De wet van 16 december 1858 om het eiland Schokland te ontruimen werd
tengevolge van het Koninklijk Besluit van 4 juli 1859 uitgevoerd.
Het klinkt nogal eenvoudig, nogal zakelijk zelfs. Voor het echter zover was, is
er heel wat geschied. En zelfs nadat de wet tot stand kwam en werd uitgevoerd is
er veel voorgevallen op het eiland.
Laten wij eerst de wet maar eens doornemen:
16 December 1858. Wet, houdende maatregelen tot ontruiming van het eiland
Schokland. S. 84.
Wij Willem III, enz.
Allen, die dit zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het belang zoo van het Rijk
als van de bewoners van het eiland Schokland wenschelijk is, dit eiland door
zijne bewoners te doen ontruimen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze:
Art.
1. De bewoners van Schokland worden door het toekennen eener tegemoetkoming en
onder aanbod om hunne onroerende goederen tegen schadeloosstelling, ten behoeve
van het Rijk, over te nemen, in de gelegenheid gesteld, zich elders te vestigen.
De acten van overdragt dier goederen zijn vrij van zegel. Tot het overdragen
dier goederen wordt geene regterlijke magtiging vereischt.
2. Zoodra het eiland verlaten is, houdt de gemeente Schokland op te bestaan, en
behoort haar grondgebied tot de gemeente Kampen. De dag, waarop dit geschiedt,
wordt door Ons bepaald.
3. Zij, die naar de regelen der wet van den 28 Junij 1854 (Staatsblad no. 100),
in de gemeente Schokland domicilie ’van onderstand hebben, of, indien die
gemeente ware blijven bestaan, zouden gehad hebben, kunnen naar den regel van
art. 33 dier wet onderstand van ’s Rijks wege vragen.
4. Behoudens het bepaalde in het vorige artikel, komen op het tijdstip, in het
2e lid van art. 2 dezer wet bedoeld, alle roerende goederen en alle lasten der
gemeente Schokland ten voor en nadeele van de gemeente Kampen.
5. Tot goedmaking der kosten, bedoeld in art. 1 dezer wet, wordt aan de 5e
afdeling van het Ve hoofdstuk der begrooting van de Staatsuitgaven voor het
dienstjaar 1858 (Verdere uitgaven betrekkelijk het binnenlandsch bestuur),
vastgesteld bij de wet van 26 December 1857 (S. No. 179), het volgende artikel
toegevoegd:
Art. 64b. Kosten van en voortvloeijende uit de ontruiming van het eiland
Schokland, daaronder begrepen die tot aankoop van gronden, en tegemoetkomingen
aan ingezetenen van Schokland en andere personen, die bij de ontruiming schade
lijden of daarbij diensten bewijzen, ter somma van een honderd veertig duizend
gulden (f 140.000).
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle
Ministeriële departementen, autoriteiten, collegiën en ambtenaren, wien zulks
aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's Gravenhage, 16 December 1858.
(get) Willem.
Laten wij nu even voorbijgaan aart de interne reacties van de Schokker bevolking
op deze wet. Dan volgt dus op 4 juni van het jaar daarna het Koninklijk Besluit
dat volledigheidshalve hierachter is geplaatst:
4 Julij 1859. BESLUIT, houdende bepaling, dat met 10 dezer, de gemeente
Schokland zal ophouden te bestaan. S 76.
Wij Willem III enz.
Op de voordragt van Onzen Minister van Binnen- landschen Zaken, van 1 Julij
1859, No. 125, 2e af- deeling;
Gelet op art. 2 der wet van 16 December 1858 (Staatsblad No. 84);
Hebben goedgevonden en verstaan:
Te bepalen, dat de gemeente Schokland, met 10 Julij aanstaande, zal ophouden te
bestaan.
Onze voornoemde Minister is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in
het Staatsblad zal worden geplaatst.
Het Loo, 4 Julij 1859.
(get) Willem.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
(get) van Tets. (Uitgeg. 7 Julij 1859)
Intussen had de burgemeester van Schokland, G. J. Gillot, af stammend van de
Hugenoten, de Schokkers officieel in kennis gesteld van de door de Minister van
Binnenlandse Zaken gelaste „ontvolking" van het eiland.
Deze publikatie volgt hieronder:
De Burgemeester der gemeente Schokland maakt bij deze aan de opgezetene der
gemeente bekend dat op heden den 1 Maart 1859 bij hem is ontvangen eene missive
van Z.E. den Commissaris des Konings in de Provincie Overijssel inhoudende dat
door de Minister van Binnelandsche Zaken de ontvolking van Het eiland Schokland
is goedgekeurt met bepaling dat binnen vier maanden na de dagteekening dezes
alle eigendommen moeten zijn afgebroken en weggevoerd.
Schokland De Burgemeester van
den 1 Maart 1859 Schokland
(get) G. J. Gillot.
En dan volgt in de rij van ambtelijke stukken met betrekking tot de ontruiming
het eervol ontslag van de burgemeester:
4 Julij 1859
No. 18
Wij, Willem III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje
Nassau, Groot Hertog van Luxemburg, enz, enz. enz.
Op de voordragt van onze Minister van Binnenlandsche Zaken van den 1 Julij 1859,
No. 125, 2e afdeeling,
Gelet op art. 60 der Gemeentewet.
Hebben goedgevonden en verstaan.
Aan G. J. Gillot, Burgemeester van Schokland met den 10 Julij aanstaande, als
wanneer de gemeente zal ophouden te bestaan, eervol ontslag te ver~ leenen.
Onze voomoemde Minister is belast met de uitvoering van dit besluit.
Het Loo den 4 Julij 1859.
(get) Willem
De Minister van Binnenlandsche Zaken
(get) van Tets.
En hiervan krijgt dan het bestuur der gemeente Schokland bericht bij een brief
van de Commissaris des Konings; aldus:
2e Afdeling
No. 2937/2314 Zwolle den 10 Julij 1859.
Eervol ontslag van G. J. Gillot als Burgemeester van Schokland.
1 Bijlage.
De Commissaris des Konings in de provincie Overijssel.
Gelezen eene missive van Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 8 Julij
1.1.
No. 114.2.Afdeeling tengeleide van een afschrift van Z.M. besluit, d.d. 4 dezer
No. 18, ■— waarbij aan den heer G. J. Gillot, Burgemeester van Schokland, met
den 10 Julij aanstaande als wanneer die gemeente zal ophouden te bestaan, een
eervol ontslag wordt verleend.
Besluit
Afschriften van gezegd besluit aan den genoemden Burgemeester, — aan het bestuur
van Schokland en aan de heeren Gedeputeerde Staten te doen toekomen.
De Commissaris des Konings voornoemd,
(w.g.) J. Backer.
Dit alles had dus betrekking op het einde van de oorspronkelijke bewoning van
het eiland Schokland en daarmee luidden deze ambtelijke stukken een geheel nieuw
tijdperk voor het eiland in.
Doch laten wij nu eerst de eigenlijke oorzaken van deze totale ontvolking eens
nader beschouwen.
Het archeologisch onderzoek, dat door de oudheidkundige afdeling van de
Wieringermeerdirectie in de IJsselmeerpolders plaatsvindt, heeft zich intensief
met de voorgeschiedenis en historie van het in de Noordoostpolder drooggekomen
eiland bezig gehouden. Daarbij is gebleken dat het gebied, waaruit later het
eiland Schokland ontstond, een zeer bewogen geschiedenis achter de rug heeft en
dat men het begin van de afbraak van dit landschap zeker al mag stellen op
ongeveer 5000 jaar voor het begin van onze jaartelling, dus in de
Middensteentijd, in het begin van het Holoceen.
Naar het schijnt is het gebied dan onbewoond, terwijl zich eerst in de Jonge
Steentijd opnieuw bewoningsmogelijkheden voordoen. De sporen van grondbewerking
aan de oostkant van het vroegere eiland^ in drooggekomen zeebodem aangetroffen,
wijzen onmiskenbaar op de aanwezigheid van een landbouwende bevolking. Daar bij
de ploegsporen tal van aardewerkscherven en veel houtskool is gevonden kan men
hier denken aan een goed dateerbare nederzetting. Het materiaal herinnert ten
dele aan de diep ingestoken versiering van de trechterbekers
(hunebeddencultuur), ten dele ook aan het klokbeker vaatwerk met ingeboorde
gaatjes en nagelindrukken als versieringselementen. Voorlopig zijn wij dan ook
geneigd de datering te stellen op de overgang van Jonge Steentijd naar
Bronstijd. Wellicht is dit een tussenfase, waarin de afbraak van het landschap
onderbroken is. Tijdens de Bronstijd echter vindt opnieuw afbraak plaats. Dat is
dan de fase waarin de cardiumklei wordt afgezet in en langs de stroomgeulen, die
het gebied doorsnijden en we mogen aannemen dat gedurende enige tijd de oevers
worden aangetast doordat van het westen uit het zoute water tot diep in het
oosten van het latere Zuiderzeegebied wordt opgestuwd.
