Op 7 november 1967 stootte boer Aage Nielsen Bang bij het ploegen van zijn land te Kirial in Djursland, een schiereiland van Jutland, op twee grote bronzen potten gevuld met zilveren munten. De potten stonden een halve meter onder het maaiveld. Zij werden nog diezelfde dag uitgegraven door de conservator van het Djursland Museum. De ene pot bevatte 23,2 kg aan munten, de andere 16,3 kg. In totaal werden 81422 munten geteld. Het was de grootste muntvondst ooit in Denemarken gedaan <1>)!
De
schat omvatte 27 stuks groot Tournoois of Tourse groten, 2674 sterlingen, 73881
penningen en 4840 halve penningen of obolen. De penning was toentertijd een
zilveren munt. De Tourse groot werd in 1266 voor het eerst geslagen door koning
Lodewijk IX van Frankrijk. Het was een munt ter waarde van twaalf penningen
Tournoois <2>). Van de 2701 groten en sterlingen waren er afkomstig uit Engeland
2190 stuks, uit Schotland 42 stuks, uit Ierland 21 stuks, uit Luxemburg 101
stuks, uit Toul 33 stuks en uit Kuinre 37 stuks. De hele en halve penningen
waren hoofdzakelijk afkomstig uit Zweden, Hamburg, Verden, Lüneburg, Salzwedel,
Lübeck, Mecklenburg, Stralsund en Bremen.
Het bleek mogelijk de schat vrij nauwkeurig te dateren. De potten moesten zijn
begraven omstreeks 1365, zulks op grond van de aanwezigheid van drie Engelse
sterlingen van de serie geslagen van 1363-1369, en één van Aquitanië, geslagen
door Edward, de Zwarte Prins (1362-1371). Het jaartal 1365 werd bevestigd door
het ontbreken van 'witten' van Lübeck, voor het eerst geslagen in 1366 <3>).
Moeilijker was het zich een idee te vormen van de oorspronkelijke eigenaar. Het
roet op de buitenkant der potten wees op een huishoudelijk gebruik. Het
vermoeden ging uit naar de eigenaar van een klein kasteel bij Kirial, waarvan de
heer voor het eerst genoemd wordt in 1345. Toch viel er geen verband te leggen
tussen het tijdstip van begraven en enige historische gebeurtenis in die streek.
Wel zagen de deskundigen in het gebruik van huishoudelijke vaten en de
aanwezigheid van ook nieuwere munten diep in de potten een aanwijzing, dat de
schat niet geleidelijk was verzameld, doch in haast was bijeengegaard en
begraven.
Onder de munten bevonden zich vele nog onbekende typen. Zo ook onder de
munten
van KUINRE, die van 24 verschillende soorten bleken te zijn. Men trof hieronder sterlingen aan, die vermoedelijk niet veel eerder dan in 1350 waren geslagen,
alhoewel zij nog van het lange kruis-type waren. De sterlingen waren geslagen
door Johan van Kuinre, vermoedelijk door Johan (I) overleden in 1337, anders
zeker wel door Johan (II) overleden in 1363. Deze munten zijn ongetwijfeld van
beduidend later datum dan de overige continentale munten van dit type. Vermoed
mag worden, dat zij bestemd waren voor de handel op Noord-Europa, waar de
long-cross-sterlingen nog gangbaar waren in het midden der veertiende eeuw. Weer
andere sterlingen droegen de omschriften HENRICVS REX III / CIVITAS CVNREN en
HENRICVS COMES / DAV JOH LVN DEN. Deze waren brutale imitaties van sterlingen
van de Engelse koning Hendrik II (1216-1272), die het omschrift droegen HENRICVS
REX III / DAVI ON LVNDEN (Londen). De Kuinrese machthebbers bootsten - gelijk
meer kleine landsheren - de munten van machtiger vorsten na, maar gaven deze wel
een lager zilvergehalte. Immers de grote massa kon toch niet lezen en keek
alleen naar de beeldenaar op de munt.
Er werden ook Kuinrese munten aangetroffen, die geen naam van een muntheer
vermeldden, maar wel: MONETA IN KVNRE (CVNRE of CVRE) en op de keerzijde SIGNVM
CRVCIS. Van de 37 Kuinrese munten zijn er door Dr. Steen Jensen, die de
muntvondst uitvoerig beschreef in het 'Nordisk Numismatisk Arsskrift" 1970,
dertien types toegeschreven aan Henric (II) en Henric (III) van Kuinre, zeven
types aan Johan (I) en Johan (II) van Kuinre. Het sterfjaar van de laatste is
thans met zekerheid vastgesteld op 1363 <4>).
