden ondervinden.
20/21 December 1862
Vrij hoge astronomische standen (middenstand, 3 dagen vóór springtij). Niet zeer
harde wind, lange duur, niet verder geruimd dan WNW. De Noordzeestanden, hoewel
tamelijk hoog, bleven verscheidene decimeters onder die van 1825. De Zuiderzee,
die op 19 December reeds vrij hoog stond, liep, ook in verband met de
betrekkelijk kleine windcomponent daarheen, vrij langzaam op, zodat de stroom
niet sterk kan zijn geweest. De hoogste stand in de Zuiderzee werd eerst op 21
december bereikt, toen de wind bij kracht 10 à 11 tot NW was geruimd.
1862, 20 december
20/21 Januari 1863.
Hoge astronomische standen: het tij van 21 Januari was een hoog springtij. De
storm werd veroorzaakt door twee opeenvolgende depressies. De eerste bracht op
19 januari stormachtige WNW wind; de tweede depressie deed den wind in de nacht
tot ZW krimpen en gaf 20 Januari een harden storm (3 uur windkracht 12) uit het
Westen tot WN. Deze storm stond met weinig verminderde kracht door tot de morgen
van 21 Januari.
De Noordzeestanden zijn iets lager geweest dan een maand daarvoor, het
gemiddelde peil in de Zuiderzee zal ongeveer hetzelfde zijn geweest.
Door de harden westenwind liep het water bij de IJsselmonden zeer hoog op; de
stand te Kraggenburg is de hoogste aldaar bekende, al zal de waterstand op deze
plek in 1825 iets zijn overtroffen. De stand aan de westkant daarentegen van de
Zuiderzee bleef relatief laag.
Deze typische westenwind-stormvloed heeft geen sterke stroom naar de Zuiderzee
veroorzaakt, mede door het feit dat die zee te voren reeds hoog was opgezet. De
Zuiderzee-invloed op de Friese kust was dan ook niet groot, waaraan de daar
bereikte hoge standen zullen zijn toe te schrijven. Deze standen zijn echter
lager dan die in 1877 bij een veel grotere Zuiderzee-invloed zijn bereikt, en
het is dus zeker dat bij afgesloten Zuiderzee de standen in de Waddenzee lager
zouden zijn geweest dan bij die stormvloed.
Ook op Kraggenburg werd de situatie precair. Na de stormvloed van 1855 werd daar
de terp verhoogd en was er een borstwering voor de woning geplaatst. Maar de
golven sloegen over de wering heen en dreigden fataal te worden voor de woning
en haar bewoners.
Veel over de gevolgen van de stormvloeden voor de ambtenaren op Schokland en
voor de oud-Schokkers is er na de ontvolking van 1859 niet bekend. Een
uitzondering vormt een verslag van de angstige belevenissen van lichtwachter
Pieter Verschoor – wiens taak het onder meer was het stormsein te hijsen – en de
havenmeester bij stormvloed van 1916; een vloed die voor de zuidoosthoek veel
minder impact heeft gehad dan die van de jaren 1855-1863 hoewel het een
krachtige westerstorm was (windkracht 10, 24.5 à 28.4 m/s). <41>
Lichtwachter Wiechert van Eerde (1818-1889) zal het in 1863 op de Zuidpunt
zwaarder hebben gehad dan Verschoor. Toen kwam het water namelijk nog liefst 61
centimeter hoger dan in 1916, en dat in een tijd dat er nog geen telefonisch
contact mogelijk was met Emmeloord. <42>
3/4 december 1863
Astronomisch hoogwater middelmatig. De wind nam een ogenblik tot orkaankracht
toe (Helder vermeldt tot dusver grootste geregistreerde winddruk), maar de storm
duurde niet lang. Het hoogtepunt valt, 12 uur na het opsteken van de storm,
ongeveer op het ogenblik van de hoogste standen in de Waddenzee (middernacht);
de wind was toen nog niet verder geruimd dan WN, hij liep eerst in de morgen van
4 December, toen het minder stormde, tijdelijk naar het Noordwesten. Hoge
Noordzeestanden kwamen ditmaal niet voor, ook in de Waddenzee bereikte het water
lang niet het niveau van 1825. Toch liep de Zuiderzeestand tamelijk hoog op, wat
ook bij dezen stormvloed hoofdzakelijk aan een hogen stand vóór de storm zal
moeten worden toegeschreven. Van een zeer snelle vulling is evenmin sprake
geweest als in 1825, 1862 en Januari 1863. Wel zijn de gegevens nog niet
voldoende om een numerieke waarde voor de stroom te bepalen, het is echter zeker
dat de stroomsterkte ver is gebleven beneden de waarde die later, in 1877 en
1894, is bereikt.
In het verslag van de storm (V.O. W. 1863) 1) wordt herhaaldelijk gewezen op het
uitblijven van de eb in de Waddenzee. Van het standpunt van thans bezien is dit
niet verwonderlijk meer: de storm kwam ongeveer op het tijdstip van hoogwater in
de Waddenzee door en daardoor overtrof de toeneming van het windeffect in de
eerstvolgende zes uren de daling die de waterstand door de getijbeweging moest
ondergaan. In het diagram van Helder is de invloed van de eb duidelijk te zien.
Er waren zeer grote afwaaiingen de Noordhollandse kust: 's avonds om 11 uur,
tijdens de krachtigste wind, moet tussen Monnikendam en Edam enerzijds en Marken
anderzijds, een afstand van slechts vier kilometer in de windrichting gemeten,
een niveauverschil van ruim een meter hebben bestaan, veel meer dan men op grond
van formule (23) aanvankelijk zou verwachten. Hier heeft waarschijnlijk een
deel. van de zeebodem zoo goed als droog gelegen, terwijl ook onafhankelijk van
de wind de bestaande waterbeweging met een zeker verhang zal zijn gepaard
gegaan.
