In
ons vorig artikel
beschreven wij hoe de VD 162 met ons de haven van
Emmeloord binnenviel, om er de vis op de
afslag te brengen.
Het was niet de eerste maal dat wij op Schokland voet aan wal zetten: sinds wij
vanaf onze jongensjaren buiten de Oranjesluizen een eigen Staverse jol hadden
liggen, ging er geen zomervakantie voorbij of we zouden tenminste eenmaal het
zeil hijsen met als bestemming het smalle groene eiland, daar ver voor de
Overijsselse kust. Een wondere aantrekkingskracht heeft dat oude verlaten lapje
grond altijd op ons uitgeoefend. We leerden op school hoe de zee het gestadig
wegvrat, de Schokker bevolking dientengevolge in 1859 het eiland moest verlaten
en 'n vuurtorenwachter sindsdien de
enige bewoner bleef.
Wat kan er nu meer op de jeugdige verbeelding werken dan een verlaten eiland
in zee met mogelijk bouwvallen of anderszins, welke aan vroegere bewoning
herinnerden. Nu, wat dat laatste betreft, werden wij bij ons eerste bezoek aan
het “geheimzinnige” eiland danig teleurgesteld: de bijna honderd jaren
ontruiming hadden de sporen van elk mensenverblijf, behalve op de dan nog
bewoonde plaatsen, geheel weggewist, en zelfs deed op het eerste gezicht het
gerekte weilandprofiel zonder veel afwisseling vrij nuchter aan.
Een geleidelijk verder uitgestrekt onderzoek bracht echter menige verrassing, en
wel in het bijzonder de idyllische Middelbuurt.
Weinig hadden wij vermoed op het verlaten Schokland een plekje aan te treffen
van zulk een romantische bekoring Het oude kerkje
steekt er zijn geestig klokkentorentje door de kruinen der hoogopgaande olmen.
Rond de vriendelijke pastorie met
aangebouwde stallen en schuren strekt zich het erf uit tot het wordt omsloten
door een zware heining van paalwerk ter wering van
het zeewater. En overal omvademt de blik de wijde eindeloos zilverende zee.
Menige luwe zomeravond hebben wij er doorgebracht, wanneer wij ons watertonnetje hadden bijgevuld uit de oude put en nieuwe mondvoorraad was ingeslagen binnen het kleine, schemerig winkeltje. Dan bleven wij turen over de spiegelgladde zee, waar in het westen de zon bloedrood ging verzinken, brede goudvoren trekkend over het water en het vredige plekje, ver van elk mensenbedrijf, overgietend met een wondere glans.
De rijke beheerder van dit stukske mensengeluk kwam dan zijn kleine schaapkudde binnenbrengen, en wij genoten de melk, vers en lauw met een heerlijke voorraad echte “Schokker moppen”, zoals wij ze noemden, een verrukkelijk soort koek, naar alle waarschijnlijkheid uit een Kamper oven afkomstig, maar voor ons onafscheidelijk verbonden aan een verblijf op Schokland.
Met het laatste vervloeiend purper aan de westerkim ging dan de schemer dalen, trok een sterrenwaas over de hemel en blauwde een grote helle maneschijf het rimpelend water, dat staag klotste tegen het paalwerk of knaagde aan het weke strand. Schuchtere lichtjes sprongen ver terug in het Overijsselse, met felle opschitteringen aan de Ketelmond en voor Kraggenburg, terwijl naar het westen het machtige Urker licht een helle bundel in regelmatige cadans tot ver in het rond omjoeg.
Zonder veel woorden gingen wij op zulke avonden langs de smalle, stenen dijk
ons bootje opzoeken, dat aan de Zuidpunt,
haast onder de hoge spillebenen van de Oude Kerkse vuurtoren, zijn vaste
ligplaats had, waar het vaak nog heel lang duurde eer wij de rechte stemming te
pakken hadden om van zee en sterren te scheiden en in het kleine vooronder af te
zakken.
Die avonden op Schokland hadden een geheel eigen bekoring, welke men nimmer moe
werd te zoeken en te beleven.