Omstreeks het begin van de jaartelling moet er blijkens de kartering van met
archeologische vondsten gedateerde grondlagen, een groot eiland hebben bestaan,
dat Urk, Schokland en het middeleeuwse Nagele zal hebben omvat en dat zich
tevens ten zuiden van het latere Ens op Schokland ver zuidwaarts moet hebben
uitgestrekt. Naar uit de voorlopige resultaten van het gecombjineerde
geologisch- (vanwege de bodemkundige afdeling van de Wieringermeerdirectie) en
archeologisch onderzoek (vanwege de oudheidkundige afdeling) blijkt, behoorde
eens ook een in het terrein van Oostelijk Flevoland gelegen gebied ten zuiden
van de huidige Ketelhaven tot het eiland. De afzettingen rondom dit veengebied
duiden er genoegzaam op dat het landschap omspoeld werd met zoet water, waarin
wij een gedeelte van het door de Romeinse geschiedschrijvers genoemde Flevomeer
menen te mogen herkennen. Hierover is in de Kamper Almanak eerder geschreven. Er
moet nog op worden gewezen dat in de Romeinse tijd de afbraak van het landschap
stellig voortgang heeft gevonden en zich zeker aan het einde daarvan in
verhevigd tempo heeft voortgezet. Dat is dan de overigens weinig bekende periode
van de vroege Middeleeuwen, van de IVde tot de IXde of de Xde eeuw. Er zijn in
die tijd vermoedelijk drie eilanden ontstaan uit het ene grote eiland: Urk,
Schokland en Nagele. Dan ook vindt een heroccupatie plaats. Het veenlandschap,
inmiddels afgedekt met klei, welke in de Middeleeuwse overstromingsperiode kon
worden af gezet, Vormt dè basis voor de nieuwe bewoning. Vooral veeteelt zal
naast de visserij de levensmogelijkheid voor de bevolking hebben bepaald, want
de combinatie veeteelt en visserij, hoewel ogenschijnlijk een zeer merkwaardige,
is vele eeuwen lang karakteristiek geweest voor de bevolkingen van de eilanden
van Noord- en Zuiderzee.
Het is onwaarschijnlijk dat deze bevolking rechtstreeks betrokken is geweest in
de hanzehandel als handelaren. Dit was een meer stedelijke aangelegenheid.
Anderszins zal het eiland wel bemanningsleden voor de Hanzeschepen hebben
geleverd.
Wanneer in de XlI / XIIIde eeuw een hernieuwde periode van transgressies optreedt,
betekent dat voor het eiland het inluiden van een lange, zorgenvolle tijd.
Reeds had men zeker omstreeks 1100 dijken gebouwd. Of kunnen we deze dijken
beter kaden noemen, die dienden om het opkomende water te keren? Stellig al lang
voor dien waren er terpen aangelegd, waarop de bevolking bij hogere waterstanden
droog en veilig kon verblijven. Doch deze menselijke voorzieningen bleken
technisch onvoldoende om het hoofd te kunnen bieden aan de steeds sterker
opdringende stormvloeden van de XlIde / XIIIde eeuw: de periode der hernieuwde
landverliezen is begonnen.
Zeker is dat ook na de XlIIde eeuw het eiland steeds kleiner wordt. In het
zuiden gaat een deel van Ens in de XlVde/XVde eeuw verloren, de kerk wordt
verplaatst naar de huidige Zuidpunt, waar uit oude stenen een nieuwe, kleine
zaalkerk wordt gebouwd op het hoogste gedeelte van de reeks zandhoogten die de
IJssel begeleiden. Ook aan de oostkant gaan in die tijd de landverliezen door.
Vermoedelijk worden als gevolg van het terugtrekken van de bevolking van iets
meer oostelijk gelegen en nu bedreigde terpen, de woonheuvels van de Zuidert,
Middel- of Molenbuurt en Emmeloord opgeworpen.
Kort nadien wordt de verdediging nog serieuzer ter hand genomen ; de dijkbouw
heeft zich zeker al in de XVlde eeuw aanzienlijk ontwikkeld. De terpen worden af
en toe opgehoogd met klei, zand, schelpen en zeegras.
Er worden stenen aangevoerd voor de dijkbouw. Daarna volgen de paalschermen,
kortom met alle mógelijke middelen probeert men het eiland te handhaven.
Nochthans is dit een ernstig problemen. Wij zullen niet stilstaan bij de
afzonderlijke landverliezen, die er getuige de talrijke dijksporen aan
noordwest- en oostzijde, vele moeten zijn geweest.
(tekening dijksporen?)
Genoeg is, wanneer wij ons realiseren dat het eiland vrijwel almaar kleiner
wordt. De vloeden van 1824 en 1825 doen gruwelijke aanvallen met als gevolg niet
alleen verlies aan land maar ook aan woonruimte en mensenlevens. Kennelijk is
het zo dat deze ramp de gemoederen enigszins wakker heelt geschud ten aanzien
van de toestand van het eiland, althans begint men zich blijkbaar af te vragen
of de situatie zo zou kunnen voortduren.
In de winter van 1830 en ook nog verder volgende winters is de toestand op
het eiland uiterst precair. Hier en daar in het land verschijnen oproepen in de
dagbladen om ondersteuning van de bevolking van Schokland. Zo wenden J. Moulin,
A. Berghuis, }. Schouwenburg, C. J. Boele en J. W. Wichers, bestuursleden van
het Departement van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, zich op 14
februari 1830 tot de bevolking van Kampen met de vraag om hulp en daarin vindt
men de volgende zinsneden:
„Onder de bewoners van het naburige Schokland is het gebrek aan de dringendste
levensbehoeften tot eene voorbeeldloze hoogte geklommen; de lange en
buitengemeen felle winter heeft, op weinige na, de gansche bevolking van dat
eilandje in de diepste ellende gestort”. En een andere zin: die aan de koude
ontworstelden moeten, zonder spoedige bijstand eene wisse prooi worden van den
honger”.
In 1838 verschijnt weer een oproep aan de burgerij van Kampen. Er verschijnen
advertenties in de Kamper Courant, in het Handelsblad van 1839 en ergens
schrijft de burgemeester G. J. Gillot: „Niet alleen zitten de mensen in
bitterste nood, 100 haarden zonder brandstof, 500 mensen zonder een bete broods!
Men vraagt elkander ’s morgens: „zouden er ook doden wezen?” ”. En de Commissie
voor de Noodlijdenden op Schokland schrijft aan Gedeputeerden van de provincie
Overijssel: dat de toestand van de bevolking ten top is gestegen. Men heeft het
onontbeerlijkste reeds verkocht toen in de zomer de visserij ook geen dagelijks
brood op leverde: potten, ketels, bedden en zelfs het vissersgereedschap, zodat:
„Wanneer het de Voorzienigheid mocht behagen dat er nog visch in de zee mocht
komen, zij ook buiten staat zijn hun brood te verdienen”. En in 1840 schreef de
Commissie voor de Noodlijdenden: „Het getal behoeftige huisgezinnen bedraagt 127
met 520 zielen”.
In de verantwoording van de Commissie voor de Noodlijdenden treffen wij o.m.
lijstjes aan van hetgeen verstrekt werd. Bovendien zijn daarbij bonnetjes „Goed
voor 1 brood van 8 pond”, „Goed voor 1 roggebrood van 5 pond”. Voorts werden
korte en lange turven af gegeven en de navolgende goederen aan diverse lieden:
wit katoen 12 el f 1.92
gestreepte baai 4 el 1 2.—
bombazijn 4 el f 1.40
blauw gedrukte katoen 4½ el f 1.35
kousen in diverse prijzen van f 0.50 f 0.80
zwart linnen 4 el f 0.80
1 doek f 0.20
1 beste japon f 1.—
rok van blauwe baai f 3.3734
een deken f 4.—
slont f 0.45
borstrok f 0.25
borstrok f 0.50
gemaakt manshemd f 1.—
grijs linnen 3 el f 0.60
roode baai 4 el f 3.40
Wanneer we nu toch in deze huishoudelijke zaken zijn verdiept, staan we even
stil bij de woningen. Weliswaar is er niets van de oorspronkelijke huizen over
maar uit beschrijvingen van Mees en Meylink kan men opmaken dat er overeenkomst
was tussen de Schokker-, Marker- en Urker huizen. De zoldering was laag, het dak
vrij hoog. De zolderruimte diende voor het drogen van visnetten. Mees noemde het
verarmde inwendige der huizen „onzindelijk en afzigtelijk”. Hij plaatst de
vuurhaard in een der hoeken van de kamer en zegt dat de rook doorging tussen een
lager en een hoger gedeelte van de zoldering. Meylink noemt een stookgat midden
in de vloer. Er was een houten koker in trechtervorm die de rook geleidde. Zelf
zagen wij bij een opgraving op de Zuiderbuurt enige huisplattegronden met een
stookopening in het midden van de vloer met daarin turf- en houtas. De wanden
waren van hout en uit beschrijvingen blijkt dat wind en zon kans zagen door de
kieren van dit hout heen te komen. Bij harde wind ging alles in de huizen heen
en weer en slingeruurwerken aan de wand kon men niet gaande houden.