De dijken van Kampen
Aan het eind van de negentiende eeuw voorzag de afdeling waterwerken van de
gemeente Kampen de zeedijken van steenglooiing van bazalt, zoals te zien is op
het talud (1:3) van een ontwerp uit 1871 voor herstel van de in de Mandjeswaard
gelegen zeedijk Kattenwaard, waarvan de tonronde kruin op 2,93 m + AP ligt,
d.w.z. op 2,73 m + NAP. De glooiende tenen buiten het talud wordt bekleed met
klinkers. De Mandjeswaard wordt begrensd door het Ganzendiep, de Goot en het
Zwarte Meer.
Bij het ontwerp was van belang de ‘Hoogst bekende zomer stormvloed 28 Mei 1860
2,30 +’ A.P.
30/31
januari 1877
Hoog springtij. De storm had een eigenaardig verloop, waardoor over het
noordelijk deel• van ons land een buitengewoon zware orkaan uit het Westen tot
WNW is voorgekomen. Daarbij was de windverdeling in de Noordzee niet zoodanig,
dat daar een zeer grote stuwing werd veroorzaakt. Op het lichtschip Noord-Hinder
was gedurende bijna 24 uren de windkracht 9 Beaufort of hoger, maar slechts
eenmaal wordt windkracht 11 West gemeld. De standen in de Noordzee en langs de
Waddeneilanden waren dan ook niet zeer hoog; wèl die langs de Friese kust
tengevolge van de bijzonder grote opwaaiing in de Waddenzee.
De stroom naar d.e Zuiderzee was buitengewoon sterk, niettegenstaande de
windrichting niet bijzonder gunstig daarvoor was èn de Zuiderzee vóór de storm
reeds iets was opgezet. De maximum stroomsterkte bedroeg ongeveer 210.000 m3 per
seconde en in de kom bereikte het water nog in
hetzelfde getij, dat in de Waddenzee de hoogste standen gaf, een hoog peil.
De storm van 1877 gaf te Harlingen een waterhoogte van 288 cm+ N.A.P.
Nieuwe belten op het Kampereiland
De nieuwe belten op het Kampereiland kregen in 1879 de afmetingen 58 m bij 26 m,
met taluds van 1:4 en een hoogte van 3,40 m + NAP; ze zullen na aanleg nog 20
tot 30 cm zijn ingeklonken. Dit was hoger dan de oude belten die toen op 2,40 +
NAP lagen, 2,425 m boven GLZ. <43>
14/15 oktober 1881
Getij van iets minder dan middelmatige hoogte.
De storm was reeds NZW richting hevig; het zwaarste gedeelte tijdens richting WN
duurde slechts 3 à 4 uren, maar hield daarna met richtingen tussen West en WNW
met kracht 10 gedurende 8 uren aan, zodat de stormvloed zich over twee
hoogwaters uitstrekte.
De Noordzeestanden waren minder hoog dan bij de vorige stormvloeden, de
Waddenzeestanden in verband daarmee eveneens. De vulling van de Zuiderzee was
niet zeer snel: de windrichting, het niet hoge peil van de Waddenzee en de vrij
hoge beginstand van de Zuiderzee waren daarvan de oorzaken. Door de langen duur
werd toch nog een hoge Zuiderzeestand bereikt.
In de Waddenzee zou deze storm ook bij afgesloten Zuiderzee geen hoge
waterstanden hebben gegeven.
12/13 december 1883
De getijhoogte was middelmatig. De wind te Helder was nog iets sterker dan in
1881 en ruimde verder, maar de duur was iets korter. De Noordzee was tamelijk
hoog en de standen in de Waddenzee eveneens, ook omdat de sterkste wind
gedurende de vloedperiode voorkwam waardoor de grootste stuwing omstreeks
hoogwater viel.
Alle omstandigheden waren dus gunstig voor een snelle vulling van de Zuiderzee,
die vóór de storm op een laag niveau stond. Deze stroom is dan ook sterk
geweest; het maximum bedroeg ongeveer 180.000 m3 per seconde en de kom bereikte
in een enkel getij een hogen stand. Bij afgesloten Zuiderzee zou de verhoging
van de Waddenzeestanden groot zijn geweest. Wel was de stroom naar de Zuiderzee
minder sterk dan in 1877, maar de doorstromingsprofielen waren door minder hoge
zeestanden (lage stand van de Oever) ook kleiner. Rekent men dit laatste op 5 à
6 % (meer was het zeker niet) dan zouden dezelfde vervallen bij de waterdiepten
zoals ze in 1877 waren een stroom van 200.000 m3 per seconde hebben veroorzaakt.
De verlagende invloed van de Zuiderzee zal in 1883 dus
maar heel weinig minder zijn geweest dan in 1877.
22/23 December 1894
Het was doodtij, toch waren de astronomische hoogwaters hoog, wat ten dele door
de hogen middenstand in December, overigens door samenwerking van een groot
aantal partiële getijden werd veroorzaakt.
De storm te Helder was bij zuidwestelijke tot westzuidwestelijke richting minder
zwaar dan die van 1883 en bereikte slechts gedurende 2 uren orkaankracht uit
westnoordwestelijke richting, terwijl bij het bereiken van de noordwestelijke
richting de kracht reeds tot 8 beaufort was afgenomen.
Ten opzichte van het astronomische getij viel de sterkste wind iets vroeger dan
in 1883: te Helder kwam de grootste kracht omstreeks laagwater voor, het
grootste windeffect kort daarna gedurende de rijzing.
