Pastoor Bartholomeus Doorenweerd, van
1808 tot 1832 pastoor van Kampen, waar hij in drie foliodelen al zijn
belevenissen in deze stad heeft beschreven, werd geboren te Zwolle 28 Mei 1767.
Na zijn gymnasiale studies te hebben voldaan in het college van de H. H.
Johannes te Kevelaar in Duitsland, begaf hij zich in 1785 naar Douay in
Frankrijk, om daar aan de theologische hogeschool zijn studiën in de theologie
te voltooien. 26 October 1790 werd hij te Rheims tot priester gewijd. Van 1790
tot 1796 werd hij kapelaan in zijn geboorteplaats. In 1796 werd hij pastoor van
Emmeloord en Ens op het eiland Schokland <1>. Hier begon hij al spoedig een
dagboek aan te leggen, waarin hij de gebeurtenissen en toestanden zijner
parochie beschreef <2>. Wijl Kampen zovele jaren met Schokland verbonden was en
zoveel Schokkers in 1859 in Kampen zich metterwoon gevestigd hebben, lijkt het
interessant, de toestanden en gebeurtenissen, die hij beschrijft, in de Kamper
Almanak te publiceren.
Zijn komst op Schokland bracht hem terstond in allerlei onaangename
omstandigheden, 't Was in de patriottentijd en deze was zelfs Schokland niet
ongemerkt voorbijgegaan. Ik vond, zo schrijft hij in een zijner toespraken <3>
tot zijn parochianen, hier twee gemeentebesturen, een dat het schoutenambt aan
zich had gehouden en een dat een eigen schout had gekozen. Beide besturen hadden
natuurlijk hun aanhang en elke partij beweerde natuurlijk het heil der gemeente
te bedoelen. Beide partijen vochten verbeten met elkaar. Pastoor Doorenweerd
begreep natuurlijk, dat hij met zulk een openlijke oorlog tussen de Schokkers,
weinig heil in zijn parochie kon stichten. Hij was echter een man van doorzicht
niet alleen, maar ook van doorzetten. Hij begon dus terstond deze moeilijke zaak
aan te pakken, om een uiteindelijke verzoening en vrede te bewerken.
Het kostte hem anderhalf jaar eer hij zijn doel bereikte. Hij begon met vriendelijke betogingen en voorstellen aan beide partijen, doch helaas de Schokkers lieten hem praten en elk redelijk voorstel werd of door een of door beide partijen grondig getorpedeerd. Hij had natuurlijk aan de rijksregering in den Haag ook zijn beklag gedaan omtrent de onmogelijke verhoudingen. Na een jaar, ter gelegenheid, dat er te Ens een aanbesteding van paalwerk plaats vond, verscheen er een rijkscommissie op het eiland, die meteen de opdracht had de zaken te onderzoeken en de heersende verschillen, zo mogelijk te vereffenen. Pastoor Doorenweerd werd vanzelfsprekend door die commissie gehoord en het plan van vereniging der partijen, wat hij voorstelde, werd aangenomen. Een nieuwe verkiezing van regeringsleden zou worden gehouden onder toezicht van hogerhand. Op de dag, waarop dit zou gebeuren, was pastoor Doorenweerd afwezig, het hoger gezag werd niet gezien en de keuze bleek zo door allerlei kuiperijen te zijn beïnvloed, dat het bij pastoors terugkomst, nog erger bleek te zijn dan te voren.
Nu was zijn geduld ten einde. Op eigen kosten ging hij naar den Haag, om de zaak te bespreken en na lang delibereren kreeg hij volledige volmacht om de zaken op een beslissende wijze af te doen. Thuisgekomen zette hij zich terstond aan het werk, om een gezond plan uit te werken. Hij vertrouwde dit plan toe aan een der mensen, die hij ten volle vertrouwbaar meende. Hij had zich echter erg vergist. Het plan werd vervalst aan de vergadering voorgesteld en aangenomen door een meerderheid van de ene partij, terwijl de andere partij absoluut tegen stemde. Nu was goede raad duur. De bevelhebber van het in Enkhuizen liggende garnizoen had order op de eerste wenk der nieuwe regering met 25 soldaten naar het eiland over te steken, om alle verzet tegen de nieuwe regering te breken. Zo was dus de uitwendige rust weergekeerd, maar ondergronds bleef het gisten, zodat er ten een of andere tijd zeker een uitbarsting te verwachten was. Vanzelfsprekend liet Doorenweerd deze toestand niet onbekend aan de landsregering. Op een late avond in 1797 kreeg hij de tijding, dat er nationale agenten in een rijk bewimpeld en bevlagd vaartuig waren aangekomen. Hij werd gedagvaard om aan boord te komen, waar hij ondervraagd werd hoe nu de omstandigheden zijner gemeente waren. Nog dezelfde avond werd de tijdelijke regering uit het ambt ontzet en namen de agenten het dorpsbewind op hoog bevel over. Op voordracht van Doorenweerd werden nu drie mannen aangesteld als de enige wettige regeerders en diep in de nacht werd de bevolking door klokgelui opgeroepen, om bekend gemaakt te worden met deze nieuwe regering. De pastoor had zijn mannen goed gekozen, want vanaf dat ogenblik waren de twisten uit en de vrede was gesloten.