De drinkwatervoorziening geschiedde uit regenbakken en er „waren armenbakken bij
de kerk, naar het heet. Bij enige opgravingen zagen wij echter ook welputten die
tot in het pleistocene zand waren ingegraven. Hierbij waren er van
laat-middeleeuwse ouderdom met houten wandbekleding maar ook zonder die
bekleding dus zondermeer in het kleidek uitgegraven.
De houten woningen met vaak rieten daken zijn nogal eens aan brand ten offer
gevallen. Moerman noemt bijvoorbeeld dat Emmeloord gedeeltelijk afbrandde in
1728 en in 1749, In Ens brandde de buurt af in 1647 en de Raad van Kampen geeft
die van het eiland Ens een tegemoetkoming in 1649 voor de geleden schade. De
Zuiderbuurt ging in 1775 in vlammen op.
Wellicht wil men weten hoe groot de bevolking vroeger was. Daaromtrent licht
het register van de bevolking van 1840 ons in met de volgende staatjes:
ZUIVERE BEVOLKING VAN HET GEHEELE EILAND OP DEN 1° JANUARI 1840:
Zuiderbuurt (Wijk 1):
Gehuwd 28
Roomsch 17
Ongehuwd 42
Protestant 60
Weduwnaars 4
Weduwen 3
--
--
77
77
Moolenbuurt (Wijk 2):
Gehuwd 70
Roomsch 85
Ongehuwd 121
Protestant 118
Weduwnaars 6
Weduwen 6
--
--
203
203
Emmeloord (Wijk 3):
Gehuwd 146
Roomsch 404
Ongehuwd 243
Protestant 11
Weduwnaars 15
Weduwen 11
--
--
415
415
De totale bevolking bedroeg dus in 1840 over de 3 buurten 695 pielen, waarvan
506 „Roomsch Catholijk” en 189 Protestant. Voor deze bevolking waren de
navolgende aantallen huizen aanwezig:
Zuiderbuurt:
15 huizen, 15 huisgezinnen, totaal 77 personen.
Moolenbuurt:
46 huizen, 40 huisgezinnen, totaal 203 personen.
Emmeloord:
87 huizen, 89 huisgezinnen, totaal 415 personen.
Tezamen dus 148 woningen.
Het ging in die tijd echter wel sterk bergafwaarts, want vermoedelijk enige
jaren later lezen wij, wanneer er wordt gesproken over de verbindingen op het
eiland op het „Tableau aanwijzende de zamenstelling der gemeente Schokland”: „De
gehele weg (verbinding van de Zuidpunt naar Emmeloord) van paalwerk met een
planken looppad, gedurig gangbaar, wordt door het Rijk onderhouden" en daarna
volgt de opgave van het aantal huizen:
Moolenbuurt:
42 huizen
Oude kerk bij lichtbaak: 1 huis
Zuiderbuurt:
15 huizen
Emmeloord:
77 huizen
Tezamen 135 huizen
(plattegrond Emmeloord)
(plattegrond middelbuurt of Ens)
Samenstelling bevolking 1840
Uiteraard zou men willen weten wat deze bevolking deed. Welnu ook daarover is
een register in het Schokker archief. Ook weer van 1840. Daarin staan voor de
Zuiderbuurt: 15 vissers, 4 schippersknechts, 1 schipper, 1 timmermansknecht, 1
winkelierster, 2 arbeiders, 1 dienstmeid en 1 vuurstoker. De laatste bediende
vermoedelijk het vuur op de Zuidpunt t.b.v. de scheepvaart. De overigen staan
ingeschreven als zonder beroep, maar velen van hen zullen wel kinderen zijn
geweest.
Voor de Moolenbuurt: 13 arbeiders, 15 vissers, 1 weeversbaas, 1 ambtsdienaar
(die ons een keurig boekje met signalementen van ongewenste personen, welke hij
dan ook van het eiland zal hebben geweerd, heeft nagelaten), 1 burgemeester, 3
dienstmeiden, 4 schippersknechts, 1 genees-, heel- en vroed- meester, 1
winkelierster, 5 schippers, 1 winkelier, 1 huishoudster, 2 weevers, 1
onderwijzer, 1 bakker en winkelier, 1 opzichter van de Waterstaat, 1 predikant,
nog een bakker, en de overigen, 149, staan als zonder beroep genoteerd.
Voor Emmeloord: 1 weeversbaas, 111 vissers, 1 huishoudster, 1 veerschipper, 3
arbeiders, 1 gepensioneerde vroedvrouw, 1 bakker, 1 schippersknecht, 2
schippers, 1 havenmeester, 1 vroedvrouw, 1 schoenmaker, 1 schoenmakersleerling,
1 koopman in reukwater, 1 schoolonderwijzer, 1 aannemer, 2 dienstbare
jonge^dochters, 1 winkelier, 1 R.C. pastoor en 1 dienstmeid. De overigen, 281 in
getal, waren zonder beroep.
Calicotweverijen
We zeiden reeds eerder dat (in die jaren de toestand voor de bevolking niet
gunstig was. Om in de armoede tegemoet te komen en misschien ook wel om nog
andere redenen, heeft men pogingen gedaan om een paar weverijen op Schokland te
vestigen. Hoewel een volledig relaas omtrent de gang van zaken in het archief
ontbreekt, kunnen wij uit het aanwezige opmaken, dat er een Commissie voor de
Weverijen is ingesteld. Het werk wordt vooral door kinderen van het eiland
uitgevoerd; men vraagt een lijst van de kinderen die voor het werk op de
weefscholen in aanmerking kunnen komen. Op de Molenbuurt is de weverij van de
heer Ekker. Het blijkt dat men betaalde f 0.70 per stukje en niets voor de
leerstukjes en er konden gemiddeld per hoofd per week gemaakt worden 2 stukjes,
dat is dus f 1.40. Op 15 juni 1840 schrijft de heer Ekker: „Op 4 Junij zijn door
mij aan de Nederlandsche Handelsmaatschappij verzonden zeven honderd vijftig
stukken katoen, op Schokland vervaardigd, waardoor ik Ued. verzoek nevensgaande
certificaat van oorsprong van Ued. handtekening en het zegel der gemeente te
willen voorzien”.
Wie zich van de lezers nu intussen achteraf ongerust mocht maken over de jeugd
in deze weverijen en zich afvraagt hoe het nu wel ging met deze „weefkinderen”,
kan ter geruststelling vernemen dat de onderwijzers nog lessen zullen geven.
Daarvoor krijgen zij f 25.— ‘s jaars.
De genoemde Commissie voor de Weverijen moet (1839): dagelijks toezicht houden
op het gedrag van hen die op de weverijen werken;
toezicht houden op het godsdienstigen schoolonderwijs en bepalen welke straf de
commissie zal opleggen aan hen die niet tegenwoordig zijn op catechisatie of
school; zorgdragen dat de genoegzaam in de weverijen onderwezenen touwen in huis
krijgen en daar in de plaats weer anderen worden opgenomen in de weefscholen van
Ens en Emmeloord.
Ds. De la Couture wordt tot „Thesaurier” benoemd.
Tenslotte blijft de commissie verlangen: „dat de weefkinderen althans éénmaal
per week onderwezen zullen worden in de dingen, welke hun nodig zijn tot het
aanleren van alle lager onderwijs”.
Mocht dit laatste een lichtpunt schijnen, minder: hoopvol klinkt het bericht dat
er lantaarns worden geleverd hetgeen wel wijst op slechte verlichting of
langdurige arbeid, waarschijnlijk beide. Men waarschuwt niet te weven bij een
lamp zonder glas— „hoewel hiets van een brand werd vernomen”. Wanneer deze
calicotweverijen ophouden is niet bekend. Zeker bestaan zij in 1851 nog. Immers
wij vinden in een uitvoerig eft beredeneerd verslag van de toestand der gemeente
Schokland over het jaar 1851 omtrent de gevestigde fabrieken:
„Alhier bestaan twee calicotsfabrijken en die tot groot Voordeel der bevolking
nuttig werden en zijn als de gebouwen vergroot wierden, waardoor dan een aantal
touwen konden geplaatst worden en daar dan ook op konden geweven worden”.
