Onder de titel
"en nooit wordt hij van weldoen moe!" verscheen in 1997 een
bijzonder interessant boek van de hand van drs. S. Hörchner met als onderwerp
het Kamper Departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
De schrijver geeft in de titel een rake typering van de sfeer waarin de leden
van het Kamper Departement hun werk deden. Geboeid - en vaak met een glimlach -
neemt men kennis van hun vele activiteiten.
De Maatschappij was in 1784 in Edam opgericht met als doel het bevorderen van
de volksontwikkeling. In Kampen vond al in 1791 de oprichting van een
Departement (afdeling) plaats. Dat Departement was geen lang leven beschoren
want drie jaar later was het al weer ter ziele. In 1820 volgde een heroprichting
en dit Kamper Departement bestaat nog steeds. De Maatschappij stichtte scholen,
bibliotheken en (nuts)spaarbanken, bestreed de armoede en verleende regelmatig
hulp aan bedeelden en mensen in nood.
De Maatschappij zette zich bij herhaling in voor steun aan
Schokland. Mijn nieuwsgierigheid werd in het bijzonder gewekt door een opmerking
op pagina 213. Daar vermeldde de auteur dat Lucas Seidel
in 1821, als nieuw lid
van het Kamper Departement, een lezing had gehouden over de Zuiderzeevisserij.
Seidel behoorde tot de prominenten op Schokland, was sedert 1804
waterstaatsopzichter en werd in 1818 ook nog eens schout-burgemeester. De lezing
was echter niet in het boek opgenomen. Het Frans Walkate-archief, waar het
archief van het Kamper Departement wordt bewaard, zegde alle medewerking toe om
die publicatie alsnog te doen plaatsvinden. Het was een complete verrassing
toen de auteur persoonlijk voor toezending van het verhaal zorgde, dat hij reeds
op diskette had vastgelegd.
Introductie op Seidels rede
De rede van Seidel is historisch belangrijk omdat er maar weinig voorhanden is van mensen die op het eiland zelf woonden. Als insider en tijdgenoot kan hij ons dus iets vertellen over de positie van de vissers, de onderlinge strijd, de haringsoorten, de visserijtechnieken, maar ook over de economische situatie in Nederland. De lezer moet zelf maar oordelen of de rede als proloog op de ontruiming van 1859 gelezen kan worden. Maar eerst even enige verduidelijking. De jaren twintig van de negentiende eeuw waren voor velen moeilijke jaren, het was (na de Franse tijd) een periode van desintegratie. De Nederlandse koopman had zijn afzetmarkten verloren en het heroriënteringproces verliep maar moeizaam. Er was sprake van een ernstige economische crisis waarvan vooral de arbeidende klasse in de steden de dupe werd. Het jaar 1817 werd bekend als een ellendig hongerjaar. In Leiden waren op een bevolking van 28000 zielen niet minder dan 14000 bedeelden. De agrarische sector had in de Napoleontische periode - de tijd van zelfvoorziening- wel goede tijden beleefd, maar de hoge graanprijzen waren daarentegen rampzalig voor de arbeidende klasse die de broodprijzen niet kon betalen. Seidel verwijst in zijn rede naar tal van producten die flink in prijs waren gestegen.
De spreker is zeer kritisch over de visserij met sleepnetten, waarbij twee
vaartuigen een span vormen, leder vaartuig brengt drie tot zes netten in die
voor het vissen aan elkaar worden verbonden. Het span drijft met zijn netten
dwarsweg en vist zo een brede strook water af. Alle sleepnetten zijn driewandig:
aan weerszijden van het eigenlijke (fijnmaziger) net zijn wijde mazen
aangebracht ter versterking en om de vis te verstrikken. Afhankelijk van de
maaswijdte en de stand van het net kon er gevist worden op haring, ansjovis, bot
of spiering. Vanwege de grote vangsten spraken de voorstanders van de
‘wonderkuil’, de tegenstanders echter van ‘moordkuil’ vanwege de bijvangsten.