Hij kon nu dus beginnen met zijn parochie ten goede te bewerken en voorzieningen treffen, die absoluut nodig waren. Het schoolgebouw op de eerste plaats had reparatie hoog nodig, want zoals pastoor Doorenweerd aantekent, leek het meer op een schuur voor dieren dan voor kinderen. De Kerk verzakte elk jaar meer en meer, zodat ook hier moest worden ingegrepen. Helaas de Schokkers waren arm, doodarm, zodat wanneer de pastoor voor hen een brief schreef hier of daar heen, hij in de regel ook nog de porto daarop komend moest betalen. Hij wist, dat zijn gemeentenaren een hard leven hadden en daarom wilde hij ook bij hen blijven tot hulp en bijstand. Wat hem in zijn practijk het meest tegenstond, was het grenzeloze bijgeloof van velen. Hij begon daar een felle strijd tegen. Er was, zo schrijft hij, toen ik op Schokland kwam geen zieke, of deze heette betoverd te zijn en allerlei bijgelovige practijken en medicamenten werden aangewend. Er liepen er natuurlijk verschillende rond met een tweede gezicht, die branden, ongelukken en sterfgevallen voorzien konden en aan hun verhalen werd grif geloof gehecht, hoezeer natuurlijk al die voorspellingen lang niet altijd uitkwamen. Ook bij pasgeboren kinderen werden er allerlei bijgelovige practijken toegepast en o wee, wanneer bleek, dat er een krans van veren zich in het kussen op bed of in de wieg had gevormd. Dan waren de voorspellingen zo somber, dat men steeds in vreze voor het komende gevaar leefde. Herhaaldelijk kreeg de pastoor aanvrage om zogenaamd mensen en dieren te ,,belezen" opdat geen gevaar hen kon dreigen. Pastoor Doorenweerd echter liet de boodschappers met een flink standje naar huis terugkeren en preekte al wat hij kon, om aan deze dwaasheden geen geloof te hechten. Op een avond kwam een zijner parochianen ontsteld bij hem en legde het volgende verhaal af. Hij was in de schemerdonker van Ens gekomen naar Emmeloord. Op een gegeven ogenblik had hij vier vrouwen ontmoet, die hem aanspraken en zelfs een danste met hem in 't rond. De man schrok zich een ongeluk, want het stond vast bij hem, dat deze vrouwen heksen waren, die hem wilden betoveren. Men begrijpt, dat hij door zijn pastoor aardig werd onderhouden over zijn dwaze gedachten. Of het hielp? De volgende dag werden vier oude vrouwen als de heksen aangewezen en hadden deze arme vrouwen heel wat van de bevolking te verduren. Bij een andere gelegenheid werd de pastoor bij een zieke geroepen, die heel benauwd was. Het was een volwassen meisje. Zij vertoonde allerlei vreemde dingen, schreeuwde en riep, dat ze behekst was. Pastoor kwam bij de zieke en ging eerst eens zoeken naar de oorzaak van de kwaal. Hij vroeg dus de omstanders, wat er gebeurd was. En wat bleek? De jonge dame was naar Ens geweest, had daar tot in de nacht in een benauwd zaaltje gezeten, had goed gedronken en gezongen en het was dus geen wonder, dat in die toestand rare dingen konden geschieden. De pastoor ging weer huiswaarts, maar wij vermoeden, dat hij wel fris van de lever een standje gegeven heeft aan de ,,zieke", die behekst heette te zijn. Men was er op Schokland heilig van overtuigd, dat een kind hetwelk bij het doopsel niet schreide, wanneer het water over het hoofdje werd uitgegoten, absoluut zeker zou sterven. Daar er bij de toenmalige hygiënische toestanden en de armoede der mensen veel kinderen stierven, bleven zij ook overtuigd, dat ze gelijk hadden met hun mening.