Al wie met Lemmer- of Kamperboot, per motor- of zeiljacht het noordelijk deel
van de Zuiderzeekom heeft bevaren, kent Schokland’s profiel, zoals het zich aan
de horizon aftekent: drie donkere plekken, nauwelijks of niet met elkaar
verbonden.
Gaat de tocht dichter langs, dan vertoont zich een langgerekte dam van ruwe
stenen met een betonpad op de kruin, evenwijdig waarvan boven wuivend riet
telefoonpalen zich rijen.
De drie verhoogde delen of terpen van zuid tot noord, resp. Oude Kerk, Ens of
Middelbuurt en Emmeloord, zijn aldus verbonden. Nog een vierde knoebel vertoont
deze vier en een halve kilometer lange dam, en wel tussen Oude Kerk en Ens, ter
plaatse waar zich vroeger het dorpje Zuidert of Zuiderbuurt bevond.
Achter die dam, welke oostelijk het eiland beschermt, wisselen gras en
rietgronden met hier en daar een blinkende waterstrook, terwijl een oude wering
van paalwerk in het westen door de branding wordt uitgevreten.
De verhoogde Zuidpunt van het eiland draagt de vuurtoren en een sinds 1922
verlaten lichtwachterswoning. Zowel toren als mistbel en peilschaal worden
sindsdien door de bewoner van Ens bediend. Op deze plek stond eertijds de
middeleeuwse kerk van Ens, welke tot 1717 dienst deed. Binnen de bouwvallen
werden tot de ontruiming de doden van Ens begraven.
Reeds vanaf 1618 draagt de Zuidpunt van Ens een licht, aanvankelijk een
vierkant stenen komfoor waarin steenkolen werden gestookt. In 1845 werd deze
vuurbaak door een lamplicht vervangen. Het torenwachtersgeslacht Van Eerde
bediende hier van vader op zoon dit baken.
Een stevige wandeling langs de dijk, voorbij het verlaten Zuidert, voert naar
het reeds boven geschilderde Ens of Middelbuurt, het Schokse Haagje, eertijds
zetel van het gemeentebestuur. Hier woonden de burgemeester, de dokter, de
predikant en de waterstaatsopzichter, terwijl het verdere dorp een veertigtal
huizen telde. Naar een molen, welke er tot in de achttiende eeuw stond, heette
dit dorp ook wel “in de Meulen” of Molenbuurt.
Op het ogenblik is het, zoals wij reeds schreven, met zijn geestig torentje en hoge mooie iepen het meest idyllische plekje van het eiland, en de enige bewoner, die er met zijn familie in de ruime pastorie huist, leeft er als heer en meester van een waarlijk gezegend plekske grond. Het kleine kerkje, dat van 1835 dateert, dient thans tot onderdak voor dijkwerkers en rietsnijders, die van tijd tot tijd op het eiland vertoeven.
Volgen wij de dijk meer noordwaarts, dan bereiken wij na opnieuw een flink
eind gaans de Noordpunt met de haven van Emmeloord, welke eveneens een vuurtoren
rijk is. Hier woont de havenmeester, tevens lichtwachter, en de directeur van de
kleine visafslag en het telefoonkantoor dat de verbinding tussen de buurten
onderling en de buitenwereld onderhoudt.
Binnen een cirkelvormige palenrij, achter het verhoogde deel dat vuurtoren en
huisjes draagt, blikkert een waterplas en bevindt zich een geleidelijk
verzakkend stuk grond, vol scherven en puin, waarin men duidelijk het beloop van
oude straten met nog een put en gebarsten plavuizen kan onderkennen. Hier is de
plaats, waar zich eenmaal de buurt Emmeloord verhief, het grootste dorp van
Schokland, dat over de zestig huizen telde. In het zuiden hiervan stond tot 1858
de katholieke kerk, en nog wijst men u
de begraafplaats en het zogenaamde drenkeldodenkerkhof. In dat jaar 1858 werd de
kerk met haar meubels en versierselen naar Ommen in Overijssel verplaatst. Hier
bevindt zich thans ook het stenen doopvont dat uit de Zuiderzee zou zijn
opgevist en eeuwenlang op Schokland bleef bewaard. Vermoedelijk dagtekent het
uit de vijftiende eeuw.
