Fredericus
Franciscus Xaverius Marie Dieudonné Thomas werd in 1906 in Amsterdam geboren en
woonde er aan de Prinsengracht 505, waar een speciale gevelsteen hem herdenkt.
Fred Thomas was journalist en schrijver en was sinds 1929 werkzaam als
journalist bij het dagblad De Tijd. Hij had bijzondere belangstelling voor het
lot van de bewoners rondom de afgesloten Zuiderzee en was jarenlang secretaris
van het Landelijk Comité tot Behoud van de Zuiderzee en voorzitter van de
stichting Red Volendam.
Publicaties van hem zijn onder meer Stervende binnenzee (1930), Wijkend water
(1940) en De waterkant; een boek voor allen die van het water houden (1945).
Hij stierf in 1959. Ook zijn zoon Haye is bekend geworden als journalist.
Fred Thomas zwierf als jongeman op de Zuiderzee rond in een oude Staverse jol
uit Laaksum. Zijn publicaties waren erg romantisch, zelfs nostalgisch te noemen.
Hij publiceerde reeds op 24 jarige leeftijd het boekje Stervende binnenzee
(1930), over de laatste jaren van de Zuiderzee – voor de geplande afsluiting en
inpoldering.
Fred mocht in 1930 – hij was toen 24 - mee met enkele Volendammer vissers, de
Zuiderzee op, waarbij ook het eiland Schokland werd aangedaan. Hij publiceerde
daarover twee artikelen in het dagblad De Tijd, met als titel ‘Waar
de golfslag klinkt als een verwijt’.
Bekend werd hij met zijn boek Wijkend water, waaruit hieronder een fragment. In hetzelfde jaar 1940 verscheen van zijn hand een artikel in Panorama: Schokland geeft zijn geheimen prijs - Aan den vooravond van zijn ondergang .
In 1945 verscheen onder zijn redactie het boek De Waterkant met bijdragen van ook andere schrijvers over recreatie op en langs het water.
Uit Wijkend Water:
“….Mijn vrije avonden, als het maar even licht bleef, liet ik mij zakken van de
remming van de Oranjesluizen, op de plecht van mijn schip, waar nu op het
voorboeisel zijn nieuwe naam prijkte, in avontuurlijke fantasie gekozen: ‘De
Halve Maen’. Dan zwierven wij over het buiten-IJ, rondden de hoek, om achter de
vuurtoren ergens te schuilen, onbespied in de ruisige rust van de biezen langs
het buitenland van Ydoorn. Het weekend gingen wij verder, de Gooise wal langs
tot Huizen en Spakenburg of noordwaarts naar Volendam en Marken. Tenzij wij de
stilte wensten, die nergens beter werd gevonden dan in het nog ongerepte
buitenland bij de havenmond van Edam. Maar het grote avontuur werden de verre
tochten, in vakantie jaar op jaar, dat je het schip de ruimte gaf, wind in de
zeilen, de neus in de zeeën en vooruit nou maar: eens zien waar we komen zullen,
vandaag of morgen of anders volgende week. Het zullen mijn beste dagen blijven.
Zo heerlijk ziltig verwaaid dat je werd, wat slonzig ook en ongegeneerd, maar
elke dag opnieuw het plezier van de vaart met dit manse scheepje, dat draafde en
steigerde over een zee vol wilde bruiskoppen, die zomaar pardoes naar binnen
plensden, stuivende tot
over het roer, maar waar je in je glimmend oliegoed glad
maling aan had. Toch kon het ook wel eens spannen: zo’n uitschieter met felle
vlagen en grimmige brekers, waar ‘De Halve Maen’ zich koppig schrap tegen zette.
Dan kreunde de mast en was er dat gonzen en grommen in het want, het zware
stoten op de golven, onheilspellend onder leigrauwe buien en het valse licht op
het water. (…) Wat een spanning om bij stormig weer, werkend aan het roer en met
riffe zeilen, worstelend in stroom en nijdige zeeën de schuit langs het
havenhoofd te kloppen. Een laatste, steigerende sprong en dan het wegglijden in
de luwte, het vredig uitdobberen in blak binnenwater.” (p. 14,15)
Bij één van zijn bezoeken aan Schokland had Fred de torenhaan meegenomen van het kerkje op Ens, dat na een storm naar beneden was gewaaid. Hij nam het mee naar Amsterdam als souvenir. Zijn vrouw wilde het na de restauratie van het kerkje wel teruggeven in ruil voor een replica en dit vond daadwerkelijk plaats in 1967.