Natuurlijk had Schokland niet alleen het monopolie van bijgeloof want wat
Doorenweerd vertelt over de geneesmiddelen voor wratten, daarvan wist men ook
elders te praten. Die middelen waren dan ook afdoende! Doorenweerd schreef ze op
en wie ze proberen wil kan het doen.
1) Om wratten van handen of vingers weg te krijgen, gaat men om Godswil een
stukje spek bedelen, men wrijft daarmee de wratten in, begrave daarna het spek
en als het vergaan is in de grond zijn de wratten weg.
2) Men moet zoveel knopen in een touw leggen, als men wratten heeft en dat
touwtje begraven maar beslist onder de deurdrempel. Is het daar vergaan, dan
behoef je het niet meer op te graven, want je wratten zijn al weg.
3) Men kan ook bij maneschijn de handen wassen en er enkele woorden bij
prevelen, dan komt het ook in orde.
Het is wel interessant voor Kampenaren te vernemen, dat de Schokkers een kwade dag hadden, wanneer zij een steur vingen. Dat betekende voor hen altijd een toekomstig ongeluk. In de regel bestond dat hierin, dat binnenkort een hunner bloedverwanten of nabestaanden zou sterven. Nu gebeurde het in 1802 dat een visser een steur ving. De man schrok hevig en niet ten onrechte, want op diezelfde vaart verliest hij twee ruimen uit zijn schuitje, hetwelk een verlies van 20 gulden gaf. Hij verkocht natuurlijk zo gauw mogelijk de steur, maar helaas deze was nog niet tevreden. De man, die het beest kocht, kreeg nog erger schade, doordien er een ganse plank uit zijn botter sprong. Na dit gebeuren hadden de Schokkers werkelijk een panische schrik voor alles, wat steur was.
Nog een uitlopertje van de vroegere godsoordelen vermeldt ons de schrijver
<4>: ,,Een jonge visscher komt te Harderwijk met een lading schelvisch en
kabeljauw. Hij verkoopt ze wat duur. De koopers raakten bij het betalen met hem
in twist. Zij beweerden, dat zij ze eenige guldens minder gekogt hadden, dan de
waarheid was. Eindelijk riepen ze, dat het lot beslisse. Welaan sprak de jonge
visscher, dat is mijn zaak. God zal de gerechtheid doen zegevieren. In dit
vertrouwen neemt hij de dobbelsteenen, werpt ze en ziet er vallen twaalf oogen.
Dit wondere feit gebeurde 13 Mei 1802".
Onder de rubriek ,,bijgeloof" zal ook wel te brengen zijn wat Doorenweerd ons
meldt omtrent de gedragingen bij het sterfuur:
,,Een stervende is doorgaande zeer benauwd. Hoe ruimer en frisscher de lucht,
waar hij in is, des te meer verlichtenis. De openingen van de bedden zijn hier
machtig eng. Nu gebeurdt het niet zelden, dat men 3 tot 4 in zulk een
beddeopening bij een stervend mensch ziet staan. Zoo ras het gerucht verspreidt
is, dat iemand beginne te sterven, of eenig toeval krijgt, dan loopt het gansche
huis vol mannen, vrouwen, jongens, kinders; Jan en alleman praat en in plaats
van wat te bidden gaapt de een al nieuwsgieriger als de anderen toe, De kinders,
de bloedverwanten leggen te snikken, te krijten, te tieren, dat er het huis van
dreune". De schrijver verzucht terecht: ,,Kan een stervende moeder, die haar
kinderen zoo hoort aangaan, gerust sterven? Mogte men in dit stuk wat beter
worden" <5>.
Pastoor Doorenweerd heeft in de twaalf jaar, dat hij op Schokland was tegen al dat bijgeloof geijverd en de goede man besluit zijn pastoraat met de verklaring, dat hij het zover had gebracht, dat nagenoeg niemand het meer aandurfde om het belezen van tovenaars en heksen van hem te vragen. Of daarmede ook het bijgeloof verdwenen was? Och als we honderd vijftig jaar later nog aan bijgelovige practijken onder alle standen niet ontgroeid zijn, dan zullen we het de arme Schokkers van die tijd, maar niet te euvel duiden, dat ze hun pastoor lieten praten en toch stiekum er aan vasthielden.