Het hoogwater is in de Noordzee buitengewoon hoog opgelopen. De Zuiderzee
echter, die in het begin laag stond, kon geen hogen stand bereiken, ofschoon het
instromen aanvankelijk, vooral tengevolge van het grote niveauverschil tussen
Waddenzee en Zuiderzee, zeer snel ging. De maximum stroom bedroeg 210.000 m3 per
seconde, dus meer dan in 1883 en evenveel als in 1877. De doorstromingsprofielen
waren in 1877 en 1894 even groot, zodat men die stormen, wat Zuiderzee-invloed
aangaat, op één lijn mag stellen.
5/8
December 1895
Deze storm heeft als voornaamste kenmerk zijn buitengewoon langen duur. In
een periode van weinig ontwikkeld springtij woei het vier dagen lang met matige
stormkracht uit westelijke tot westnoordwestelijke richting. De waterstanden
stegen tot een hoog niveau en bleven daarop enige tijd terwijl de getijbeweging
gewoon doorging.
De Noordzeestanden waren iets lager dan in 1883 en meer dan een halve meter
lager dan in 1894. De vulling van de Zuiderzee verliep geleidelijk en werd
geheel voltooid ruim een etmaal nadat de Waddenzee op de hogen stand was
gekomen. Dat het peil in de kom niet nog hoger werd is te danken aan het feit
dat de wind niet verder ruimde. De standen aan de Friese kust waren hoog; door
de geringe stroom naar de Zuiderzee (niet meer dan 120.000 m3 per seconde) was
de invloed daarvan gering, zodat bij afgesloten Zuiderzee de standen niet sterk
zouden zijn opgelopen.
Op de foto trekken bij Kuinre vissers en de veldwachter vanwege een dreigende
herfststorm hun punters hoog de dijk op. <44>
13/14 Januari 1916
Deze typische Zuiderzee-stormvloed viel bij doodtij, waardoor hij voor plaatsen
met een belangrijk tijverschil niet zeer hoog kon worden. De Noordzeestanden
zijn dan ook vrij laag gebleven.
Oorspronkelijk stormde het na een korten tijd van stormachtige noordwestenwind
hard uit het Westen; in deze periode viel het middagtij, waarbij de hoogste
standen in de Waddenzee voorkwamen. De stroom naar de, reeds eerder opgezette,
Zuiderzee bereikte in deze periode een maximum waarde van 170.000 m3 per
seconde.
Toen de wind ruimde was het water in de Waddenzee zoover gevallen, dat een
sterkere stroom niet meer voorkwam. Doordat de storm tot het volgende hoogwater
aanhield werd de Zuiderzee gevuld tot een niveau dat voorheen alleen in 1825 was
bereikt; bij de zeer ver geruimde wind - tot NNW - werden in de zuidwesthoek ook
de bij die storm voorgekomen standen overtroffen.
De havenmeester van Emmeloord Herm Hendrik Smit stond bij voor dat de stormvloed
haar hoogste punt had bereikt te bellen met lichtwachter. Hij had de laarzen
aan; de vloer van zijn woning stond meer dan 10 centimeter onder water. Het
maaiveld lag dus ongeveer op een hoogte van 3,28 m + NAP, 10 centimeter beneden
de vloedstand van 1825.
Deze veel beperktere ramp dan in 1825, de overstroming van Waterland en de
oostelijke Zaanstreek in 1916, gaf de doorslag in de publieke opinie. De
rijksoverheid zag in dat zij niet alleen het initiatief moest nemen tot grote
waterstaatswerken, en ook de regie en de afwerking ervan in eigen hand moest
houden. De ramp leidde uiteindelijk tot de bouw van de Afsluitdijk (1932). Zie
over de impact van deze stormvloed en haar gevolgen het artikel ‘De
gevelsteen van de pastorie (1916)’
2/3
December 1917
Zwak springtij. Langdurige storm.
In het Noordoosten gaf het dagtij van 2 December de hoogste standen bij
westnoordwesten-wind, overigens bet nachttij van de tweeden op de derden, toen
de wind, na tijdelijk iets te zijn afgenomen, naar het NW was geloopen.
De Noordzeestanden waren gelijk of maar weinig hoger dan in 1916, ook de
Waddenzeestanden zijn ongeveer gelijk. De Zuiderzee was reeds eenige dagen te
voren hoog opgezet; gedurende de storm rees zij niet zeer snel meer: tijdens
hoogwater van het dagtij in de Waddenzee was de stroom omstreeks 170.000 m3 per
seconde, bij het nachttij niet veelmeer dan 100.000 m/s.
In de morgen van 3 December nam de windkracht iets af, waardoor het middagtij
van die dag het nachttij niet heeft overtroffen; het bleef nog hard uit NW tot
NNW waaien tot de voormiddag van 4 december.
6/7 november 1921
Alleen opgenomen omdat van dezen storm de gegevens het meest volledig zijn.
Doodtij. Zeer krachtige storm uit het NNW.
De Zuiderzee werd daardoor, de kleine doorstroomingsprofielen in aanmerking
genomen, snel gevuld (maximum stroom 170.000 m3 per seconde); de standen in het
zuidwestelijk deel van de kom waren slechts 30 cm lager dan in 1916. Van veel
belang is het grote verschil tussen de standen in de Noordzee en binnen de
zeegaten.
30/31 augustus 1923
Het jaar 1923 leverde is de hoogst bekende zomerstormvloed (tussen 15 April en
15 september). Op 19 december wordt het 2,05 + NAP.
9/10 Maart 1926
Na de afsluiting van het Amsteldiep. De omstandigheden hadden veel overeenkomst
met die van de storm van November 1921.
Door de waterstanden van Helder, Westerland, de Oever en Medemblik voor de beide
gevallen te vergelijken kan men de verhoogenden invloed van de afsluiting van
het Amsteldiep op de waterstand te Westerland nagaan.