De Zuiderzeeharing werd niet gekaakt, maar verkocht als bokking en panharing,
respectievelijk dus gerookt of gebakken. Het haringkaken - insnijden onder de
linker kieuw met ontdoen van een deel der ingewanden en daarna inzouten- was
alleen toegestaan aan de haringvissers op de Noordzee. Seidel verwijst in zijn
rede naar een nieuwe haringsoort, de 'noordkaapers'. Deze haringsoort werd ook
wel naar het Friese gehucht Bobzijl genoemd waar ze voor het eerst gevangen was.
Als wij afgaan op de in omloop zijnde verhalen, waren de haringscholen zo dicht
dat de schepen erin vastliepen en de haringen voor het opscheppen lagen. Die
verhalen waren natuurlijk sterk overtrokken, maar Seidel wijst toch ook op de
grote hoeveelheden haring. Het was een tranig smakende, niet lekkere haring, die
omstreeks 1840 ook weer plotseling verdween. De spreker in Kampen ziet de
verschijning van deze haringsoort als een der oorzaken van de benarde positie
van de Zuiderzeevissers, waaronder uiteraard de Schokkers.
We laten nu Seidels rede volgen. Ter wille van de duidelijkheid is soms een
spatie tussengevoegd.
Seidels rede
'Stof tot overweging door de ondergetekende voorgedragen aan de vergadering of
het gezelschap tot Nut van 't Algemeen te Campen. Nadien ik door leden dezer
vergadering wierd aangezogt om mij als lid te doen voorstellen nam ik zulks
(hoewel ik voor een paar jaren te
Vollenhove, meer dan Campen van mijn
verblijfplaats verwijdert, voor mijn lidmaatschap bedankte) in hoop van het een
of ander nuttigs te genieten of te ontwaren, maar vooral, tevens enigermaten
nuttig te mogen zijn, na eenige bedenkingen, aan.
Nu dan de eer hebbende als lid dezer vergadering erkend te zijn, onderneem ik
bij dezen, iets waarover ik veel malen dacht, ter overweging aan te bieden, ofte
er soms het een of ander ten Algemenen Nut uit zoude mogen ontstaan.
Het is dan iets betreffende de visscherlieden in onze Zuiderzee visschende, in het algemeen, en wel bizonder die van dit Eiland Schokland. Deze waren voor ongeveer veertig jaren algemeen in eene goeden Burgerlijken Staat, ja eenigen onder dezelve welgestelde lieden. Alle de redenen of oorzaken, waardoor bij hunlieden van tijd tot tijd toenemende armoede is ontstaan, op te geeven, kan ik niet, doch dit is bekend dat er zeer veel aan heeft toegebragt:
1e. Eene grote vermeerdering der visscherlieden op de Zuiderzee, en vooral naardien te Harderwijk, Bunschoot en op het Gooij etc. voortijds veel minder visscherlieden welke zich met de haringvangst bezig hielden bevonden wierden dan nu in de laatst beleefde jaren.
2e. De toenemende schaarsheid der Burgerstand, genoegzaam allerwegen, en bizonder in Koop- en Fabriekplaatzen, waardoor het kopen van visch is verslapt geworden.
3e. De in veel jaaren plaats gehad hebbende duurte van ijzer, zeil, touw en alle netmaterialen, en niet minder zulks, gelijk een iegelijk onzer bekend is, duurte in genoegzaam alle eetbare waaren benevens de kleederstoffen, voor hunlieden onontbeerlijk.
4e. Voor ongeveer twintig jaren wierd door hunlieden gelijk nog op heden, in het zomerseizoen met het buiten, of op schol en schelvis visschen, alsook met het bot vangen in de Zuiderzee het dagelijks brood verdiend, dan in de herfst, winter en voorjaarstijd bezigden zij algemeen, (bij de visscherij op de haaring, waarvan bukkemen worden gemaakt) zoogenaamde schakels, zijnde netten of schakels, welke aan stokken of staaken, allerweegen in zee wierden geplaatst, waaruit zijlieden om den anderen dag de haaring gingen lichten.
Dit leverde, zoolang dat alzoo bedreven wierd, zooveel op, dat zij niet alleen te dier tijd levensonderhoud genoten, maar er wierden zooveel oververdiend, dat de schulden bij timmerman, smeden, zijlmakers, touwslagers etc. konden voldaan worden.