Allereerst leren wij uit het Handboekje de arme en kommervolle levenswijze der
Schokkers, vol van gevaren en ontberingen, zoals uit onderstaande beschrijving
al te zeer blijkt:
,,De dag van den 18 Februari 1807 <6> was allernoodlottigst voor mijne gemeente.
Ik was in die week naar Campen over-gestevend. Op Woensdag 18 Februari stond de
lucht al niet zeer gunstig maar de grote armoede mijner gemeente en de slechte
visscherij dwong als 't ware, de arme visschers naar zee. Omtrent den middag
begon de wind uit het Noord-Noord Oosten allerhevigst op te steken, met een
zware jachtsneeuw, zoodat de zeelieden alras niet meer wisten, waar zij zich
bevonden. Die van Emmeloord waren meestal onder de Friesche wal, die van Ens om
de zuid, waaruit ontstond, dat de eersten boven en de laatsten beneden winds
waren. De Emmeloorders konden dus gemakkelijker voor den wind af naar huis
keeren dan de Ensters. die bij den wind op moesten. Tegen den avond kwamen die
van Emmeloord al meest tehuis. Van Ens bleven er velen achter. De koude was dien
nacht zeer hevig, de wind woei een volledigen storm. De meeste visschers der
Katholyke Ensters, zeer armoedig, hadden geen brood, geen brand aan boord en
waren heel slecht bemand, een man soms met een paar jongens. De volgende dag
hielt de koude en de wind aan. Vele visschers kwamen aan, die zich zoo goed, als
zij konden, voor het anker gered hadden. Doch den volgenden dag ontwaarde men
helaas maar met al te vele zekerheid, dat de zuidelijke oevers van dit meer met
verongelukte schepen en aandrijvende lijken als bezet en bezaaid waren. Ook dit
eiland had acht mannen, zeven katholyken en eenen gereformeerde verloren,
waarvan een katholyke Bruin Pieters Zul te Emmeloord thuis hoorde. Hij was met
zijn schuit omtrent den mond van Eem gestrand en daar onder de koude en honger
bezweken; hij is naar hier overgebracht en bij ons begraven. Te Ens is
vervolgens aangebracht Jan Pieters v. d. Mole, die twee kinderen en een vrouw in
verwachting achterliet. Daar hij de geheele winter de koorts had gehad, was hij
te zwak om aan zoovele koude en vermoeidheid te weerstaan. De twee jongelingen
Jacob en Jannes Cobussen Ruijten, die bij hem aan boord waren, behielden het
leven. De jonge man stierf, nadat hij zich behoorlijk tot den dood voorbereid
had en een akte van berouw had verwekt".
„Zoo gunstig zijn de berichten niet wegens het afsterven van Cobus Jansen Kok,
die slechts met twee kleine jongens aan boord, van koude en honger uitgeput,
bezweek en aan boord moest sterven terwijl de twee kleinen bij toeval door een
andere visser gered werden. Hij ligt te Doornspijk, een uur van Elburg
begraven."
,,Jacob Coridon, een grijsaard van 75 jaar, die met zijn zoon Evert en kleinzoon
Jantje in de schuit was, schoot er ook het leven bij in. Evert, door armoede,
gebrek, koude en vermoeiing uitgeput, kon niet langer pompen. Het was nacht, zij
werden genoodzaakt de schuit aan winden en zee ten prooi te geven. De dood was
voor hun ogen en dat zagen zij. Zij wekten elkander op tot berouw over hun
zonden, vroegen elkander vergeving, zegden elkaar vaarwel en zoo ontsliep Evert
biddende. De oude man kroop in de kooi, het kleine Jantje van dertien ging tusschen zijn beenen liggen en zoo zat de schuit op strand, totdat de 20e het
weer wat bedaarde. Een burgemeester van Doornspijk (zijn naam zij eeuwig
gezegend) waadde naar de gestrande schuit, keek er in en vond de lijken, doch
meende nog eenige beweging in het beentje van de jongen te bespeuren. Hij nam
hem op zijn schouders, droeg hem naar de wal in zijn huis. Dadelijk werden de
geneeskundigen gehaald en na eenige uren gearbeid te hebben, om het verdoofde
levensvonkje weer op te wekken, gelukte het hun dat kind in het leven terug te
roepen."
,,Jacob Gerrits, een man van ten naaste bij 70 jaar en zijn zoon Jan, omtrent de
40, zijn in volle zee verongelukt, hun scheepje was oud; men heeft het aan de
wal gebracht. Tot nu toe is de zee hun graf, alhoewel men meent bericht te
hebben, dat vader en zoon aan elkander gebonden in zee zouden hebben gedreven."