Van alle andere besproken stormvloeden kan men zeggen, dat ze bij afgesloten
Zuiderzee minder hoge waterstanden zouden hebben veroorzaakt dan die van 1877 of
die van 1894. Bij open Zuiderzee staat ook de storm van 1825 op de voorgrond.
Wat de niet beschouwde stormen betreft, moge het volgende worden opgemerkt. De
storm van 1877 gaf te Harlingen een waterhoogte van 288 cm+ N.A.P. Voor alle
niet in de tabel opgenomen stormen is die hoogte beneden 250 cm+ N.A.P, dus 38
cm minder. De verhoging door de afsluiting bedraagt voor Harlingen 1877
omstreeks 60 cm, dus zou een der niet besproken stormen eerst dan bij afgesloten
Zuiderzee gevaarlijk worden, indien de verhoging 60 + 38 = 98 cm bedroeg. Een
dergelijke verhoging kan gerust als uitgesloten beschouwd worden.
Een overeenkomstige redenering kan men toepassen voor Nieuwediep.
Hier hebben alle niet beschouwde stormvloeden een hoogte beneden 210 cm + N.A.P.
De storm van 1894 gaf daar een stand van 260 cm + N.A.P. en als verhoging bij
afsluiting omstreeks 45 cm. Een andere storm zou dus om gevaarlijk te worden 95
cm verhoging moeten hebben.
Men kan dus volstaan met twee stormvloeden te behandelen: die van 30/31 Januari
1877 en van 22/23 December 1894. Men kan ze beide beschouwen als
vertegenwoordigers van het eerste der drie eerder genoemde stormtypen. De storm
van 1894 onderscheidt zich alleen door zijn korten duur maar wijkt verder
nagenoeg niet van het normale type af. De zeer grote stuwing op de Noordzeekust
(verwijderd windeffect) ontwikkelt zich volledig. Bij de storm van 1877 trad een
complicatie op in de vorm van een secundaire depressie die tijdens de
westenwind-periode, dus vóór de grootste Noordzeestuwing, een grote opwaaiing in
de Waddenzee veroorzaakte (lokaal windeffect).
De
laatste Zuiderzeevloed
Op de Zuiderzee was de laatste vloed van enige importantie die van 26 november
1928, toen het water bij Schokland tot een niveau van 2,28 m + NAP rees. Toen
stroomde ook het water nog over de dijken van het Kampereiland. Het bootje dat
bij elke boerderij ligt, in dit geval een punter, kwam toen nog goed van pas.
Bij
de geringe hoogte van de zeedijken in vroegere eeuwen is het geen wonder dat
Buisman in de literatuur voor de periode 1397 - 1582 74 meer en minder ernstige
stormvloeden in de noordelijke Lage Landen en NW-Duitsland telde, waarvan 9
ernstige, dus vloeden met een gemiddelde kans op herhaling van meer dan 20 jaar.
<45> Dus 65 minder ernstige: gemiddeld eens in de 3 jaar. Bij die herhalingstijd
van 3 jaar kwam de waterstand van Schokland in de periode 1825 – 1933 maar 1,74
m boven GZN en bij het Kampereiland en Vollenhove meestal maar weinig hoger.
De dijken bij Kampen en de Kampereilanden
Uit een bestek van 1836 blijkt dat de dijken rond het Kamper eiland na
stormschade [o.a. 1825 !] verder werden verzwaard en daarbij werden verhoogd tot
ongeveer 1,75 m boven NAP (1,55 m + AP). Het dagelijke vloed stond toen ongeveer
0,035 m + NAP; een opwaaiing dus van 1,72 meter; een hoogte die door de zee ’s
winters gemiddeld eens in de 1,75 jaar werd overschreden.
In 1850 was een zomerkade bij de Mandjeswaard 1,35 meter + AP (1,55 m + NAP)
hoog, terwijl een zomerkade in 1870 bij het Noorddiep 1,00 meter + AP (1,20 m +
NAP) hoog was, en in 1932 een zomerkade bij de Willem Meijerpolder was 1,50
meter + NAP (afb. 2). <46> De hoogte van dit soort dijkjes was ruim voldoende om
in ‘s zomers het zeewater te keren, maar niet tijdens het winterseizoen.
Zeedijken zijn aanzienlijk hoger en breder van basis dan zomerkaden. <46> In
1836 werden de dijken op het Kamper eiland na geleden stormschade verhoogd van
1,30 tot 1,50 of 1,70 m + NAP. Bij de afsluiting van het Noorddiep (arm van de
IJssel) in 1838 werd de afsluitdijk 2,12 meter + AP hoog (=2,10 + NAP) <48>,
terwijl de Dronthense overlaatdijk eveneens 2,12 m + AP was. <49> Daarna
overstroomden de landerijen soms nog wel liefst zes keer per jaar. In 1862 werd
de zeedijk van het Kampereiland daarom verhoogd tot 2,10 m + A.P. (2,30 + NAP).
Rond 1860 waren de zeedijken van het Kampereiland rond 2,20 meter + AP [2,240 m
+ NAP] hoog. <50> De dijken van de Kattenwaard, die op het gevaarlijkste punt
lagen, waren nog een halve meter hoger. <51>
De
Drontherdijk
Een van de geplande dijkverhogingen na 1868 in dit geval de Drontherdijk. De
hoogte van de oude zeedijk waarop werd aangesloten lag 2,25 meter boven AP.