Beroepshalve op Schokland verzeild, zijn we ditmaal eens gaan praten met de
hoogste Schokse autoriteit, de heer
Harmen Smit, directeur van de visafslag en het plaatselijk telefoonkantoor.
Als onze makkers hun manden met vis hebben gewogen en op de afslag verhandeld,
heeft Smit een ogenblikje gelegenheid om met ons te praten, en wij volgen hem in
zijn rustige woning, waarvan de hoge vensters ruim uitzicht verlenen over de
wijde zee en de haven vol masten en wimpels. Naar het oosten blauwt vaag de
Overijsselse kust, terwijl in het westen als een brede knoestige schildpad Urk
op de effen einder rust.
Smit kent de zee, en het landje waarop hij
zijn grootvader en vader in
hetzelfde ambt opvolgde, door en door. Of het er eentonig is? Welneen, hier in
het noorden op Emmeloord allerminst. Er is voortdurend leven en vertier van
botters, jachten, tjalken en klippers, en bij ruw weer ligt vaak de ganse haven
vol met allerlei schepen, want Emmeloord biedt een mooie en veilige ligplaats.
Voorts is er de visafslag, waar het hele jaar door aardige partijen worden
verhandeld. Telefonisch is het plaatsje zowel met Urk, Ens als Kampen verbonden,
en hebben de tegenwoordige eilandbewoners de beschikking over een motorjacht,
dat de verbinding met Kampen onderhoudt.
Wij wonen hier, vertelt Smit, met drie families: twee op Emmeloord en één te
Ens. Ieder mag een kudde van hoogstens vijftien schapen houden, en deze leveren
de melk, waarvan, naast eigen verbruik, vissers en schippers goede afnemers
zijn. De hooi- en biezenoogst wordt telkens voor zes jaren verpacht en brengt
per seizoen acht à negenduizend gulden op.
Natuurlijk vragen wij ook naar oude histories en wonderlijke verhalen, welke
toch over Schokland’s verleden in ruime mate konden bestaan, doch in dezen weet
de eilander ons weinig te verhalen, behalve dan dat ene: de vloek, natuurlijk
weer die vloek welke op het eiland rust wegens de moord op een pastoor, en dat
de Schokkers een groot gebrek hadden, namelijk stotteren. Nu, er is geen enkele
Schokker meer die dit kan bewijzen of tegenspreken.
Wij krijgen echter van Smit een boekske mee, een heel mooie beschrijving van het
eiland, door H.J. Moerman en A.J. Reijers, waaruit wij vele gegevens dankbaar
hebben geput en waaraan wij ook ons illustratiemateriaal grotendeels ontlenen.
Met een kolossale voorraad “Schokker moppen” zijn wij ook deze winterdag weer
van het eiland vertrokken en hebben koers gezet naar ons uitgangspunt: Volendam,
terugturend over de helmstok naar het gerekte silhouet, dat stilaan verdoezelde
aan de grijs-blauwe kim. Van de zomer komen we er weer.
Het vroege verleden van Schokland is duister: ten dage van het Flevo der
Romeinen en de oude Almere moeten de golven het reeds hebben omspoeld, al staat
het vast, dat het ooit één geheel heeft gevormd met Urk.
In 966 wordt melding gemaakt van een schenking door Keizer Otto I aan het
Benedictijner klooster Sint-Pantaleon te Keulen van de helft van het eiland Orch
in de Almere, waar het klooster nog tot in de dertiende eeuw een hof bezat,
terwijl tins werd betaald van weiland en huissteden, en als de cameraar het
eiland bezoekt, brengt hij voor de bewoners zeven paar laarzen mede, niet uit
verplichting, maar, zoals hij schrijft, volgens ingeving des harten en naar oude
gewoonte.