De munten van de heren van Kuinre hadden al eerder de aandacht van de Deense
numismatici getrokken, daar zij ook te voorschijn waren gekomen bij een
muntvondst te Haagendrup in Noord-Sjaelland omstreeks 1849 <5>).
Van
handelsbetrekkingen tussen Kuinre en de Oostzee-landen zijn enige gegevens
voorhanden. Wel moet direct gezegd, dat er minder bekend is van de eigen
handelsvaart der heren en graven van Kuinre, dan van de wijze waarop zij de
handel van anderen geweld aandeden. Men bedenke evenwel, dat in de middeleeuwen
edellieden geen handel dreven. De handel was een ongepast beroep voor een
edelman. Zij zorgden er voor hun deel binnen te krijgen door middel van
tolheffing. Men leest b.v. dat op 25 april 1304 een verzoening tot stand kwam in
een geschil tussen Nanno van Kuinre en de stad Dortmund. Het betrof goederen,
die bij Kuinre waren achtergehouden <6>). Op 27 januari 1327 dankten de
burgemeesters van Hamburg de stad Kampen voor haar interventie bij de bisschop
van Utrecht in de zaak tegen Johan, zoon van Herman van Kuinre <7>). Op 11
december 1328 beval Willem III, graaf van Holland, zijn baljuwen en schouten om
heer Jan van Kuinre, ridder, ongemoeid te laten, wanneer hij enig goed nam van
zijn vijanden, de Oost-Friezen, enige Friezen ving of wanneer hij hun goederen
of personen in 's graven land bracht <8>). In september 1353 liep er een geschil
tussen heer Johan (II) van Kuinre, ridder, en de burgers van Brugge en Sluis
over Vlaamse goederen, die eerstgenoemde genomen had <9>). Op 17 november 1360
zond Deventer een bode met een brief naar Hardenberg, waar de bisschop van
Utrecht vertoefde. De brief handelde over kooplieden die op zee bij Kuinre waren
beroofd. <10>). In 1363 uitte de stad Hamburg haar onverholen vreugde bij het
vernemen, dat Johan van Kuinre overleden was! De stad betaalde met een ton
Wismar-olie de Friezen, die het goede nieuws brachten inzake 'mortem domini de
Coenre' <11>).
De zoon van Johan (II), Herman (I), die zich op zijn munten noemde: 'Herman bij
de gratie Gods graaf en heer van Kuinre', ging op dezelfde voet verder. Men
leest in 1370 en 1371 van diens twisten met de burgers van Staveren en
Amsterdam. In 1372 is het Ludolf van Ahaus, die over hem klaagde. In 1373 zijn
het de burgers van Deventer, die op Holland voeren (handel dreven). In 1375
bleek Herman bereid vrede te sluiten met 'die van Hamburg'. Ook met de stad
Groningen lag hij in onmin. In 1376 waren er rechtsdagen van de Hamburgers en
burgers van Staveren tegen Herman van Kuinre en ook meldingen, dat hij op zee
kooplieden beroofde. Maar het einde was in zicht. Op hetzelfde jaar meldt de 'Overijsselsche
Kronijk': 'is de Heere van Cuynre buyten landts vermoordt, 't welk zijn soon
Harmen van Cuynre op die van Hamborch wilde wreecken, doch is door gesanten
bijgelecht' <12>).
Over Herman (II) van Kuinre leest men, dat hij in 1378 de Hamburgers ver¬bood
op Amsterdam handel te drijven. In 1379 vroeg de stad Danzig aan de heer van
Kuinre haar burgers met rust te laten <13>). Hierna trad er een zekere periode
van rust in rond Kuinre. Op 17 juli 1390 betaalde de Cameraar van Deventer 11
pond 16 schellingen voor een maaltijd, waarbij de schepenen als gasten hadden:
'den greve van Kuynre', Dirk van Keppel en de schepenen van Kampen en Zwolle
<14>). Op 29 augustus 1396 landde hertog Albrecht van Beyeren met een voor die
tijd grote troepenmacht nabij Kuinre om de Friezen te onderwerpen. Bij
Schoterzijl werden de Friezen verslagen. Herman van Kuinre en zijn twee zonen,
die na een vergeefse poging tot bemiddeling, zich aan de zijde der Friezen
geschaard hadden, werden gevangen genomen en naar Holland verbannen. In 1397
kocht de bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, het slot en de
heerlijkheid Kuinre, welke in 1407 werden overgedragen. De oudste zoon, Herman (III),
bleef heer van Urk en Emelwaard, waarmee in 1417 Jacoba van Beieren haar
'geminde' Herman van Cuynre beleende. Van haar vader, graaf Willem VI van
Holland, had hij lijfrenten gekregen 'om menigen dienst wille die ons Hermen van
Kuunre onse knaip gedaen heeft' <14a>).