De dijkbouw in en om het Kampereiland werd tot diep in de twintigste eeuw
bepaald door de jaarlijkse slibafzetting die plaatsvond tijdens het
winterseizoen. Uit waarnemingen van de vloeden 1821-1862 blijkt dat er vóór de
dijkverhoging van 1862 er gemiddeld bijna driemaal per winterhalfjaar een
overstroming plaats vond. Uit een vergelijking met de jaarboeken van het KNMI
blijkt dat in de winterperiode - van 1 oktober tot 1 april - hoge waterstanden
en overstromingen vrijwel altijd samenvielen met noordwester storm. <52>
De dijken bij Kampen
In 1870 werd een plan opgesteld voor verdere verbetering van de dijken om het
Kampereiland gezien ‘de vruchtbaarheid der daar binnen gelegen landen’. <53> De
plannen om de zee- en rivierdijken bij Kampen te verhogen tot respectievelijk
4,00 meter [plus A.P.] en 3,50 meter [plus A.P.], werden niet uitgevoerd (afb.
3). De nieuwe boerderijen werden weer op belten of terpen gebouwd die 3,50 meter
boven NAP lagen. <54>
Op een tekening van een voorstel uit 1876 voor de versterking en verhoging van
de Dronther dijken tot zeedijken staat als bestaande dijkhoogte ingetekend 2,25
m + AP [2,45 m + NAP?]. De nieuwe hoogte zou op 4,00 m + AP [4,20 m + NAP]
moeten liggen. Het gemiddeld zeeniveau lag toen op 0,025 m – NAP. Zowel de oude
als de nieuwe dijk hebben een buitentalud met een helling van 1: 5 ¾, het
binnnentalud ligt 1: 3¼ .
Maar
zelfs na de vele stormvloeden in de tweede helft van de negentiende eeuw en die
van 1916 bleven de zeedijken rond Kampen vrijwel dezelfde maten houden. In 1915
hadden de zeedijken (kaartje) een kruinhoogte van 2,50 meter, de rivierdijken
waren 2,25 meter hoog. Toen lag de dagelijkse vloed op een hoogte van 0,13 m +
NAP. Het buitenbeloop van de zeedijken had een helling van 1: 6 of 7, het
binnen- en buitenbeloop van de rivierdijken was 1 : 3. <55>
Op een kaart met een deel van het Kampereiland, de Mandjeswaard uit omstreeks
1900 staan de opgemeten kruinhoogten van de zeedijken aangegeven t.o.v. NAP. De
hoogten op het naar zee gekeerde deel variëren tussen 1,72 m en 2,07 m + NAP.
<56>
De Zuiderzeevereeniging was had tot doel de inpoldering van de Zuiderzee tot
uitvoering te brengen en bestond van 1886 tot 1949. Haar activiteiten hadden na
de vloed van 1916 succes,
Op 4 juli 1918 werd de Staatscommissie Zuiderzee ingesteld, onder
voorzitterschap van H. A. Lorentz. Doel was om de gevolgen vast te stellen van
de afsluiting van de Zuiderzee voor de waterstaatkundige toestand van het
Waddengebied en voor de dijken van de aangrenzende provincies. De ingewikkelde
waterbeweging vereiste een mathematisch-fysische behandeling waarbij Hendrik
Antoon Lorentz (1853-1928) – hij had in 1902 de Nobelprijs natuurkunde ontvangen
- zowel voor de getij beweging als voor het stormvloedverschijnsel een
effectieve berekeningsmethode ontwikkelde. <57> Het gehele gebied van Zuiderzee
en Waddenzee werd daarbij geschematiseerd tot een netwerk van geulen en
knooppunten. C.W. Lely promoveerde in 1921 op het onderzoek naar de invloed van
de afsluiting op de stormvloedstanden langs de Friese kust. Bijzondere inbreng
bij het rekenwerk had ook ir. J.Th. Thijsse die in 1919 als tweede secretaris
aan de Staatscommissie was toegevoegd en verantwoordelijk was voor de invoer van
de meetgegevens. De Staatscommissie rapporteerde in 1926 haar bevindingen.
Metingen na de aanleg van de Afsluitdijk bleken in goede overeenstemming te zijn
met genoemde berekeningen. <58>
Zorgeloos
Bij het ontwerpen van de Afsluitdijk werd rekening gehouden met een stormvloed
met een hoogte van 3,50 m + NAP. Het GZN, of de middenstand bedroeg daar 0,20 m
- NAP. Het zeetalud kreeg een helling van 1 : 3 ½ en het zetsteen beklede deel
liep tot een hoogte van 5,80 m + NAP, daarboven lag een met gras bekleed talud.
De top van de kruin lag op 7,50 m + NAP.
Ook bij de inpolderingswerken werden weer veel natuurstenen toegepast. De
tekening in het kader ‘De winning van keien’ geeft een voorbeeld van een
200-jarige zwerftocht van een Drentse zwerfsteen ...
Na de realisatie van de Afsluitdijk hadden velen het idee dat op overstromingen
niet meer hoefde te worden gerekend. Zorgeloos werd met de dijken omgesprongen.
Zo werd de dijk Medemblik – Aartswoud, ‘den Westerdijk van de Vier Noorderkoggen’
in de crisisjaren 1,75 meter verlaagd. <59>
Vóór de afsluiting van de Zuiderzee, kregen bij de laatste landaanwinningen op
het Kampereiland de slib-vangdijken de oude hoogtematen van 1,10 tot 1,50 meter.
Later zouden ze tot 2,00 meter opgetrokken, zoals die bij het Noorddiep en de
Willem Meijerpolder.
Op terpen werd niet meer gebouwd en de stad Kampen legde geen verhoogde
bedrijfsterreinen meer aan.
De dienst der Zuiderzeewerken van Rijkswaterstaat rekende echter nog wel
degelijk met overstromingen in de streek rond Kampen.