Op een lijst van kapellen, behorende tot het Benedictijner klooster
Sint-Odulphus te Stavoren, daterend omstreeks het jaar 1200, komen de namen voor
van Urch, Nagele en Emmelwerth. Nagele schijnt een plaats te zijn geweest welke
oudtijds tussen Urk en Schokland heeft gelegen, doch door stormvloeden werd
weggeslagen en bedolven. Nog lopen de vissers op de “Nagel', zoals zij deze plek
noemen, vaak averij op aan hun netten, welke aan de bouwvallen en grafzerken,
die hier de zeebodem bedekken, scheuren of verloren gaan.
In een stuk van 1364 lezen wij dan verder hoe de Overijsselse edelman Roderic
van Voorst van de Hollandse graaf in leen ontving “Orc en Emelwaarde”, terwijl
ook van rechten der heren van Cuynre op althans een deel der eilanden sprake is.
In het jaar 1381 geeft namelijk Albrecht van Cuynre de twee “landekyns of
kerspele van Orkel en Emmelswalde” aan Dirk van Zwieten “om menigen trouwen
dienst.”
Men neemt aan dat de munt der Heeren van Cuynre op Schokland heeft gestaan,
althans is in koopbrieven meermalen sprake van land “dat gheheten is de munte”,
“in der munte” en “dair die munte plach te staan”. Zeker is, dat de Heeren van
Cuynre op Urk een vesting bezaten.
Na 1400 schijnen Urk en Emmeloord wederom in andere handen te zijn overgegaan,
want in het archief der kerk te Vollenhove berust een stuk uit 1462, waarop een
Evert Vries voorkomt als “Heere van Oerch ende van Emmeloerde”, die de
leengoederen later weer schenkt aan Evert Zoudenbalch, proost van Maastricht.
Tot 1598 heerste het geslacht Zoudenbalch over de beide eilanden, terwijl in de
volgende eeuw de namen van Fladracken, Essenstein en Van der Werve als heren
worden genoemd.
In 1660 deed laatstgenoemde Urk en Emmeloord over aan de stad Amsterdam, welke
in het belang van haar scheepvaart een vuurbaak op Urk plaatste. In de Franse
tijd kwam heel Schokland tenslotte aan Overijssel.
Het zuidelijk deel van Schokland, Ens, heeft een eigen historie. In de
alleroudste oorkonden uit de achtste en negende eeuw ontmoeten wij de namen
Nesse, Enedsae, gelijk met Nas, Nachel of Nakala, het door de zee bedolven
Nagel.
De oudste foliant uit het Kamper Archief, daterend uit 1388, vermeldt echter
reeds een parochie Ens. Commelin noemt in zijn werken de plaats “Maenhuysen”.
Ens bleef, terwijl Emmeloord van heer verwisselde, Overijssels bezit.
De hervorming bracht ook op het verre eenzame Schokland strijd en
verdeeldheid. In 1572 werd de kerk te Emmeloord door de Watergeuzen geplunderd,
en twaalf jaar later heeft de plaats een predikant. Op Ens kreeg de hervorming
vaste voet, doch te Emmeloord bleef de bevolking trouw aan de Kerk van Rome. De
Overijsselse Synode beklaagde er zich in 1633 over dat Jonker van der Werve “de
paepsche heer tot Emmeloort”, de priesters en de uitoefening der Roomse
godsdienst tolereerde. Als Amsterdam in 1660 het bezit van Emmeloord verwierf
was haar eerste werk er de katholieke priester en schout te ontslaan, doch in
1669 werd wederom een priester op Emmeloord gemeld, ondanks het feit dat de
predikant van Ens er om de veertien dagen kwam preken en, naar Commelin
schrijft, grote ijver aanwendde. De bewoners echter, zegt Commelin, “bleven
hartnekkig en onversettelyck, wel dervende ronduyt sich laten hooren, dat hij
met syn preeken daar niet behoefde te komen, en evenwel bereyd waren syn
jaarlykse wedde, zijnde hondert en dertig guldens, aan hem op te brengen”.
Dezelfde schrijver maakt ook nog gewag van het processie-gebruik. “Gelijk alsnog
op Emmeloord dat gebruyck niet en heeft afgenomen, die rontom hun kerk
beêvaarten doen.”