Duidelijk is hier bedoeld dat enige getouwen meer zouden kunnen worden
geplaatst.
Het schijnt dat in 1837 de eerste weverij gesticht werd op Emmeloord in het
gemeentehuis dat als zodanig niet meer dienst deed wegens de verplaatsing van
het gemeentebestuur naar Ens.
Daarna kwam ook een weverij tot stand op Ens. De stof werd — zo schrijft Moerman
— geleverd aan de firma Salomonson te Almelo, later aan de firma Bottenheim te
Kampen. Hier lezen wij ook dat er in 1840 54 weefgetouwen op het eiland in
gebrudk zouden zijn. Bij Mees, die er over schrijft en die Moerman tot bron is,
vinden we geen aantal genoemd. In de archiefstukken te Kampen, die wij
raadpleegden, is niets gevonden over aantallen. Er is geen eenheid over de
opbrengsten, die door Mees veel hoger werden gesteld dan wij zelf konden vinden
in het archief. Mees geeft voorts te kennen dat hij „bij de kinderen geen
nadelige invloed zag van het werk; zij zagen er bij zijn bezoek blosend en
frisch uit".
De gebouwen voor de weverijen zijn door de provincie ingericht en bekostigd en
omdat dat op Ens minder doelmatig was is van Rijkswege een subsidie verleend tot
oprichting van een nieuw in 1846. Er werkten toen 12 jongens en 29 meisjes
tussen de 8 en 20 jaar.
Volgen wij dit juist genoemde verslag van de toestand, dan lezen wij over het
bijhouden van het bevolkingsregister: , Js met veel moeite vergezeld doordien er
veel in stilte de Gemeente verlaten om te dienen en later weder inkomen zonder
zich aan te geven".
De begraafplaats verkeerde „alsnog in eene zeer slechte staat". Er kon voor het
onderhoud daarvan geen subsidie worden bekomen en de gemeente was daartoe niet
in staat.
Verheugend is daarnaast het gegeven: „Gezondheid der Menschen laat tegenwoordig
niets te wenschen over; van vee geene ziekte".
Er zijn twee kerkelijke gemeenten: „een Protestantsche en een Roomsch
Catholijken: geene giften of legaten voor godsdienstige doeleinden verleend".
Er zijn dan twee openbare scholen, met elk 30 jongens en 40 meisjes en er zijn
twee onderwijzers.
De armbesturen zijn dan de laatste jaren zeer achteruit gegaan doordat er veel
meer bedeeld werd dan er in kwam. En de openbare veiligheid laat niets te wensen
over; personeel gemeentepolitie is voldoende. En dat terwijl er „geene
verlichting bij nacht" was.
De brandblusmiddelen waren in bruikbare staat. Toch zijn er een aantal grote
branden bekend uit vroegere tijden.
Over de toestand van de landbouw verneemt men: „is niet van toepassing, alleen
wat hoornvee en schapen en lammeren: 11 stuks koeien, 4 kalveren, 153 schapen,
90 lammeren, 1 varken, geen bokken en geiten". Maar wel bijenteelt.
Er was geen vervening, geen jacht, toezicht op de visserij was voldoende; er
waren ongeveer 50 schepen op visserij buitengaats, de opbrengsten daarvan konden
echter niet worden bepaald en voor het overige was er zeer weinig handel en er
waren geen week- en jaarmarkten.
In de zomer was er driemaal per week een schuitdienst en •in de wintermaanden
tweemaal per week en er was een marktschuit op Kampen.
Er wordt over de XVIIde eeuw vermeld dat de Schokkers naast vissers ook
vrachtschippers waren, die met kagen op Deventer voeren. Commelin schrijft zelfs
uitsluitend over koophandel en zegt dat wel 40 kagen door geheel Holland gingen.
In de XVIIIde eeuw worden voor Emmeloord nog 8 kagen genoemd die op Hamburg,
Overijssel en Amsterdam varen.
In 1847 vertellen oude Schokkers dat hun voorouders 100 jaar terug geen vissers,
maar graanschippers waren die met hun koffen voeren. Moerman acht dit in zoverre
minder juist, dat de visserij zeker toen toch reeds een belangrijke rol zal
hebben gespeeld. Ook móet landbouw en veeteelt eertijds van betekenis zijn
geweest. Want er wordt gesproken over vaten pachtboter en rogge, komende uit
land op Ens en Emmeloord. Moerman vond echter geen brieven over rogge. Wel wordt
er rogge ingevoerd op het eiland. In 1555 is er al sprake van een molen van Ens,
waarnaar de Meule- of Molenbuurt wordt genoemd.
Door al deze gegevens worden wij nogal goed op de hoogte gebracht omtrent de
toestand op het eiland zo in de laatste decennia. Het is jammer dat er
betrekkelijk weinig omtrent veel oudere perioden wordt gevonden.
Dat het archief, voor zover aanwezig, bewaard bleef is te danken aan het
Besluit van de Commissaris des Konings in de provincie Overijssel van 10 juli
1859 dat het gemeentebestuur van Schokland op 11 juli overgifte zal moeten doen
aan de gemeente Kampen van het archief en verdere stukken benevens de roerende
goederen van de ontbonden gemeente Schokland, waarvan procesverbaal moet worden
opgemaakt En dan vindt men daarbij het procesverbaal van 11 juli waarbij „Gerrit
Jan Gillot, tot dan toe Burgemeester der Gemeente Schokland en laatst
overgeblevene van het bestuur, overdraagt aan de gemeente Kampen,
vertegenwoordigd door de heren Jonkheer Mr. Henri Asfverus Wttewaall van
Stoetwegen/Burgemeester, Mr. Johannes Jacobus van Ingen en Pieter Hilbert Gallé,
wethouders, alsmede den heer Nicolaas van Berkum Bijsterbos Jr., Secretaris der
gemeente Kampen: de stukken, papieren, bescheiden en roerende goederen hierna
volgende welke door het bestuur van Kampen worden overgenomen.
Hierbij bevinden zich zowel burgerlijke stukken als kerkelijke, zoals
bijvoorbeeld „een boek in kwarto van de Roomsch-Catholijke kerk, aanduidende de
geboorte, doop en overlijden van 1711—1812” en nog een ganse lijst meer.
Als roerende goederen worden voorts genoemd:
„een sabel met schede
een vlag
een vlaggestok
een stembus
twee handbrandspuiten met 13 emmers, brandhaken en brandladders
het onderscheidingsteeken van den Burgemeester
nog eene sabel, die op dit ogenblik door den veldwachter gebruikt wordt, later
zal worden overgegeven.
Verder aan contanten f 272,51 ½, zijnde het batig saldo der rekening van de
gemeente Schokland over het tijdvak 1 Januarij tot 9 Julij 1859” (waarvan dan
echter nog wel het een en ander betaald moet worden).
Voorts heeft de heer Gillot als strandvondsten overgegeven 1 sloep welke 23
april is aangespoeld.
De overdracht vond plaats ten gemeentehuize te Schokland en het daarvan
opgemaakte procesverbaal werd te Kampen in het raadhuis de dag daarop 12 juli
getekend.
Bij het snuffelen in deze archivalia zochten wij te vergeefs naar gegevens
omtrent de ramp van 1825 in de notulen van de raadsvergaderingen van de gemeente
Schokland. Slechts de onderstaande zinnen zouden kunnen herinneren aan hetgeen
ter plaatse was voorgevallen „dat de kinder langs de weg loopen doordat Mr.
Springstok te Ens levenloos bestaat, dat door het overlijden van de vroedvrouw,
Jetske Sybes te Ens, geen hulp verleend kan worden hoewel vier vrouwen op de
Moolenbuurt binnenkort een vroedvrouw nodig zouden hebben”. En dan vermelden de
notulen ook dat J. de Wit, gewezen onderwijzer der jeugd te Emmeloord is
overleden. Wij mogen aannemen dat deze mensen omgekomen zijn als gevolg van de
stormvloed, zeker is dat niet. Maar er is geen woord te vinden over de ramp
zelf.
Ter Pelkwijk qeeft echter in zijn beschrijving van Overijssels Watersnood iets
meer nieuws over de catastrofe op het eiland in 1825. Niet alleen wordt de dijk
ernstig beschadigd op tal van plaatsen en zelfs over grote afstand geheel
weggeslagen, maar in het oosten slaan reeksen palen weg. Er wordt een aantal vah
1800 genoemd, die in het eveneens overstroomde Mastenbroek menige boerenwoning
beschadigen. De vuurtoren op Schokland moet na de storm vernieuwd worden, het
altaar spoelt te Emmeloord uit de kerk, 70 huizen worden zwaar beschadigd, 26
geheel vernield. Er wordt ook gemeld dat 13 mensen bij de ramp de dood vonden in
de golven.