De
polders van Flevoland
De “zee”-dijk van het Rechterveld op het Kampereiland kreeg in 1941 een
kruinhoogte van 2,50 meter + NAP en een buitentalud van 4 : 1. <60> Nieuwe
erven, gesticht in de nieuwe polders bij Kampen werden, ook na de voltooiing van
de Afsluitdijk, op terpen gebouwd en van bestaande erven werden de woonterpen
aangepast.
Hoge
veiligheidsnormen
Op 13 december 1940 werd het sluitgat in de Zuidelijke NOP dijk gedicht; deze
plaats is op de dijk gemarkeerd (zie de foto van Hans Koene). <61> In de verte
ligt Schokland, deels verzonken in de laaggelegen klei-op-veen-bodem.
De maatgevende waterstanden van een dijk zijn tegenwoordig bijvoorbeeld
gebaseerd op een bepaalde zeldzaamheid of herhalingskans. <62> En die kansen
hebben een hoge zeldzaamheid met dito hogere dijken. Ook de technische
veiligheidseisen van de dijken liggen veel hoger dan voor de afsluiting van de
Zuiderzee.
Na de aanleg van de Afsluitdijk gingen de noordwestelijk gelegen waterkeringen
het IJsselmeerwater keren. De situatie veranderde vervolgens weer aanzienlijk
bij de aanleg van de Noordoostpolder (1942), toen alle dijken ten noordwesten
van de Kadoelersluis niet meer direct buitenwater keerden.
Op zondagmorgen 1 februari, toen Zuidwest Nederland werd getroffen door de
Watersnoodramp, stond de IJssel door het opgewaaide IJsselmeer maar "een stap"
beneden de kruin van de dijk. Een schip geladen met bazaltstenen, bestemd voor
de aanleg van dijken rond Oostelijk Flevoland, was die ochtend op 800 meter van
de kust dwars op de krib naast de Ketelpolder geslagen.
De
realisatie van Oostelijk Flevoland in 1957 veranderde de waterhuishouding op het
IJsselmeer aanzienlijk. <63>
Voor het Zwarte Meer en de daarachter gelegen gebieden kwam in 2002 een
stormvloedkering gereed. Deze stuw op de plek waar het Ketelmeer en het
Zwartemeer aan elkaar grenzen, heeft de vorm van een balgstuw gekregen, en moet
voorkomen dat opstuwend IJsselmeerwater de achterliggende gebieden bedreigt.
Ondanks de hoge urgentie van de verhoging van de Dronther overlaat (ten oosten
van Kampen) kwam deze pas in de jaren 1979-1980 tot stand. <64>
Vooral de dijken van de provincie Flevoland zijn hoog en hebben een hoge
veiligheid, want bij doorbraak is de polder een diepe badkuip. <65> Zo ligt
bijvoorbeeld Emmeloord zo’n 3,50 meter onder het winterpeil van het IJsselmeer.
En de keersluis Ramspol (2002) moet bij extreme omstandigheden voor een
belangrijke waterstandverlaging zorgen op het Ketelmeer en het Zwartewater. <66>
Bij
de oude Zuiderzeekering van Vollenhove
Vlak voor Vollenhove liggen enkele kribben in het water, nabij het voormalige
Voorster Klif. Ze beschermden de voormalige dijk tegen zware golfslag bij
westenwind op Zuiderzee en IJsselmeer.
‘Het zand en grind dat van het klif was afgeslagen werd door de golven langs de
noord- en zuidkust meegevoerd en in de vorm van lage, brede wallen weer
neergelegd. Van deze kustwallen is niet zo veel meer te zien, omdat ze
gedeeltelijk in het onderliggende slappe veen zijn weggezakt. Bovendien zijn er
later dijken aangelegd en is er materiaal weg gegraven voor de bouw van die
dijken.’ <68>
[36]
Gerrit van Hezel, Zwolle 29-12-2016
Bijlage 1. De hoogten op het eiland Schokland
In 1400
Kerkje Ens Gebouwd op pleistoceen. Maximaal 2,75 m + correctie.
bodemdaling 0,06 m = 2,81 m + NAP <69>
Volzee (gewone vloed) 0,21 m + NAP. D.w.z. hoogte maaiveld kerkje = 2,70 m + GZN.
Gemiddelde zeestand 0,105 m + NAP
D.w.z. maximaal 2,60 m boven gemiddeld zeeniveau.
In 1776
Vloer Geref. kerk 2,75 m +0,008 m = 2,76 m + NAP <70>
A.P. 0,20 m + NAP
Volzee (gewone vloed) 0,005 m + NAP
Gemiddelde zeestand 0,10 m - NAP
1804
A.P. 0,14 m – NAP (Amsterdam)
A.P. Schokland 0,20 m + NAP
Middenstand -0,14 m +0,07 m = NAP -0,07 m
Dagelijkse vloed NAP + 0,03 m
Stenen dijk westzijde 1,50 m + A.P. ~ 1,70 m + NAP
in 1825
Stormvloed 3,33 m + NAP (berekend)
Vloer R.k. kerk van 1750
zie afbeelding <71> 2,18 m + NAP ~ 2,21 m boven GZN
Dagelijkse vloed (GHW) 0,070 m + NAP (‘volzee’) (in 1925 0,155 m + NAP)
Gemiddeld zeeniveau (GZN) 0,035 m – NAP (in 1925: 0,050 m + NAP)
Laagste buurten <72> 1,57 m boven dagelijkse vloed (D.V.) ~ 1,605 m + NAP
Hoogste gedeelten 2,97 m + D.V. ~ 3,050 m + NAP
Vlakke land 0,47 m + D.V. <73> ~ 0,505 m + NAP
In 1835
Kerk Middenbuurt Hoogte in 2009 (AHN) 2,45 m + NAP. In 1835 2,43 m + NAP <74>
~ 2,37 m boven GZN.
In 1855
Het klinkerstraatje in het midden van de buurt Ens 1,96 m + NAP <75>.