Tot ernstig verzet kwam het in 1682, toen de katholieke schout door een
gereformeerden werd vervangen, en deze een rooms priester, die van de vaste wal
overkwam, wilde aanhouden. Dertig soldaten kwamen de orde herstellen, en de
burgemeester, Klaas Dubbeltsz, werd verbannen. Het mocht echter niet baten:
meester Paulus Kley, in 1684 door de Stad Amsterdam als schoolmeester op
Emmeloord aangesteld “tot voorstant der ware Gereformeerde religie”, werd
geboycot. Stelselmatig werd de strijd tegen de “Paepsche superstitiën”
voortgezet, doch vruchteloos.
Eerst in de achttiende eeuw liet men de katholieken met rust, echter op
voorwaarde dat kinderen uit een gemengd huwelijk in de gereformeerde godsdienst
zouden worden opgevoed, “sonder te gedoogen dat deselve door eenig Roomsch
priester, kloppe of iemand anders tot het Pausdom worden verleydt”.
Ook kregen de katholieken weer de beschikking over een eigen kerkgebouw, hetwelk
in 1825 bij de grote stormvloed danig werd gehavend, in 1842 op staatskosten
vernieuwd en bij de ontruiming van het eiland in 1858 afgebroken. Het bruikbare
materiaal werd gebezigd voor de bouw van de katholieke kerk te Ommen.
De oude Middeleeuwse kerk op de Zuidpunt van Schokland ging bij de Reformatie
eveneens voor de katholieken verloren. Tot in 1717 bleef het steeds meer in
verval gerakend gebouw in gebruik, terwijl van de restanten nog in 1849 melding
wordt gemaakt. De tegenwoordige (verlaten) lichtwachterswoning op de Zuidpunt is
op de fundamenten gebouwd en heeft aan de grond muren van één meter dikte,
waarschijnlijk afkomstig van de oude pastorie. Aan dit kerkgebouw ontleent
Schokland’s Zuidpunt de naam van “Oude Kerk”.
Als ergens in den lande de historie van een plaats is samengegroeid met de
onafgebroken strijd tegen het water, dan is het wel op het “door paalrijen in de
bodem der Zuiderzee vastgepende lapje grond”, dat Schokland heet. Geen ogenblik
in de geschiedenis heeft de zee het nagenoeg weerloze eiland met rust gelaten,
en trots de taaie tegenstand der Schokkers door alle eeuwen heen hebben de
golven het geleidelijk weggevreten, en na de stormvloed van 1825 scheen de
overwinning van het water een feit. Weerloos schrijven wij, want van een
behoorlijke zeewering is nimmer sprake geweest. De regering liet zich aan het
armlastige eiland niet veel gelegen liggen: de Schokkers waren in de strijd
tegen de overmachtige zee goeddeels op zich zelf aangewezen.
Onophoudelijk is er dan ook sprake van het wegslaan van land: in 1629, 1636,
1639 en 1650. In 1698 was er zoveel grond weggespoeld, dat men de dijken
onophoudelijk moest intrekken en, zo het heette: “dergen soo groot als
boerenschuiren” opwerpen.
Om in de hoge kosten ook maar enigszins te kunnen voorzien, werd van de schepen,
welke voor Emmeloord of in het Gat van Ens ankerden, een liggeld geheven. In de
achttiende eeuw vinden we te Ens opzichters belast met het toezicht op paalwerk
en dijken. De bekendste van hen is wel E.P. Seidel, die
in de Franse tijd op Ens vertoefde en een goede kaart van het eiland
vervaardigde.
In 1804 begon men met de aanleg van een stenen dijk, welke het eiland aan de
Westzijde zou beschermen, en het bestaande kist-paalwerk, dat grotendeels was
vergaan, moest vervangen. De stormen in het begin der negentiende eeuw, en niet
in het minst de geweldige vloed van 1825, sloegen ook deze dijk grotendeels weg.