Het was waarlijk een hard en zuur leven op het eiland. Het doet daarom zo goed
te lezen/dat deze doodarme mensen toch nog echte liefde en daadwerkelijk
medelijden met anderen wisten op te brengen.
In het begin van het jaar 1802 begon het geheel onverwacht hard te vriezen. Een tjalkschipper, die de haven van Lemmer hoopte te bereiken, zou met zijn schip zijn vastgevroren, zo hij niet zo gauw mogelijk in de haven van Schokland zich had veilig gesteld. De schipper, Otto Jelles, die uit Balk afkomstig was, had zijn vrouw en zes kinderen aan boord. Er was echter niets aan boord voor levensonderhoud, terwijl de man ook geen geld in bezit had. Een burger van Emmeloord, bij wie hij een stukje brood voor zijn kinderen kwam vragen, maakte deze zaak in de gemeente bekend. Toen de jongelui van het dorp dit hoorden was hun edelmoedigheid spoedig opgewekt. „Wij doen kwaad" was hun leuze, ,,laat er ons goed tegenover doen". Binnen korte tijd haalden zij in het dorp overvloed van turf, aardappelen, kool, brood, kaas en geld bijeen, hetwelk ze aan boord van de tjalk brachten. Zo waren de schipper en zijn gezin voor enige weken van leeftocht voorzien. Zoals in een zo geïsoleerde gemeenschap te verwachten was, werden de burenplichten en diensten bij rouw en trouw en in alle moeilijke omstandigheden zorgvuldig volbracht.
Trouw waren ook de Schokkers in het onderhouden van hun godsdienstige plichten op zon- en feestdagen. En wie zich hier niet aan hield werd er geducht op aangekeken. Dat ondervond in 1801 op de feestdag van Petrus en Paulus een visser, ruw van aard en ongodsdienstig. Terwijl de vissers, behorend tot de parochie Emmeloord, rustig in de haven bleven, om hun godsdienstplichten te vervullen, ging hij met zijn botter de zee op. De gelegenheid was zeer gunstig en hij had een grote vangst. Nog diezelfde avond vaarde hij terug naar Emmeloord, om met zijn vis de volgende dag op de markt in Zwolle te zijn. Hij rekende minstens een 50 gulden voor zijn vis te beuren. Het werd echter een grote tegenvaller. Er was juist die dag een verkiezing te Zwolle, zodat er zeer weinig mensen aan de afslag waren. De visser beurde in het geheel slechts 20 gulden. Dat werd al gauw in Emmeloord bekend. En zo schrijft pastoor Doorenweerd: „De overige vissers lagten hem uit wegens zijn ongodsdienstigheid en merkten op, dat zedert dien dag de voordeelige visscherij in de Buitenzee gansch hadde opgehouden, zoodat ze eenigen tijd als spreekwoord hadden ,,Aris Louwe heeft op St. Petersdag de zee leeggevischt."
Vanzelfsprekend waren de Schokkers ook strandjutters en bij al hun goede eigenschappen, waren ze overtuigd, dat wat aan hun strand gevonden werd, hun eigendom was. Verschillende van die ,,buitenkansjes" verhaalt het dagboek van Doorenweerd, waarbij blijkt, dat de pastoor het met zijn gemeentenaren lang niet eens was over de morele kant van dit werk. Het is overigens opvallend, hoe de klachten van 1956 reeds gehoord werden in 1800 ten opzichte van het drankmisbruik en de mode. Als we de verhalen, die in het dagboek voorkomen, nagaan, dan was het met het drankmisbruik zo, dat het zich bepaalde tot voorkomende gelegenheden, maar dan ook in een volkomen misbruik ontaardde. En is het niet interessant, dat reeds in 1800 de klacht wordt vernomen, dat de vrouwen en meisjes hun mooie oude kleding verloochenen, om de nieuwe mode te volgen. Waarachtig er is niets nieuws onder de zon.
Bij zijn komst in 1796 als pastoor op het eiland had Doorenweerd ook zijn
belangstelling voor de plaatselijke school terstond getoond. Hij meende dat het
gegeven schoolonderwijs voor vele verbeteringen vatbaar was en stelde zich
daarom met de schoolmeester in verbinding. Deze wilde niets liever en was dus
terstond bereid de hulp te aanvaarden. Het eerste punt op het jaarprogramma was
de aanschaffing van meer geschikte leesboekjes voor het onderwijs der jeugd.
