Pastoor Doorenweerd was sedert 1796 pastoor op Schokland. Hij gaf in zijn dagboek zijn mening over de ramp van 1807.
De dag van de 18e februari 1807 was allernoodlottigst voor mijn gemeente. Ik was in die week naar Kampen gestevend. Op woensdag 18 stond de lucht al niet zeer gunstig, maar de grote armoede van mijn gemeente en de slechte visserij dwong als ’t ware de arme vissers naar zee. Tegen de middag begon de wind uit het noordnoordoosten allerhevigst op te steken met een zware jachtsneeuw, zodat de zeelieden al snel niet meer wisten, waar zij zich bevonden. Die van Emmeloord waren meestal onder de Friese wal, en die van Ens om de Zuid, waardoor de eersten boven- en de laatsten benedenwinds waren. De Emmeloorders konden dus gemakkelijker voor de wind af naar huis keren dan de Ensers, die tegen de wind op moesten.
Tegen de avond kwamen die van Emmeloord al meest thuis. Van Ens bleven er velen
achter! De kou was die nacht zeer hevig; de wind wakkerde aan tot een volledige
storm. De meeste vissers van de katholieke Ensters, zeer armoedig, hadden geen
brood, geen brandstof aan boord en waren over 't geheel genomen slecht bemand:
één man, soms met een paar jongens.
De volgende dag hield de kou en de wind aan; veel vissers, die zich zo goed als
zij konden door het anker gered hadden, kwamen aan.
Maar de volgende dag ontwaarde men helaas, maar met al te veel zekerheid, dat de
zuidelijke oevers van dit meer met verongelukte schepen en aandrijvende lijken
bezet en bezaaid waren. Ook dit eiland had acht mannen, zeven katholieken en 'n
gereformeerde verloren. Een van hen, de katholieke Bruin Pietszoon Sul uit
Emmeloord, was met zijn schuit nabij de mond van de Eem gestrand, en daar van
kou en honger bezweken. Hij is naar hier overgebracht en bij ons begraven.
Te Ens is vervolgens gebracht Jan Pieters van der Molen, die twee kinderen en
een hoogzwangere vrouw achterliet. Daar hij de gehele winter de koorts had
gehad, was hij te zwak om zoveel kou en vermoeidheid te weerstaan. De twee
jongelingen, Jacob en Jannes Cobussen Ruijten, die bij hem aan boord waren,
behielden het leven. Onze jonge man sliep in nadat hij zich behoorlijk op de
dood had voorbereid en de goddelijke deugd van berouw had getoond.
Zo gunstig zijn de berichten niet over het sterven van Cobus Jansen Kok, die met
slechts twee kleine jongens aan boord, uitgeput van kou, arbeid en honger
bezweek. Hij moest uitgeput aan boord sterven, terwijl de twee kleinen bij
toeval door een andere visser gered werden. Hij ligt te Doornspijk, een uur van
Elburg af, begraven.
Zoals ook de twee volgenden, wier tafereel alleraandoenlijkst is. Jacob Coridon,
een grijsaard van 75 jaar, die met zijn zoon Evert en kleinzoon Jantje in de
schuit was, schoot er ook het leven bij in. Evert, door armoede, gebrek, kou,
vermoeidheid uitgeput, kon nu niet langer pompen! Het was nacht; zij werden
genoodzaakt de schuit aan wind en zee ten prooi te geven. De dood was hun voor
ogen en zij zagen dit. Zij wekten elkaar op tot berouw over hun zonden, en
maakten de gebruikelijke achten op hun borst. Vader en zoon, wat een
aandoenlijke vertoning, vroegen elkaar vergeving, kusten elkaar vaarwel en zo
ontsliep Evert al biddende. De oude man kroop in de kooi, het kleine Jantje van
dertien jaren ging tussen zijn benen liggen en zo zat de schuit op het strand.
Totdat op de 20ste, het weer was wat bedaard, een burgemeester van Doornspijk - zijn naam zij eeuwig geprezen - naar de gestrande schuit waadde, erin keek, en de lijken vond. Maar hij meende nog enige beweging in het beentje van de jongen te bespeuren. Hij nam hem over zijn schouders, en droeg hem naar de wal en zijn huis binnen. Dadelijk werden de geneeskundigen gehaald en na enige uren gearbeid te hebben om het gedoofde levensvonkje weer op te wekken, gelukte het hen dit kind in het leven terug te roepen. Deze bijzonderheden zijn mij verteld en ook dat hij nog leeft.
Maar zonder aandoeningen kan ik aan het uiteinde van Jacob Gerrits, een man van
ten naaste bij zeventig jaar, en zijn zoon Jan, omtrent de veertig, niet denken.
Die Jacob was niet de beste christen. Hij was met een niet-katholieke vrouw
getrouwd geweest, hield op zijn best jaarlijks zijn Pasen en had zijn zoon Jan
ondanks herhaalde aanmaningen nog niet eens in het geloof onderwezen. In de kerk
zag ik hen zelden. Hun scheepje was oud. Zij zijn in volle zee verongelukt. Het
schuitje heeft men zonder de vissers aan wal gebracht. Tot nu toe is de zee hun
graf, alhoewel men meent bericht te hebben, dat vader en zoon, aan elkander
gebonden, in zee zouden hebben gedreven.
Hoezeer geeft dat voorval stof ter overdenking! God weet, waarom hen die
onheilen zijn overkomen! En is 't niet rampzalig dat er niet een van de zeven
mannen zijn kersttijd had gehouden! Sedert Pasen verleden jaar hadden zij niet
gebiecht. Ach! Mijn God, gij weet hoe groot thans hun droefheid over hun
slofheid [onverschilligheid] is.
Bron: B. Doorenweerd, Pastoraal handboekje, 397-403. Rijksarchief Utrecht, T17, collectie Rijsenburg, nr.185. Kopie in Gemeentearchief Kampen, gevonden door Ab en Bruno Klappe. Eerder gepubliceerd in Het Schokker Erf nr. 38 en 39, 1998.