In 1916
Emmeloord
Woning Havenmeester ca. 3,28 m + NAP ~ 3,40 m + GZN
Zie ook de andere delen van ‘die vloeden van jare tot jare hogher‘ - Stormvloeden, terpen, dijken en landverlies in de kom van de Zuiderzee (800 AD – heden)
Literatuur: Zie deel 5 van deze serie op de site.
Voetnoten
Herhalingstijd van de stormvloed van 1953 was aan de westkust van de Noordzee
231 jaar. De herhalingstijd van de stormvloed van 1825 was bij Schokland 338
jaar.
2 Zeiler (2007), p.24.
3 http://www.historischevereniginghasselt.nl/cms/historie/stadskaart/
4 Vlieland 2,87 m + NAP, Terschelling 2,90 m + NAP
5 Afbeelding (en tekst) uit Fransen 2011, 250.
6 De Vries (1962), p.332.
7 Pelkwijk 1826, p.27, p.30.
8 De afbeelding is gevonden door Bruno Klappe en gepubliceerd in het Schokker
Erf 95, augustus 2016.
9 Leeuwarder Courant, 18-2-1825.
10 Arnhemse Courant, 9-2-1825.
11 http: //www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl/stormramp-1825.htm.
12 Beijer (1826), p. 600.
13 Ingekomen stukken en minuten van uitgaande stukken van deze commissie worden
in het Nationaal Archief in Den Haag bewaard.
14 Zeiler (2007), p.23.
15 Algemeen Handelsblad 6-1-1834.
16 Groninger courant, 2-12-1836. Overijsselsche courant 6-12-1836.
17 Bruno Klappe, ‘Uit het Kamper Weekblad van 5 & 12-12-1836.’ In: Het Schokker
erf nr. 15, september 1990, p.25.
18 Leeuwarder Courant 15-12-1836.
19 Kamper Weekblad, 12 juni 1837. In: G. Kruissink, Schoklands strijd,
p.246-249, p.249.
20 Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren. Geciteerd in: Coster (1994),
p.25-26.
21 Zie over de oeverwerken op Schokland onder meer het artikel ‘Onderhoud van de
zeewerken op het eiland Schokland (1848-1898)’ van G. van der Heide op de site:
http://www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl/zeewering-onderhoud-1848-1898.htm
22 Van der Woude (1986), p84, 87-88.
23 Laar (1987)
24 Van der Schrier (2011), p.129.
25 Ten Hove en Zeiler (1996) p. 275 e.v.; Van der Schrier (1986), p.22-32. De
Raad (1993).
26 Het hele citaat is ontleend aan Zeiler (2006), p.24.
27 Zeiler (2006), p. 26. Zie hierover onder meer: G.P. van de Ven en A.M.A.J.
Driessen, Niets is bestendig ... De geschiedenis van de rivieroverstromingen in
Nederland. Utrecht 1995.
28 De kosten werden bestreden uit bijdragen van de onderhoudsplichtigen; in
districten waar verveend werd uit een turfbelasting; uit een omslag op de binnen
het district gelegen gebouwen.Egberts (1985), p.21-23,
29 Een van die kanonnen staat nog Blankenham. Deze werd voor het laatst gebruikt
in 1928. In Blokzijl staat er een opgesteld aan de havenkolk.
30 28 jan 1837: Overijselsche Courant, 31 januari 1837.
31 Zwolsche Almanak voor het jaar 1847.
32 Van der Schrer (2011), p.131. Later werd bij 1 tot 2 dm lagere waterstanden
gesloten. In 1870 werd de Lindesas verbouwd tot schutsluis.
33 Staatscie. Lorentz, 1926.
34 Gegevens Rijkswaterstaat 1855.
35 De kruin van de dijk lag lager dan de waterstand de enorme vloed van 1825 bij
Schokland bereikte.
36 POZC 5-1-1855.
37 Stedelijk Museum Kampen, 1994.
38 POZC 3-1-1855
39 Historisch Centrum Overijssel, Zwolle (HCO), Rijkswaterstaat (RWS), kaart nr.
753. Geciteerd in: Kraker (2010), p.17, noot 8.
40 Schuttevaer (1861).
41 Wel werd de terp van het peilhuisje beschadigd en de bestrating op het
bovendek weggeslagen. Op ens en Emmeloord werden de NW-uiteinden van de
paalschermen over resp. 10 en 15 m lengte ongeveer 1,50 m omhoog gehesen. Op
Emmeloord werd ook de golfkerende schutting rond de woonterp beschadigd. Verslag
1916, p.143.
42 In 1899 werden Schokland en Urk (1895), vanuit Kampen aangesloten op het
telefoonnet. Vissers en schippers hadden hier met succes op aangedrongen.
43 Van der Linde (2015), p.32.
44 Foto in: Berk (1983), p.55.
45 Buisman, deel 2 1996, p.648-650 deel 3, 1998, p.743-747.
46 Swets 1886, 37; GAK, nieuw archief stad Kampen (NASK), inv.nr. 2764; archief
stad Kampen na 1934, nr. 106.
47 Deze lagen langs de kust die plaatsen als Genemuiden en Zwartsluis
beschermden. In 1826 waren de zeedijken hier 3,50 meter hoog. Historisch Centrum
Overijssel (HCO), Zwolle, Archief Rijkswaterstaat (RWS), kaart nr. 753.
48 GAK, NASK, nr. 2771.
49 GAK, NASK, nr. 2773. Volgens Swets (1886) werd een de dijken na 1862
opgehoogd tot 2 meter boven NAP. Een verschil a.g.v. AP -> NAP verschil of door
klink ?