Contact werd gezocht met de Eerw. Heer Muller (waarschijnlijk dezelfde, die in
de rijkscommissie voor het onderwijs zat) <7>. Deze gaf verschillende boekjes op
en tevens een nieuwe leermethode, die hij zelf in de nieuwe door hem opgerichte
school had ingevoerd. Zelf kwam Muller een paar keer naar Schokland over, om de
schoolmeester onderricht te geven. De goede gevolgen bleven niet uit. Het
onderwijs werd beter en aantrekkelijker, zodat de kinderen zoveel smaak in het
leren kregen, dat ze met graagte naar de school kwamen. Het is dus niet
verwonderlijk, dat Doorenweerd in 1801 aan de departementale schoolopziener kon
schrijven: ,,het zal UEw. vast plaisier doen te vernemen, dat reeds sedert
eenigen tijd het schoolonderwijs alhier zoo nabij het nieuwe reglement van orden
voor de openbare schooien binnen de Bataafsche republiek kwamen als de
plaatselijke omstandigheden voor het tegenwoordige toelaten, want ons
schoolgebouw vereischt noodzakelijke reparatien, zonder welke het gansche
reglement niet wel in werking zal kunnen gebracht worden".
De school geleek bij pastoors komst eerder een veestal dan een verblijf voor
kinderen. Terstond stelde hij zich dus in verbinding met het plaatselijk bestuur
om in deze toestand verbetering te brengen. Men ondervond ook toen echter reeds,
dat ambtelijke molens traag malen. Dit was trouwens in de verwarde
revolutietijd, waarin men leefde, vanzelfsprekend. Een zekere heer, Peereboom,
bouwkundige, die geregeld toezicht had op de zeeweringen van Schokland, werd in
de arm genomen! en op zijn advies werd een lang verzoekschrift aan de financiële
commissie van het voormalig gewest Holland gezonden. Hierin vroeg men de heer
Peereboom te belasten met de restauratie der school en de kosten daarvan voor
rijksrekening te nemen. Men wachtte op antwoord van April tot Augustus 1802
tevergeefs. In Augustus van dat jaar werd nu een nieuwe aanvrage gericht aan het
departementaal bestuur van Holland, waarop het bericht kwam, dat er geen hulp
kon worden geboden. Hoe men zich nu verder met deze zaak gered heeft staat niet
vermeld, doch bij zijn vertrek van Schokland kon de pastoor verklaren, dat de
school geheel was vernieuwd <8>.
Het werk van Doorenweerd voor de school had natuurlijk de aandacht getrokken van
de schoolopziener Sanders te Vollenhove, en wijl deze daarvan wilde profiteren
schreef hij de pastoor de volgende brief <9>:
Eerwaardige Heer
Gaarne had ik van den winter U nog eens willen spreken, en een schoolbezoek aan
uwe plaats terzelfder tijd afleggen. Dan, daar mijne veelvuldige bezigheden dit
niet toelaten en ik volgens mijne instructie, tot het schoolbezoek dit jaar niet
volstrekt verplicht ben, zoo moet ik dat genoegen missen. Niets zal mij
aangenamer zijn, als door uwe pogingen, en door die van onzen vriend Kautz, in
mijnen post ondersteund te mogen worden. Beide verzoek ik U het plaatselijk
toeverzicht voor eerst over de school van Emmeloord op U te willen nemen, en mij
vrijheid te geven, uwe namen bij den agent van Nationale opvoeding bekend te
mogen maken. Zende U ten dien einde een reglement van order voor uwe school, 't
gene ik gaarne zag door U in werking gebragt. Vindt gij daar iets in, dat wegens
plaatselijke omstandigheden, niet aanstonds kan ingevoerd worden, gij moogt
daarvan uwen schoolmeester voor eerst ontslaan, en zult er mij wel kennis van
geven willen. Ik denk niet, dat gij bij U de minste tegenkanting vinden zult,
gij kunt anders in dezen volkomen op mijne ondersteuning vertrouwen. Zoo gij het
mogte aannemen gaat hierbij een brief, die gij kunt sluiten en dan aan den
schoolmeester overgeven. Over hetgeen hij mij van de wijze op welke hij alles in
zijn school heeft ingericht, gezegd heeft, ben ik zeer voldaan, maar nu wenschte
ik gaarne door U te weten, of dit alles ook zoo door hem in werking gebragt is,
als mij is opgegeven; zoo jaa, dan verdient die mensch zeker onze bizondere
attentie. Nu in het vertrouwen van met een antwoord naar mijnen wensch vereerd
te mogen worden, noem ik mij met oprechte hoogachtinge. Uwen verwaardigen
Dienaar
W. Sanders.
Vollenhove 14 nov 1801
Reeds de volgende dag bracht de nieuwe plaatselijke inspecteur in gezelschap van
de Eerw. Heer Kautz, die hem de brief had overgebracht, een bezoek aan de school
van Emmeloord, waarbij de meester de heren verrastte met een aanspraak, die
Kautz gepast beantwoordde.