Nadien wordt de dijk aan de westzijde vervangen door een stenen oeverwerk van
5—6 m breedte, die echter zo laag is dat deze dijk nauwelijks de golfslag breekt
bij westenwind.
Aan de oostkant waren ingeheide palen. Op de trekstangen waarmee deze palen
waren verankerd, lag een rij loopplanken van 35 cm breedte die de verbinding
tussen de buurten tot stand brachten.
Tussen de Schokker archivalia bevindt zich voorts het namenregister van de
gemeente op het eiland Schokland, waarin wij de aanhef aantreffen: „Dit register
van opgaaf en aanneming van vaste familienamen of voornamen binnen de gemeente
van Schokland, overeenkomstig het Keizerlijk Decreet van den 18den Augt: 1811,
bevattende acht en veertig bladzijden, door ons President van den regtbank ten
eersten instantie te Zwolle, Departement der Monden van den IJssel, geparapheerd
en gezegeld ingevolge de wet”.
Daarna volgen enige bladzijden met namen, waaronder wij de achternamen Visser,
Sul, Klappe, Buter, Botter, Bape, Kluisjen, Schoon, Gillot, Gozum, Konter, de
Boer, Diender en Net aantreffen, en de voornamen: Hermen, Dubbel, Thijmen,
Klaassen, Albert, Reuring, Louwe, Bruinsen, etc. Alle ingeschrevenen zijn keurig
voorzien van twee voornamen waarbij de tweede in de meeste gevallen is voorzien
van een extra s, in deze geest: Peter Thijmens Visscher, of zo: Jacob Klaassen
de Jonge of Thomas Willems Kluisjen.
Alle moeilijkheden ten spijt en hoewel het na de ramp van 1825 toch wel
duidelijk was dat de eilandbevolking verre van veilig leefde op de terpen, werd
in 1834 de Hervormde kerk op de Middel- of Molenbuurt opnieuw opgetrokken op de
fundamenten van de kerk van 1717. Naar deze spaarboogfunderingen is een klein
onderzoek gedaan. Het oude gebouw was in 1833 wegens verval gesloopt. De nieuwe
kerk is vermoedelijk door de Waterstaat gebouwd.
In 1842 werd van Rijkswege op Emmeloord een nieuwe Rooms Katholieke kerk
gesticht op de plaats van de oude verzakkende kerk, welke zelf reeds weer door
andere oudere kerken voorafgegaan moet zijn naar Moerman en Reyers menen. De
Emmeloordse kerk is in 1858 afgebroken. De fundamenten bij de haven werden niet
onderzocht. Wel ligt nog een onderzoek van de begraafplaats op Emmeloord in de
bedoeling.
De opgravingen op de Zuidpunt, waar eerst binnen de kerkfundamenten skeletresten
van de Schokker bevolking zijn verzameld door het Anthropologisch Instituut van
dr De Froe te Amsterdam ten behoeve van anthropologisch onderzoek van de
voormalige eilandbewoners, hebben nadien onderzoek van de geschiedenis van de
oude kerk tot doel gehad. (Modderman). Daarbij bleek dat de binnenste
kerkfundamenten voorafgegaan waren door een meer westelijk gelegen kapel, welke
vermoedelijk in de XlV/XVde eeuw niet meer te handhaven was, waarna van de
overgebrachte bouwmaterialen een nieuwe, kleine zaalkerk werd gebouwd op deze
oostelijker gelegen zandhoogte. Deze kleine kerk is dan in de XVIde eeuw
vervangen door een grotere op dezelfde plaats. In de XVII/XVIIIde eeüw is deze
echter zodanig in verval dat hij nog slechts als onderkomen voor vee wordt
gebruikt. Er was naast de kerk een drenkeldodenkerkhof.
De haven van Emmeloord onderging in deze jaren eveneens aanzienlijke
veranderingen. Op de plaats van de oude haven kwam namelijk in 1837 een nieuwe
tot stand, welke naar het heet ligplaats kon bieden aan ongeveer 300
vissersschepen. De haven slibde echter sterk aan en bovendien gaven velen de
voorkeur aan een ligplaats op de rede van Ens bij de Molenbuurt.
Intussen waren in de XVIIIde eeuw nog aanzienlijke stukken van het noordelijk
deel van het eiland een prooi van de golven geworden. Dank zij enkele kadastrale
kaarten kan men de landverliezen van het einde van de XVIIIde en de eerste helft
van de XIXde eeuw op de voet volgen. Bovendien beschikken we over de kadastrale
kaarten van de bewoonde terpen van het eiland, waarop de huizen voorkomen van
Zuidert, Molenbuurt en Emmeloord. (De Zuiderbuurt wordt ontruimd en afgebroken
in 1855.) Voorts is er een schetskaart van het eiland die reeds doet vermoeden
dat er een plan was om het gehele noordelijke deel prijs te geven. Een ruwe
schetslijn op deze kaart rondt het zuidelijk deel, de buurtschap Ens af ter
hoogte van de oude scheidingslijn tussen de beide buurtschappen Ens en
Emmeloord, wellicht door aanleg van een dam of dijk.
De groeiende armoede van de bevolking en de hoge kosten aan onderhoud van het
eiland bedroegen jaarlijks ongeveer f 9000.—. Zij deden het plan voor de
ontruiming van Schokland ontstaan, waarbij men overwoog het noordelijke deel aan
de golven prijs te geven. Hiertegen verzetten de schippers die veel belang
hadden bij een veilige ligplaats achter het eiland zich onder aanvoering van de
Zwollenaar Schuttevaer. Het was de hoofdingenieur Van der Lee die op grond van
een rapport van Brunings en Den Berger uit 1783 de helft van het eiland wilde
prijsgeven.
Uit dit genoemde rapport van de Hollandse inspecteur-generaal blijkt dat van
Holandse zijde weinig lust getoond werd nog iets voor Emmeloord te doen. Daarin
wordt o.m. gezegd, aldus Moerman, dat Ens rondom door palen is beschermd, maar
Emmeloord slechts ten dele, bij de haven, „De overige oever van Emmeloord, aan
de west-, noord- en oostzijde, bedragende een lengte van omtrent 1000 roeden, is
nog zonder zeewering en geheel ongedekt”. Het lag overigens voor de hand dat
Overijssel, dat zich de eigen kustlijn min of meer gedekt wist door het eiland,
dat zich als een verwijderde strekdam uitstrekte, meer belang had bij het
onderhoud van het eiland dan Holland.
Pas in 1804 komt enige verbetering in de toestand wanneer onder lëiding van de
ingenieur Pereboom met de aanleg van de stenen dijk aan de westzijde van het
eiland wordt begonnen. Toen was het bestaande kistpaalwerk, een dubbele paalrij
met een opvulling van puin en stenen op bladriet, geheel vervallen en de oorlog
maakte aanleg van een nieuwe paalrij onmogelijk. De beruchte paalworm zal ook
een waarschuwing geweest zijn om een andere methode van verdediging toe te
passen. De nieuwe dijk was ruim 2 m boven dagelijks water. De dijk heeft het al
spoedig zwaar te verduren gehad en werd grotendeels vernield in 1824 en bij de
nog beruchter vloed van 1825.
Tenslotte wordt de evacuatie een feit in 1859, de huizen worden afgebroken en de
bevolking verlaat gezin na gezin het eiland. Daarover vinden wij in het Schokker
archief nog het een en ander.
Het boek dat wij hierover raadpleegden draagt het eenvoudige opschrift: „Aanteekeningen
van de ontruiming van Schokland en de gehouden correspondentie daarover met de
heer Commissaris des Konings in Overijssel”. Het bevat een reeks notities van de
burgemeester, de heer G. J. Gillot, in de vorm van afschriften van brieven welke
ten dele sterk bekort zijn:
„Om aan Ued. Missive van 19 December 3e Afd. No. 1170/960 (1859) te voldoen heb
ik de Eer daarop aan Ued. te berigten: 1 Perceel op Emmeloord waar 3
Huishoudingen hebben gewoont met namen:
1 Klaas Koridon is vertrokken met zijn gezin naar Kampen.
2 Willem Zalm met vrouw is vertrokken naar Vollenhove.
3 Maria Alberts Toeter, Wed. Dirk Botter woont nog op Schokland als huishoudster
bij B. Visscher.
Alle de afkomende materialen zijn Deels verkogt naar de vaste wal vervoerd en
Rest verbrand. Zo staat naar mijne wijze van zien dat Klaas Koridon en Willem
Zalm aanspraak hebben op eenige gelden.