Het laatste contact van Kuinre met de Oostzeehandel dateert van 1421. In dit
jaar kwamen er bij de bisschop en bij de drie steden brieven binnen van de
steden Wismar en Lübeck. Eerste verzocht een burger van de stad vrij te laten,
die van zijn goederen beroofd en op 'het slot ter Cuynre' gevangen zat. Lübeck
kwam met een soortgelijk verzoek inzake twee van haar burgers, welke door 'die
van Kuunre' beroofd waren <15>).
Men mag uit de hier opgesomde oorlogszuchtige daden van de heren van Kuinre niet
de indruk bewaren, dat zij de enigen waren, die het de handelsvaart moeilijk
maakten. De geschiedenis van de Oostzeehandel spreekt van twisten tussen de
steden onderling en tussen steden en machtige heren. Om een enkel voorbeeld te
noemen: de notulen van de Hanze-vergadering te Rostock van 5 februari 1363, waar
vertegenwoordigers waren van de steden Lübeck, Hamburg, Stralsund, Kolberg,
Wismar, Greifswald, Kiel, Rostock en Stettin, vertellen dat er brieven verzonden
waren, waarin de heren van Kuinre en EGMOND werd verzocht niets kwaads te
ondernemen tegen de kooplieden op zee <16>).
Wat de Kirial-vondst voor de geschiedenis van Overijssel en ook voor de
landelijke geschiedenis interessant maakt is dat als enig Noord-Nederlands geld
in Kirial, munten van de heren van Kuinre werden aangetroffen. Beschouwt men
hiernaast het aandeel van Engeland in de muntschat, dan telt men naast munten
van de Engelse koningen een groot aantal munten van bisschoppen en steden. Wat
kan hiervan de oorzaak zijn? Als eerder gezegd, werden in Denemarken reeds bij
een vroegere muntvondst Kuinrese munten bloot gelegd. Hadden de heren van Kuinre
zich een monopolie van handel op Denemarken en de Oostzee aangematigd? Hun
conflicten met Hanzesteden als Brugge, Sluis, Amsterdam, Staveren, Groningen,
Hamburg en Danzig wijzen in die richting, evenals hun vermelding in de archieven
van Lübeck en Reval. Uiteraard is het denkbaar, dat hun imitaties van Engelse
munten via het Nederlandse handelsverkeer met Engeland en noord-Duitsland tot in
Jutland zijn doorgedrongen. Voor hun andere munten lijkt dit minder
waarschijnlijk. Munten van de IJsselsteden waren in de hier beschreven periode
nog niet te verwachten. Deze dateren eerst van de vijftiende eeuw. Zoveel is
zeker, dat de macht van deze souvereine heren niet berustte op een groot eigen
territoir, wel op de strategische positie van hun sloten en havens ten aanzien
van de handelsweg van het Rijnland via de IJssel naar de Oostzee. Wat al
evenzeer in het historisch duister verborgen blijft, is het ontstaan van dit
graafschap of heerlijkheid. Bekend is, dat het zich heeft uitgestrekt van
Stellingwerf in het noordoosten tot Nagele en Urk in het zuidwesten, dat het het
noordoostelijk deel van de latere Zuiderzee omvatte. Enkele heren van Kuinre
noemden zich graaf en werden als zodanig door andere landsheren erkend.
Wat al evenzeer in het historisch duister verborgen blijft, is het ontstaan van
dit graafschap of heerlijkheid. Bekend is, dat het zich heeft uitgestrekt van
Stellingwerf in het noordoosten tot Nagele en Urk in het zuidwesten, dat het het
noordoostelijk deel van de later Zuiderzee omvatte. Enkele heren van Kuinre
noemden zich ‘graaf’ en werden als zodanig door andere landsheren erkend.
Minstens vier van hen hebben munt geslagen, zowel te Kuinre als te Emmeloord (Emelwaard).