50 En bij de Paardeboer: 2,22 m + NAP. De hoogten op het naar zee gekeerde deel
varieerden omstreeks 1900 echter tussen 1,72 m en 2,07 m + NAP.
51 Swets, 1886, p. 34, 52-53. De dijken langs de IJssel waren 2,20 tot 2,30
meter + AP hoog. HCO, RWS, kaart nr. 790. Vanaf 1862 werden de dijken rond het
Kamper eiland met 0,60 m verhoogd: volgens Swets van 1,50 m 2,10 m + NAP. Versl.
Omtrent den toestand van de gemeente Kampen. NA Kampen, inv. nr. 151.
52 Meteorologische Jaarboeken 1848 t/m 1898. Bibliotheek KNMI, De Bilt, nr.
VIIIC1. Jaarboeken der waterhoogten 1821 t/m 1900. Bibliotheek Rijkswaterstaat.
53 Plan van de bedijking van het Kamper eiland 18760-1871. NAK, inv. nr. 2782.
54 NAK, Bestekken van dijk-. Sluis- en waterstaatswerk en wegen 1884. NAK inv.
nr. 2746.
55 GAK, NASK, nr. 811.
56 GAK, nieuw archief NA nr. 811.
57 Lorentz werkte in 1918 mee aan de oprichting van de Wetenschappelijke
Commissie van advies en onderzoek in het belang van volkswelvaart en
weerbaarheid, een voorloper van de Nederlandse Organisatie voor
toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek.
58 Van der Tuin (1996), p. 5.
59 Van 5,25 meter + NAP tot 3,50 m + NAP. Schilstra (1974), p. 153.
60 GAK, gemeentearchief Kampen na 1934, 1.836.11 (doos 33), brief van 7-1-1941.
61 Foto Hans Koene op Google Earth.
62 Dit vond onder meer zijn weerslag in het door ir. D.M. van der Schrier
opgestelde ‘Meerjarenplan dijkverbetering van de provincie Overijssel (1968). De
wettelijke risiconorm voor de primaire waterkeringen die bij het waterschap in
beheer zijn, is dat deze een waterstand moeten kunnen keren die met een kans van
1/1250 tot 1/2000 keer per jaar voorkomt. In het landelijke hydraulische
randvoorwaardenboek is per dijkring vastgelegd om welke waterstanden het dan
gaat. De dijkkringen van Mastenbroek en Kampen en omgeving moeten rekening
houden met een waterstand met een kans 1/2000 jaar, het Kampereiland 1/500 jaar.
63 Van der Linde (2015), p.20.
64 Van der Schrier (2011), p. 136.
65 De huidige dijken hebben ongeveer volgende hoogte: NOP dijk ten zuiden van
Schokland 4,10 m, ten noorden van Urk 4,70 m, ten zuiden de Kadoelen 3,60 m (en
aan de Overijsselse zijde 3,80 m); Vollenhove 2,30 m; Genemuiden 3,80 m;
Zwartsluis 3,70 m; Kampen 3,80 m; Elburg (zijde Flevoland) 3,00 m; Dijk Lelystad
– Enkhuizen 6,00 m; Stavoren 4,30 m; Harlingen 9,70 m (Bron: AHN-hoogtebestand).
66 Foto balgstuw uit: Rijkswaterstaat, Factsheet stormvloedkering Ramspol.
67 Rijkswaterstaat (2014)
68 Gonggrijp (1995), p. 88. Ook de twee afbeeldingen zijn aan Gonggrijp
ontleend.
69 Bodemdaling pleistocene ondergrond 0,000161 m per jaar -> 8 mm.
70 Bodemdaling pleistocene ondergrond: 0,000161 m per jaar -> 68 mm.
71 Tekening van Christiaan Lodewijk Willem Dreibholtz (1799-1874), ‘Gezicht op
Schokland’. Datering omstreeks 1838.
72 Schokland had in de eerste helft van de 18e eeuw vier buurten: op het
noordelijk deel Emmeloord (bestaande uit twee bij elkaar gelegen woonterpen), en
op het zuidelijk deel (Ens) de Noorder-, Molen- en Zuyderbuurt. Zie ook het
kaartje. Emmeloord lag vanwege de dikke veenlaag (inklinking) vermoedelijk het
laagst. Hierop wijst ook de geringe hoogte van de vloer van de r.k.-kerk.
73 In het door Seidel in 1804 opgemeten profiel ligt het vlakke land op 0,50 m
boven ‘dagelijksch water’. Seidel mat op het traject dat de pleistocene zandlaag
zo’n 6,25 m diep lag; daarboven lag een 1,96 meter dikke kleilaag en daaronder
4,29 meter veen. De absolute hoogteligging van de bovenkant van zijn profiel is
maar een benadering omdat hij daarvoor maar één hoogte heeft aangehouden,
namelijk 0,50 meter boven ‘dagelijksch water’. Het dagelijks water (als
gemiddeld zeeniveau: GZN) lag in 1804 op ongeveer 0,075 m – NAP; het maaiveld
zou dan op ongeveer 0,415 meter boven NAP liggen. Waarschijnlijk werd echter
dagelijks hoogwater (dagelijkse vloed) bedoeld; dat lag toen op 0,03 m + NAP,
zodat het vlakke land in 1804 op een hoogte van 0,53 m + NAP zou liggen, 2,5 cm
hoger dan in 1825.
74 Deze kerk is gefundeerd op palen. Bodemdaling pleistocene ondergrond 0,000161
m per jaar; v.a. 1835 2,8 cm gezakt.
75 Het zal de Middelbuurt geweest zijn. In 1855 lag het straatje 1 meter onder
de vloedstand van 2,96 m + NAP. Een vloed die eens in de 48 jaar kan voorkomen.
Velen vluchten dan naar de hoger gelegen school en de waterstaatskerk.