Dit „aanspraak op eenige gelden” vraagt om een verklaring, die wij vinden niet
alleen in de wet van 16 december 1858, waarin over vergoedingen wordt gesproken,
maar ook in de brief van 19 maart, van de burgemeester van Schokland aan de
Commissaris des Konings. Burgemeester Gillot zegt daarin dat door velen op het
eiland tegen hun vertrek en tegen het afbreken hunner woningen bezwaar wordt
gemaakt, dat bovendien geldgebrek hen daarvan verhinderd. De Commissaris des
Konings deelt daarop dan mede dat tegemoetkoming mogelijk is.
Op 17 maart is een brief gedateerd waarin de Commissaris des Konings voorstelt
vergoedingen toe te kennen aan de vertrekkenden welke variëren van f 20.— tot f
100.—. Met de uitbetaling van de gelden wordt de burgemeester belast met nog
enige notabelen van het eiland. Deze vórmen de Commissie voor de Ontruiming: G.
J. Gillot, burgemeester, A. F. S. ter Schouw, pastoor , J. C. Riethagen,
predikant en A. Legebeke, onderwijzer.
Er is voorts bepaald dat wat na de bepaalde datum der ontruiming op het eiland
achterblijft, Rijkseigendom wordt. Men mag alles meenemen wat hem toebehoort
boven de grond. Maar wat zich onder de grond bevindt moet blijven naar blijkt
uit een brief die de opzichter van de Waterstaat op het eiland aan de
burgemeester zendt wanneer hij bemerkt dat een van de bewoners tot de
fundamenten van zijn woning afdaalt.
Enige zinnen in het bovenstaande boek getuigen van verantwoording over de
uitbetaalde gelden:
„Sectie O. 64, 65! 66, C. Kwakman f 100.—, om af te breken en te Vollendam te
bouwen”.
„C 96, Wed. L. P.' Kok, Lijsjen Bruinsen Diender eerst, later H. Tol f 25.— om
af te breken”.
„C 56, Jan Stroeve f 100.— om te verhuizen en een schuitje dat hij a contant
gekocht heeft te betalen”.
„C 62, Maria Toeter, Weduwe Gerrit Kluzien f 50.—, om af te breken en te
verhuizen”.
Nu volgen nog enkele zinnen uit hetzelfde boek, die uit een lange reeks genomen,
getuigen van de uittocht.
Nu volgen nog enkele zinnen uit hetzelfde boek, die uit een lange reeks genomen,
getuigen van de uittocht.
„Legebeke heeft het kleinst perceel van hem ook afgebroken en het af komende
hout verbrand. Of deze aanpraak op de Gelden heeft laat ik aan de Beslissing van
Uwe Excellentie over”.
„2. Perceel waarin 3 Huishoudingen gewoond hebben:
1. Louwe Harms Sul een gedeelte.
2. De kinderen van G. Botter, zijnde Aaltje en Jannetje en Klaasje woont alle te
Kampen en Harm te Vollendam.
Floris Herms Sul woont nog op Schokland”.
„De kinderen van Kobus Ernst Mossel wonen nog op Schokland, de afbraak legt nog
gedeeltelijk op de plaats waar het gebouw heeft gestaan, deze hebben naar mijn
gevoelen nog geen aanspraak op eenige vergoeding”.
„Albert Goozem woont in Kampen, maar zijn woning is nog niet afgebroken omdat
hij aan een andere woning verbonden is, heeft dus nog geen aanspraak op eenig
geit”.
…. verscheidene anderen zoeken nog naar woningen
of grond om hunne woningen weder op te kunnen timmeren”.
„De visscherslieden hebben zo een gezegend voorjaar van verdiensten als in geen
twintig jaar bekend is”.
Deze laatste zin laat ons dan even zien hoe het juist nu weer de mensen nog
minder gemakkelijk wordt gemaakt het eiland te verlaten.
Deze laatste zin laat ons dan even zien hoe het juist nu weer de mensen nog
minder gemakkelijk wordt gemaakt het eiland te verlaten.
„Perceel twee Huishoudingen en gezien dit perceel geheel gesloopt en legt
gedeelten nog op de plaats waar het gebouw heeft gestaan alsmede op een andere
plaats waar Herm Corjanus zijn intrek genomen heeft en nog woont”.
„Van Ernst Gosen dit gedeelte ook afgebroken en alle materialen nog voorhanden”.
„Sectie B No. 72 Jan Peters Mastenbroek zijne woning heeft gesloopt en in zijn
vaartuig geladen en heeft de gemeente verlaten. Daar hij al eenige jaren in zijn
vaartuig met zijn gezin zijn verblijf heeft gehouden”.
Ten aanzien van de Erven Gersen staat:
geheel is af gesloopt en zodra de wind wat gunstiger wordt dat een vaartuig voor
de wal kan leggen alles zal vervoert worden”.
„Barend Zalm Sectie C. No. 55a afgesloopt en vervoerd naar Kampen om aldaar te
verblijven en heeft aldaar een woning betrokken die hij heeft aangekogt”.
Zo lezen wij van vertrek na vertrek, voor ons oog zien wij de buurten kaler
worden, de bevolking uitdunnen. Telkens liggen er schepen voor de wal, telkens
vindt er afscheid plaats, wordt het vertrekkende scheepje door napratenden Van
het eiland nagestaard. Zij varen af naar Kampen, Vollenhove, Urk, naar Volendam
en Marken. Er gaat een gezin naar Nijverdal, een nar Goor. De inwoners van
Kampen kennen nog wel de Schokkerbuurt, waar huisjes stonden die ten dele uit
afbraak van het ontruimde Schokland waren opgetrokken.
Tussen deze correspondentie met de Commissaris zit plotseling een brief,
waarin de kerkvoogden van de Hervormde kerk en de pastorij vanwege de
Commissaris des Konings wordt medegedeeld dat in de kerk niets wordt afgebroken
zodat na de ontruiming kan worden beslist op welke wijze een en ander (daarbij
inbegrepen zelfs de bijbels) het beste kan worden bestemd. Aan de hoofdingenieur
van de Waterstaat wordt gevraagd een opgaaf wat er tot onderhoud van de kerk nog
moet worden verrigt. Immers de Hervormde kerk op de Molenbuurt was een
Waterstaatskerk.
Later wordt deze met al wat er in en er aan is aan de Commissaris des Konings,
afd. Kerkelijke Zaken overgedragen. Daaraan heeft Deze voormalige Hervormde kerk
het behoud te danken.
De R.K. kerk van Emmeloord wordt afgebroken in 1858 en de bouwmaterialen en
inventaris worden af gevoerd naar het vaste land om te dienen voor de opböuw van
de kerk te Ommen. Dit had een merkwaardige ruil tengevolge daar het kerkgebouw
aan het Rijk behoorde en het terrein aan de katholieke gemeente. Nu ruilden de
aartsbisschop van Utrecht en het Rijk hun wederzijds bezit
De kerk van de Molen- of Middelbuurt zullen wij in latere ambtelijke stukken
weer ontmoeten. Daarop komen wij in het slot van het artikel nog terug.
Eigendomsverhoudingen.
Wij willen echter nu eerst nog een beschouwing wijden aan de
eigendomsverhoudingen op het eiland. Althans voor zover zich dit nog laat
reconstrueren. De scheiding tussen Ens en Emmeloord dateert reeds uit het grijze
verleden. Uiteraard weten we omtrent de bezitsverhoudingen uit de prehistorie
niets, noch omtrent de Romeinse bewoningstijd. Als in de vroege Middeleeuwen het
gehele gebied onder water komt, althans onbewoonbaar is, zullen de bezitsverhoudingen
wellicht geen rol hebben gespeeld. Ook daaraan kunnen we dus voorbijgaan.
Voor het eerst ontmoet men in de oude bronnen, plm. 1200, de naam Emmelwerth,
vermoedelijk voor Emmeloord. Moerman heeft op dit punt nogal wat over het eiland
nagezocht en deze zeer betrouwbare en ernstige onderzoeker zullen wij dus
volgen. Moerman heeft echter de naam Ens of wat daarvoor door zou kunnen gaan
reeds aanzienlijk eerder aangetroffen. "Wellicht is Ens te herkennen in de namen
Nesse en Endsae, welke in de VlIIste en IXde eeuw voorkomen.
In 1331 heeft Jan van Kuinre van de Hollandse graaf in leen o.m. Emlaerden half
en in 1364 ontving Roderik van Voorst Emelwaerde in leen van de Hollandse graaf.