Dan thans, sedert dat met het slepen door netten aan twee schuiten vastgemaakt, (in stede van met voornoemde schakels), al slepende word gevischt, hetwelk in den beginne wel eenige meerdere haaring opleverde, en de winning verbeterde, doch sedert zulks algemeen geworden is, word bevonden, dat zulks in alles wat de visscherij betreft (nadien zij daartoe twee schuiten moeten bezigen) veel meer slijtasie veroorzaakt, waardoor hunnen verdienste dus eerder vermindert dan vermeerdert zijn;
bij aldien het nu daar nog bij gebleven waare, zoude de totale ondergang van die broodwinning zoodanig niet zijn toegenomen dan tans nu die ongemene veelheid van zoogenaamde noordkaapers, zonder kuit of hom, die zeer tranige haaring, (gelijk sints vier jaaren omtrent Harlingen, Workum, Stavoren, Hindeloopen etc. bevonden is) niet ware bespeurd geworden.
In den eersten opslag levert het bevreemding op, dat veelheid van visch armoede zoude veroorzaken, dan het zal een ieder duidelijk zijn, wanneer men weet dat zoodra men (gemeenlijk zoo in 't midden der maand November) ontdekt, dat bij voornoemde plaatzen die slegte haaring overvloedig word, zoodat een ieder alsdan zijne visscherij op de ronde of goede haaring staakt, en om strijd daar hene sneld.
Ras worden aldaar schuiten vol gevangen, vullen allerwege daarmede de bukkenhangen op, en de visschers kopen in stede van 15 of 20, ras niet meer dan 6-5, ja 2 stuivers voor het tal, en vier mannen, brengen alzo in eene week in casse 20 a 30 gulden, dat is voor ieder huishouding 5 tot 8 guldens. Daarvan kunnen de lieden aan boord, beneven vrouw en kinderen tehuis niet leven, veel minder iets over houden.
Daarbij komt die boven maten groote slijtasie aan alle vischtuig, hetwelk tegenwoordig bij de meesten op Schokland zoo vermindert is, dat de lieden niet meer in staat zijn, om alle neering (zooals zij lieden het noemen, dat is op allerlij visch te visschen) niet kunnen doen, en aldus gaat dien, zoo uitgebreiden tak van bestaan benevens den roem en het vertier, en tevens het genot van onze andersins smakelijke bukkems, niet alleen verloren, maar daar en boven ongetwijfeld (doordien veele visscherlieden, welke dagelijks met die tranige haaring hunne honger stillen en dikwils eene ongemeene opzwelling in hun lichaamen ontwaren) nog bevonden zal worden, dat de gezondheid der menschen door 't veelvuldig gebruik derzelve, zal benadeeld worden, en misschien de groote visscherij, (naardien veel van de buitenharing, welk des zomers door de haaringbuizen gevangen word, er onder word bevonden)zal benadeeld worden.
Zoo wenschte ik wel dat er eene weg mogt ingeslagen worden ofte pogingen mogten worden aangewend ten einde een middel te vinden, waardoor de voortijds zoo bloeiende visscherij op de goede ronde, tot bukkemen zoo geschikte haaring weder op den voet konde worden gebragt, en alzoo de visscherlieden en tevens de geheele maatschappij voordelig en nuttig te kunnen zijn.
Ik heb de eer bij dezen met eerbied mij te noemen, Uw Medelid en Dienaar
L. Seidel
Schokland den ... 1821 [datum was niet ingevuld]
Aaldert Pol
Literatuur:
1 S. Hörchner, en nooit wordt hij van weldoen moe! Uit de geschiedenis van het
Departement Kampen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
Uitgave: Departement Kampen van de Maatschappij tot Nut van 't
Algemeen.
2 G. J. Verberne, Geschiedenis van Nederland in de jaren 1813 -1850, Prisma-
reeks,
1958, p. 138-208.
3 Y. N. Ypma, Geschiedenis van de Zuiderzeevisserij, 1962, p. 103 -131.
Bron: De Vriendenkring, 42e jaargang nr.1, Lente 2002, pag.21-27