Een nieuwe stenen wering werd opgeworpen, doch ook deze werd door de golfslag
uitgeknaagd.
In het oosten was het eiland beschermd door een palenrij, van achteren met een
gording verbonden, waarop met klossen een loopplank was bevestigd. Deze vormde
de enige verbindingsweg tussen de buurten van het eiland. Het verhaal gaat hoe
de Schokkers op dit smalle pad voor een vreemde uitweken door één voet op een
paal te zetten en de anderen zwevend boven het water te houden. Bij een
ontmoeting tussen twee eilanders grepen deze elkander vast en draaiden zo om
elkaar heen.
Met de strijd tegen het vernielende water is ook de lijdensgeschiedenis van de
Schokkerbevolking geschreven. Armoede, ellende en ontbering hebben er
onafgebroken geheerst, en telkens moest de particuliere liefdadigheid er de
mensen voor hongersnood bewaren. Visvangst en vrachtvaart waren de middelen van
bestaan, sinds met het wegspoelen der landerijen hooibouw en veeteelt geen
noemenswaardige inkomsten meer konden opleveren. In 1837 werd, toen de visvangst
steeds slechter resultaten opleverde, te Emmeloord, waar de behoefte het grootst
was, een calicotweverij opgericht met 54
getouwen.
De economische nood der bevolking werd echter steeds groter. Van de 388 bewoners
die Emmeloord in 1858 telde, werden er des winters bijna 350 bedeeld, van de 200
bewoners van Ens 20.
Ondanks de tegenstand der bevolking, “wier onverstandige gehechtheid aan dit
armoedig landje ten duidelijkste was gebleken”, besloot men het eiland te
ontruimen. Reeds in 1855 was de Zuidert verlaten, en in 1859 werd de ganse
bevolking overgebracht naar Kampen, Vollenhove, Blokzijl en Urk, waar de vissers
grotendeels hun bedrijf bleven uitoefenen. De Kamper vissersvloot telt nog vele
oude Schokker schuiten, terwijl men verhaalt, dat een der oudste vaartuigen, de
KP 1, ongeveer 120 jaar oud, nog bij de stormvloed van 1825 een aantal
Schokkers, waaronder de pastoor van Emmeloord, tot schuilplaats heeft gediend.
Na de ontruiming bleef Emmeloord als haven bestaan, en ook het eiland, dat
men aanvankelijk aan de golven had willen prijsgeven, behouden.
Hiermede eindigde een geschiedenis, gekenmerkt door onafgebroken armoede en
strijd van een eilandbevolking, voor wie (maar voor wie dan ook alléén) de
drooglegging der Zuiderzee een eeuw te laat is gekomen.
Deze geschiedenis, waarvan de tijd de sporen grotendeels heeft uitgewist,
schenkt aan een verblijf op het eiland een eigen bekoring. Naast de rust en de
vrede, welke er het heden kenmerken, leeft er de weemoedige herinnering aan die
lang teruggeweken dagen dat hier menselijke geslachten met al hun lief en leed
werden geboren en leefden, tegen kommer, ellende en de eeuwig dreigende zee
streden en ondergingen op dat drassig stukje land, dat hun nochtans zo dierbaar
was. Om dat alles is Schokland ons lief geworden, en zal er geen jaar voorbij
gaan zonder dat wij er toch minstens eenmaal voet aan wal zetten, om er bij
stervende zomerzon te mijmeren en uit te zien over de rusteloos golvende zee.
Daarom is het ook dat wij deze artikelenreeks niet zullen beëindigen zonder de
lezer te verzoeken, om wanneer hij misschien ook het plan gaat vormen om a.s.
zomer de steven van zeilboot of motorjacht naar het verre eenzame eiland te
richten, dit niet te doen in de luttele veertien dagen wanneer wij er weer hopen
te vertoeven. Wij zouden er niet gaarne de eigen vrede willen missen, en evenmin
het risico lopen dat bij aankomst de ganse voorraad Schokker moppen ware
uitverkocht.
Vooral dat laatste zou héél jammer zijn!
(Overgenomen uit het dagblad De Tijd van 2-2-1930)