Het lijkt er dus op dat Emmeloord, het noordelijk deel van het eiland, leengoed
was, dat door de Hollandse graaf werd beleend, maar in 1349 is er een Claes
Rawardt schulte voor de heren van Cuynre op Emmeloord en Coep Benning is dan
schulte „des heren van Voerste tot Emelwoerden”. Hoe en wanneer de Hollandse
graaf aan het noordelijk deel van het latere Schokland is gekomen heeft ook
Moerman niet kunnen vinden. Vermoedelijk hebben het klooster St. Odulf te
Stavoren, Pantaleon te Keulen en het nonnenklooster van Elten er eerder
bezittingen gehad. Te weten van waar uit de heroccupatie en kolonisatie in de
IXde/Xde eeuw plaats vond, zou daartoe van yeel belang zijn. Maar dit is ons
niet bekend. Wellicht zouden resultaten van het anthropologisch onderzoek van de
Schokker skeletten daarbij mede kunnen helpen. Graaf Albrecht geeft in 1381 „om
menigen trouwen dienst” aan Dirk van Zwieten twee landekijns of kerspele van
Orkel (Urk) en Emelswalde. Daarmee zijn dan de heren van Kuinre en van Voorst
gedupeerd, maar zij waren niet hun bezit geheel kwijt, want Herman en Hendrik
van Kuinre verkopen in 1406 land op Schokland en de koopbrief wordt mede
bezegeld door Claes van Zweten. In 1412 deed de Vrouwe van Voorst afstand van
haar rechten op de eilanden Urk en Emmeloord ten behoeve van Herman van Kuinre
die dus dan alleen heer wordt van Urk en Emmeloord en in 1415 rechten geeft aan
„de bueren van Orck ende van Emelweerde”. Herman van Kuinre had een dochter
Alijt, die huwde met Evert Vries, die nadien genoemd wordt als „heere van Orck
ende van Emelaerde”. Als Evert Vries overlijdt geeft Alijt in 1475 als „Weedwe
van Evert Vreyse van Stroewijck” haar leengoederen over aan Evert Zoudenbalch.
In 1470 maakte de burgemeester van Enkhuizen — Gerrit Ents — aanspraak op het
eiland, maar verliest dit proces tegen Evert Zoudenbalch. Mees meende echter —-
ontleend aan Brandts’ Historie van Enkhuizen uit 1747 — dat Karei de Stoute aan
Gerrit Entszoon, burgemeester van Enkhuizen, de eilanden Urk met Ens en
Emmeloord schonk. Deze Entszoon zou de bevolking van het eiland geen schattingen
hebben opgelegd. Zijn beheer duurde volgens Mees slechts kort, want Wagenaar
zegt gevonden te hebben dat He heerlijkheden voor het einde van de XVde eeuw in
handen van het Utrechtse geslacht Zoudenbalch zouden zijn gekomen. In het jaar
1555 was een Jan Zoudenbalch heer van Urk en Emmeloord. Moerman noemt nog een
brief van deze Jan Zoudenbalch aan de stad Kampen, waarin hij uit de archieven
bewijzen verzocht dat Kuinre met Urk en Emmeloord van ouds tot Overijssel
behoorde. Gerrit Zoudenbalch — heer der eilanden — huwde in 1568 met Barbara van
Essenstein en hij vermaakte voorwaardelijk Urk en Emmeloord aan zijn neef Johan
van Fladracken (1598). In 1601 is Barbara van Essenstein vrouwe der eilanden. In
het jaar 1660 deed het geslacht Van der Werve, die de eilanden bezat, deze over
aan de stad Amsterdam. Hoe dit geslacht plotseling op het eilandtoneel
verschijnt vermeldt Moerman niet.
Intussen was Ens reeds vanouds bekend, maar aan wie het toebehoorde vernemen wij
uit het stuk van Moerman ook niet. In ieder geval wordt het geheel afzonderlijk
genoemd van Emmeloord; het had ook een geheel eigen geschiedenis.
Pas in het laatst van de XVIIIde eeuw duikt de naam Schokland op. En dan
brengt de Franse tijd de grote veranderingen in het eilandbestuur. Amsterdam
behoudt niet langer de heerschappij over Emmeloord. Geheel Schokland komt in
1806 aan de provincie Overijssel. Zij het dan dat dit alles helemaal niet zo
snel en eenvoudig in zijn werk ging; tussen 1798 en 1814, wanneer het definitief
geheel aan Overijssel komt, vindt er van alles plaats. Nu eens is het weer
verdeeld, dan weer plotseling is het een eenheid. Het was intussen alles bijeen
een zeer gecompliceerd geheel geworden in de voorafgaande eeuwen. Overijssel
bijvoorbeeld voelde zich in de XVIIde eeuw zo bezwaard door het onderhoud van
het zuidelijke gedeelte dat het aan Holland en Friesland, die beide ook belang
hadden bij het behoud van het eiland, vroeg in de kosten bij te dragen, hetgeen
in 1710 gelukte. Dit had overigens tot gevolg — aldus Mees — dat Holland
vorderde dat Overijssel en Friesland zouden bijdragen tot de kosten van
Emmeloord. Voorts moest Emmeloord jaarlijks aan Overijssel f 7.— betalen onder
de naam proclamatie-gelden en Holland betaalde aan de predikant van het Overijsselse
Ens f 100.—. De Staten van Overijssel dragen intussen weer bij tot herstel van
de afgebrande woningen te Emmeloord in 1729. Dit als een enkel voorbeeld van de
gecompliceerde situatie. Men vindt dan ook gegevens over het eiland her en der
verspreid. Te Elten bevinden zich archivalia die herinneren aan een periode toen
de abdij van Elten bezittingen had in dit gebied. Te Arnhem zijn gegevens over
het eiland uit het huisarchief van Keppel. De Rijksarchieven in de provincie te
Leeuwarden, Zwolle en Haarlem en het gemeentearchief te Kampen bevatten gegevens
over dijkonderhoud, enz.
Nog in 1812 verklaarde de municipale raad van Kampen zich tegen de door de
regering voorgestelde vereniging van Schokland met de gemeente Kampen. Men was
daarbij vooral bevreesd voor verzwaring van geldelijke lasten omdat het ook te
Kampen natuurlijk wel bekend was dat de Schokkers, die vooral van de visserij
moesten bestaan, over het algemeen arm en behoeftig waren en sedert onheugelijke
tijden vrij waren van betalen van .'s lands schattingen. De Wet van 1858 brengt
dan tenslotte het grondgebied bij de gemeente Kampen: „Zodra het eiland verlaten
is behoort haar grondgebied tot de gemeente Kampen”.
Men kan zich ongetwijfeld voorstellen dat het stil ge^ worden moet zijn op
het eiland: de bewoners allen heengegaan, nadat hun bezittingen zjjn afgebroken,
vervoerd en, voor zover niet meer bruikbaar, verbrand.
De nieuwe bewoners: een havenmeester, een lichtwachter en een kantonnier, in
dienst van de Waterstaat, worden de directe beheerders van het eiland, die voor
het dagelijks onderhoud en toezicht aanwezig zijn, ressorterend onder
waterstaatsopzichter en -ingenieur. Er zijn dan nog slechts enkele huizen: de
pastorie met het kerkgebouw op de Middelbuurt, enkele woningen en een paar
schuurtjes in het noorden en een woning op de Zuidpunt.
Is het wonder dat men bomen plant op de Middelbuurt op de plaats waar eertijds
woningen stonden? Deze iepen hebben het goed gedaan en zijnoot zware kolossen
uitgegroeid. Later worden er ook iepen op Emmeloord bij de haven gezet.
Op het eiland zelf stonden vaak grote stukken maandenlang onder water; er waren
een aantal plassen: het Kerkemeer en het Gietersemeer bijvoorbeeld die rijk
geweest zijn aan waterwild.
De nieuwe bewoners hebben overigens niet zo'n eenzaam bestaan gehad als sommigen
geneigd zijn te denken. Er was veel aanloop van schippers en vissers, die hun
schepen in de haven hadden gelegd of op de rede, het zogenaamde Gat van Ens
nabij de Middelbuurt. Er waren voor het fourageren van deze lieden winkeltjes te
Ens en te Emmeloord waar melk, brood, meel, bier en Schokker moppen konden
worden ingeslagen. En de kerk diende voor onderdak voor dijkwerkers, maaiers,
rietsnijders en andere toevallige gasten. Er stonden kribben langs de wanden en
een grote bakstenen schouw met vier rookkanalen bood de mogelijkheid voor deze
mensen om zich te warmen en te drogen en er eten te koken.
Aanvankelijk woonden de drie gezinnen alle verspreid: de havenmeester op
Emmeloord bij de haven, de lichtwachter op de Zuidpunt bij de vuurbaak, en op de
Middelbuurt de kantonnier.
Sedert 1922 echter is de Zuidpunt onbewoond en woont de lichtwachter bij de
haven, vanwaar uit hij zijn dagelijkse tocht naar het vuur maakte.
Deze vuurtoren was een ijzeren kaap met lampen. Voordien was er al een andere
vuurbaak, die in 1618 genoemd wordt. Een afbeelding uit de XVIIIde eeuw laat dit
open vuur nog zien ten westen van de kerk. Dat was een vierkant bouwwerk, waarop
bovenin een vuur werd gestookt. De na 1825 vernieuwde baak werd door lamplicht
vervangen in 1845 en in 1880 kwam tenslotte het licht bij de lichtwachterswoning
tot stand.