Was hun graafschap rechtsopvolger van een ouder graafschap? Als zodanig zouden
dan in aanmerking komen Staveren of Iselgo, graafschappen die resp. in 1077 en
1086 door koning Hendrik IV ontnomen waren aan de opstandige Saksische markgraaf
Egbert <17>). Iselgo wordt wel vereenzelvigd met Salland <18>). Dit graafschap
kan echter ook de voormalige, meer westelijk gelegen delta van de IJssel hebben
omvat. Voor Staveren pleit, dat in de twaalfde eeuw de kapel van Kuinre onder de
kerk van St. Odulphus te Staveren ressorteerde, met die van Oosterzee, Ruthne,
Sillehem (IJsselham?), Marknesse, Urk en Emmeloord <19>). Tenslotte trekt het de
aandacht, dat de muntslag van Kuinre begon, nadat die van Staveren was ge‘indigd
<20>). Want nog in de eerste helft der dertiende eeuw schijnt een vrij
omvangrijke muntslag te Staveren te hebben plaats gevonden. Met zekerheid kan
een aldaar geslagen muntje van bisschop Dirk van der Are (l 197-1212) worden
aangewezen <21>).
Mr. A. N. baron De Vos van Steenwijk
De schrijver betuigt zijn dank aan Prof. Dr. H. Enno van Gelder, die dit artikel op zijn numismatische merites heeft willen bezien
Noten:
1) Een uitvoerige beschrijving van deze vondst in; Jørgen
Steen Jensen. Montfundet fra Kirial pậ Djursland in: Nordisk Numismatisk
Arsskrift 1970, 37-168.
2) H. Enno van Gelder, De Nederlandse munten, Utrecht, 1965, 26-28.
3) 'Witten' is een algemene benaming in de late middeleeuwen voor allerlei
munten van tamelijk zuiver zilver, in tegenstelling tot 'zwarte' munten van
sterk koperhoudend zilver.
4) Deze toeschrijvingen zijn door de Deense schrijver geschied aan de hand van
schrijver dezes: 'Genealogie en geschiedenis van een strijdlustig geslacht, de
graven en heren van Kuinre', in de Nederlandsche Leeuw, 1967, 259-310. Een
verbeterde genealogie van dit geslacht in schrijver dezes: Het geslacht De Vos
van Steenwijk in het licht van de geschiedenis van de Drentse adel, Assen, 1976,
75-95.
Voor deze vondst zie The Numismatic Chronicle, XIII, (1850-1851), 67-69.
6) K. Höhlbaum, Hansisches Urkundenbuch, II. no. 49 en K. Rübel, Dortmunder
Urkundenbuch, I, no. 295.
7) J. Nanninga Uitterdijk, Register van charters en bescheiden in het oude
archief van Kampen, V, no. LXII1.
8) G. F. thoe Schwarzenberg en Hohenlansberg, Groot placcaat- en charterhoek van
Vriesland, I, 184. 'Oost-Friezen' waren toentertijd de Friezen van het huidige
Friesland.
9) J. I. van Doorninck, De Cameraarsrekening van Deventer, II, 177. 183 en 208
e.v.
10) Ibidem, I, 303. II, 90, 107, 177, 183, 208, 209 en 735.
11) Kammereirechnungen der Sladt Hamburg, 1350-1400. ed. K. Koppmann, I, 40 en
87 e.v.
G. Dumbar,. Analecta seu veiera aliquot scripta inedila, II, 306.
Hansisches Urkundenbuch, IV, no. 654.
14) Cameraarsrekeningen Deventer, VII, 150. 14a Zie: Nederlandsche Leeuw, 1967,
281-289 en daar vermelde bronnen.
15) Hansisches Urkundenbuch, VI, nrs. 408 en 409: Charters en Bescheiden Kampen,
I, no. 463.
H. A. Poelman, Bronnen tot de geschiedenis van de Oostzeehandel, 1122-1499,
no.254.
S. Muller Fzn en A. C. Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot J301, I,
nrs. 238 en 249.
G. J. ter Kuile, Oorkondenboek van Overijssel, I, 3. De schrijver betuigt zijn
dank aan Prof. Dr. H. Enno van Gelder, die dit artikel op zijn numismatische
merites heeft willen bezien.
S. Muller Fzn, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, I, no. 340.
20) P. O. van der Chijs, De munten der voormalige Heeren en Steden van
Overijssel; P. O. van der Chijs, De munten van Friesland, Groningen en Drenthe;
A. Puister, Munten der Oost-Nederlandse heerlijkheden, in: De Florijn, 1972.
21) Jaarboek van het Kon, Ned Genootschap voor Munt- en Penningkunde, XXVI
(1939)44 e.v.
Bron: Overijsselse bijdragen Verslagen en mededelingen van de Vereniging tot
beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 94e stuk 1979 pag.5-11.
Opmerking: De afbeeldingen zijn toegevoegd door de redactie van deze site