Doorenweerd schreef een brief terug aan Sanders, waarin hij de opdracht aannam,
maar hem tevens dringend verzocht al zijn invloed te willen aanwenden, om tot
verbetering van het schoolgebouw te komen. Sanders beloofde, alle steun en ook
de officiële aanstelling als plaatselijk inspecteur.
Hoe zulk een schoolbezoek een gebeurtenis eerste klas v/as in die dagen,
beschrijft ons het handboekje <10> - ..Op de 2en Augustus 1802 hadden wij hier
schoolbezoek. De ving waaide van de school. De schoolmeester verwelkomde met
gepaste aanspraaken zoo den districts als plaatselijke schoolopziener, welke de
eerstgemelde zeer gepast beantwoordde. Vervolgens begon de meester zijn
onderwerp volgens gewoonte. De hoofdgebreken, die men heeft opgemerkt, waaren:
te groote oneerbiedigheid in 't gebed, geene genoegzame stilte, te schielijk in
het spellen, waardoor de letters allen niet duidelijk worden uitgesproken, geene
genoegzame kennis, wanneer de hoofdletters moeten gesteld worden, geene
genoegzame onderscheiding tiisschen de A en de H, een gebrekkige spelling in
veele voorschriften, geene genoegzame onderwijzing in de redenen, waarom dit of
dat zoo moet zijn, de menschen op straat, vooral vreemden, beter groeten. Een
betere boekhouding van de fouten, die door elk kind in het spellen, leezen en
schrijven begaan zijn, om alzoo na verdiensten prijzen te kunnen uitdeelen,
kinders beneden de jaaren te veel in school. Er moet meer van buiten gespeld
worden en ook geschreven; de kinders meer gewennen, dat zij zoeken te verstaan,
wat zij geleezen hebben en ten dien einde het boek van tijd tot tijd laten
omkeeren en vraagen: wat is er gelezen. In de derde klasse moeten er zijn, die
's morgens leezen en naar de middag spellen. Na deze gebreken aangestipt alle
classen ondervraagt en geproefd te hebben, werdt de school geëindigd".
Men ziet, wat men deed, deed men grondig en wij kunnen ons voorstellen, dat de
schoolmeester na zulk een morgen de heren met groot genoegen zag vertrekken. De
volgende dag zeilden de beide inspecteurs naar Ens, vonden daar alles nog bijna
op den ouden voet, zonder enige inrichting van het nieuwe schoolplan. Over het
algemeen voldeden toch de kinderen aan bescheiden eischen.
Toch werden opmerkingen gemaakt over te weinig eerbied in het gebed en de stilte
in de school. Het schrijven was niet erg best en van zintekens (leestekens)
wisten de kinderen niets. Men hoorde geen rijzende of dalende toon in het lezen,
terwijl de spelling der woorden ook maar vrij pover was. Vooral viel op dat de
kinderen niets van bijbelse geschiedenis wisten.
Na de school maakte de schoolopziener zijn aanmerkingen op een en ander bij de
schoolmeester. Deze echter, andersgezind dan zijn collega van Emmeloord, toonde
zich allesbehalve gewillig de nieuwe schoolordening in te voeren. Allerlei
aanmerkingen en tegenbedenkingen werden vrij brutaal tegenover de inspecteur
geuit en de enigste grond, waarop hij zijn weigering grondde was: ik zie er het
nut niet van in. Het was ook bij deze schoolmeester, W. Steenbeek, een
boerenzoon uit Cuinre, waar Doorenweerd bij herhaalde inspectie, opmerkte, dat
hij zijn kinderen op heel bijzondere wijze voortrok bij de anderen. Viel er te
prijzen, dan vergat hij de zijnen niet, als er vooruitgezet werd, dan gingen de
kinderen van de meester vooraan en werd er gestraft, dan kwamen ze niet aan de
beurt, echter bij het uitdelen van prijzen waren de besten voor hen.