Er zijn diverse namen bekend van havenmeesters, kantonniers en lichtwachters,
die in de loop van de jaren op het eiland hebben dienst gedaan. Zij hebben het
eiland meegemaakt op schone dagen, maar ook als de storm door de bomen raasde en
de zee het eiland beukte. Sommigen hebben de stormvloed van 14 januari 1916
meegemaakt, toen de golven hoog over de pastorie sloegen, toen de huizen van
Noordpunt en Middelbuurt de enige boven water uitstekende punten van het eiland
waren. Anderen hebben de naderende laatste veranderingen beleefd: de dijk die
aangelegd werd ten zuiden van het eiland. Dan komt het tijdstip dat de dijk
gesloten wordt en de gemalen in werking worden gesteld. Tot dan toe waren er
geregeld arbeiders van de aannemers die de dijkwerken uitvoerden voor de Dienst
der Zuiderzeewerken aanwezig. Wanneer dan het water wordt afgemalen en langzaam
zakt, nadert het tijdstip dat de laatste bewoners het eiland, dat kort daarop in
de slikvlakte zal achterblijven, zullen moeten ontruimen. Per schuit zal het dan
niet meer bereikbaar zijn en de drassige zeebodem zal ook vooreerst geen vervoer
meer toestaan. Dus bij een waterstand van plm. 80 cm vertrekt de boot, die deze
laatste bewoners en hun bezittingen naar de dijk voert. Daarna staan de huizen
enige tijd onbeheerd.
Bij Besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van
Binnenlandse Zaken, Waterstaat, Financiën, Landbouw en Visserij tot instelling
van een Openbaar Lichaam voor het gebied van de Noordoostelijke Polder, wordt de
grens van dit gebied bepaald. Hierin vinden wij:
„Het eiland Schokland, thans uitmakende de kadastrale Secties K., L. en M. van:
de gemeente Kampen wordt bij den Noordoostelijken Polder gevoegd”.
Tevoren was het eiland, tot dan toe behorend tot de gemeente Kampen, tengevolge
van proces-verbaal van beheersoverdracht d.d. 25 november 1938 met ingang van 1
januari 1939 in materieel beheer bij de Dienst der Zuiderzeewerken gekomen, met
uitzondering van:
het gebouwtje op de Zuidpunt, kadastraal bekend Sectie K No. 53, eigendom van de
rechtspersoon het Staatsbedrijf der P.T.T. (de eigendom hiervan zal worden
overgedragen aan de Staat (Zuiderzeewerken)), de lichtopstand met betonnen
bergplaats en het gebouw voor de mistsirene met apparatuur met het omliggende
terrein te Emmeloord, in beheer bij het Loodswezen en kadastraal bekend Sectie M
No. 126. Het Loodswezen ressorteert dan onder het Departement van Waterstaat.
De nodige beheersoverdracht van deze objecten wordt vanwege de
Wieringermeerdirectie geregeld.
Voorts het gebouw bewoond door de tijdelijke 2e havenmeester en kantoorhouder
der P.T.T., Harm Smit, met schuur, kadastraal bekend Sectie M 126. (Deze
gebouwen waren door Smit gesticht krachtens vergunning van de Minister van
Waterstaat d.d. 9 mei 1908 letter A. afd. Waterstaat, ingetrokken bij beschikking
van dat Departement van 22 augustus 1941 No. 675 afd. Waterstaatsrecht.)
Dit bovenstaande vinden wij in een brief van de Directie van ’s Rijksbelastingen
voor Overijssel en Drenthe aan de Directie der Wieringermeer Noord-Oost-Polder
te Zwolle d.d. 24 februari 1943, behandeld: Instelling bijzonder Domein beheer
voor het gebied van de Noord-Oost-Polder.
Er is ook nog in het archief van de Wieringermeerdirectie het proces-verbaal van
overdracht in materieel beheer, waarbij het hoofd van de Dienst der
Zuiderzeewerken, Ir. V. }. P. de Blocq van Kuffeler aan de directeur van de
Wieringermeer Noordoostpolderwerken, Ir. S. Smeding, beiden gemachtigd door den
Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, overdraagt op het
voormalige eiland Schokland, kadastraal bekend gemeente Kampen:
a. de voormalige kerk op perceel L 61,
b. de voormalige pastorie op perceel L 92,
c. een drietal schuurtjes op de percelen L 119, 120, 121,
d. de voormalige havenmeesterswoning met schuur op perceel M 125,
e. een schuurtje op perceel M 120,
f. een woning met schuur op perceel M 126,
g. het machinegebouw op perceel M 127.
Dit op 24 oktober 1942.
Dan worden deze woningen en schuurtjes aan de haven en op de Middelbuurt weer
bewoond, de kerk gebruikt als opslagplaats voor landbouwmaterialen in 1943,
nadat overal herstellingen verricht waren omdat tal van ruiten waren gesneuveld.
In 1947 dan, na een wat mistroostige tijd als opslagplaats, krijgt na enig
herstel de kerk op de Middelbuurt een passende bestemming wanneer een deel der
bodemvondsten uit het Zuiderzeegebied er onderdak vindt. Hierin ontstond dan het
oudheidkundig museum, dat sinds de opening reeds honderdduizenden bezoekers
mocht ontvangen.
Inmiddels was de kerkfundering op de Zuidpunt na het onderzoek gerestaureerd.
Het gehele eiland werd van een passende beplanting voorzien: een
struikbeplanting rondom waardoor de vorm gemarkeerd werd, een aanduiding van de
oude havendammen aan de Noordpunt en beplanting van de drie terpen met jonge
iepen. Daarmee is dan voorlopig de situatie geconsolideerd. Daarmee is dan
tevens een lange, bijzondere geschiedenis voorlopig beëindigd, een bewogen
geschiedenis van een bijzonder eiland van het Nederlandse grondgebied.
(tekening peilschaal bij middelbuurt)
door G. D. van der Heide,
met tekeningen van B, van Dalen (archeologische afdeling bij de Directie van de Wieringermeer). Fotos: Directie van de Wieringermeer.
Bron: Kamper Almanak 1958-1959, pag. 236-274.
(niet genoemd zijn de talrijke afzonderlijke stukken uit het Archief van Schokland te Kampen.)
Francq van Berkhey, Le. Natuurlijke Historie van Holland. III.
Froe, A. de. De opgravingen op het eiland Schokland in den Zomer van 1940.
Kamper Almanak 1940/1941.
Gasman, M. J. G. Schokland van 1796-1808. Kamper Almanak 1956/1957.
Heide, G. D. van der,
Kombrink, L. De Bruid van Schokland. Leiden, z.j.
Mees, Azn. G. Schokland. Overijsselsche Almanak voor oudheid en letterkunde, jrg.
12. Deventer, 1846.
Modderman, P. J. R. Over de wording en betekenis van het Zuiderzeegebied.
Groningen, 1945. (Proefschrift).
Moerman, H. J. De Geschiedenis van de Zuiderzee. Haagsch Maandblad, no. 147,
1925.
en A. J. Reyers. Schokland. Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Genootsch., 42, 1925.
Ortt, J. R. F. Korte mededeelingen omtrent de ontvolking van Schokland. Notulen
Kon. Inst. van Ing., 1857.
Pelkwijk, ter, Beschrijving van Overijssels watersnood van 1825.
Ramaer, J. C. De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee. Tijdschrift Kon. Ned.
Aardr. Genootsch., 47, 1930.
Rengersen, A. Een winter op Schokland. Stamperius bibliotheek. Alkmaar, z.j.
Reyers, A. J. De voormalige Middeleeuwse kerk op het Zuideinde van Schokland.
Kamper Almanak 1940/1941.
Schuttevaer, W. J. Beschouwing over het eiland Schokland. Zwolle, 1861.
Terpstra, J. De kleine Residentie. Baarn, z.j.
Thomas, F., Wijkend water. ‘s-Gravenhage, 1940.
Werkman, G. Het Urkerland valt droog. Overveen, 1942.
Wiggers, A. J. De wording van het Noordoostpoldergebied. Een onderzoek naar de
physisch-geografische ontwikkeling van een sedimentair gebied. Zwolle, 1955.
Wilmes, L. en G. D. van der Heide. Schokland en het Beplantingsplan. Natuur en
Landschap, 10e jrg., no. 2.
Zeehuizen, J. Een bezoek op het eiland Schokland. Ned. Volksalmanak 1859.
Redactie:
Over de ontruiming van Schokland is een prachtig boek verschenen:
Klappe, Bruno & Veer, Wim,
Schokland verlaten. Een reconstructie van de ontvolking in 1859,
IJsselacademie, Kampen 2009.