Het was ook met deze meester, dat Willem Jansen, een katholiek van Ens, het aan
de stok kreeg. De katholieke kinderen daar werden door de meester gedwongen het
gereformeerde godsdienstonderwijs bij te wonen. Alle katholieken van Ens waren
daar vanzelfsprekend tegen en Jansen bond de kat de bel aan tegen deze eis. Hij
weigerde schoolgeld te betalen. De burgemeester klaagde hem dientengevolge bij
den tijdelijken drost, H. W, Ravenstein, op l Mei 1797 aan. De drost
veroordeelde hem tot betaling, mits hij redenen kon inbrengen, die daartegen
zouden pleiten. Nu zonden alle katholieken van Ens een request, om te verzoeken,
dat de schoolmeester of wel geen godsdienstonderwijs in de school meer zou geven
ofwel de katholieke kinderen daarvan vrij te stellen. Op 31 Juli 1797 werd dit
laatste door den drost verordend.
Een der grootste zorgen van pastoor Doorenweerd is gedurende jaren het kerkgebouw geweest. Al spoedig na zijn komst begon de achtergevel geregeld te verzakken, zodat er noodzakelijk een noodvoorziening moest komen. Helaas ‘dat moest geld kosten en de goede Schokkers hadden meer goede wil dan geld. Men bleef zo'n beetje aan het kalefateren en trachtte inmiddels aan geld te komen. De pastoor stelde een hartroerende brief op en stuurde daarmede twee der voornaamsten van zijn parochie, Albert Toeter en Dubbel Dirks naar verschillende gezeten Katholieken in Amsterdam <11>. Het werd voor deze eenvoudige mensen een grievende teleurstelling. Ze werden bij de meesten zelfs niet te woord gestaan en ontvingen slechts een enkele gift. Toen zij bij hun terugkomst, tot de afrekening kwamen van hun onkosten, bleef er nog zegge en schrijve f 37 over. Een der rijkste bankiers had hun ook nog de belediging aangedaan hen als oplichters te beschouwen, doch beloofde toch iets te geven, wanneer zij zich beter konden legitimeren. De pastoor waagde dus zelf schriftelijk nog een poging bij dien man, maar kreeg nul op het request. Toen echter Lodewijk Napoleon hier koning werd, schonk deze 1748 gulden 18 stuivers, zodat de restauratie kon beginnen en de pastoor bij zijn vertrek in 1808 kon constateren, dat de kerk nu het pronkstuk van het eiland was geworden.
Ten slotte nog een interessant geval uit deze tijd.
In 1802 vonden enige Schokkers een verlaten kind op het eiland. Men ging er
natuurlijk mee naar de pastoor, om te vragen wat er mee moest geschieden.
Doorenweerd nam de zorg voor dit kind op zich, besteedde het uit bij een weduwe
Koridon, waarnaar het ook al spoedig genoemd werd. De gehele opvoeding van dit
kind is door Doorenweerd bekostigd en wij vinden deze jongen later in Kampen als
kapelaan terug, waar hij in 1832 overleed.
M. J. G. Gasman
Noten:
<1> Ned. Biogr. Woordenboek. Deel III. Kolom 293.
<2> Pastoraal Handboekje of verzameling van gedachten, waarnemingen en
gebeurtenissen. Handschrift berustend in de bibliotheek van het
Aartsbisschoppelijk Seminarie Apeldoorn.
<3> Handschrift in particulier bezit.
<4> Pastoraal Handboekje, bladz. 209.
<5> Pastoraal Handboekje, bladz. 235.
<6> Pastoraal Handboekje, bladz. 397.
<7> Zie Ned. Biografisch Woordenboek, II 960.
<8> Archief Aartsbisdom Utrecht jg. 65, bladz. 32. <9> Pastoraal Handboekje,
bladz. 145.
<10> Pastoraal Handboekje, bladz. 230.
<11> Pastoraal Handboekje, bladz. 351.
Uit: Kamper Almanak 31 Oct.1956-31 Oct.1957. Redactie: Frans Walkate Archief
Nutsspaarbank Kampen, pag. 205-218
Red.
Voor meer informatie over Pastoor Doorenweerd zie
http://www.vanterve.nl/kampen/pastoors/doorenweerd/schokkererf_59_60.html
Zie ook het artikel van H.C. Diender, koster/archiefbeheerder Onze Lieve Vrouwe- of Buitenkerk, Kampen - in de Kamper Almanak 82/83, p.197-230, 1982