... toen hij in een krant las dat hij overleden was. Sportieve wraak. Hij stapte in een auto en liet zich naar Schokland brengen. Daar toonde hij den volke dat hij nog kan lopen als een kievit en praten als Brugman, kortom, dat hij nog springlevend is. Vuurtorenwachter Pieter Verschoor woonde met zijn gezin van 1917 tot 1922 op de Zuidpunt.
In
een huis aan de Gedempte Oude Gracht te Haarlem heeft laatst een man
onbedaarlijk gelachen. Onbedaarlijk, dat is het woord. Hij zat in een
gemakkelijke stoel bij het raam een krant te lezen. Het was een reportage over
de inpoldering van het IJsselmeer, die hem deed schuddebuiken. “Aangezien de
laatste lichtwachter van het voormalige eiland Schokland is overleden,” stond
er. Hij was namelijk de laatste lichtwachter van Schokland. Hij mocht dan
vierentachtig jaar oud zijn, dood was hij om de weerga niet. Daags tevoren was
hij nog in de dakgoot geklauterd en had hij vijf meter boven de straat een
rondje gemaakt. Even kijken of de antenne van de radio nergens tegenaan
schuurde...
Pieter Verschoor greep niet woedend de telefoon om de krant, die hem reeds in
het rijk der doden had gelokaliseerd, op te bellen. Hij schreef evenmin een
venijnig ingezonden stukje. Bij de marine had hij genoeg rondborstigheid geleerd
om de voorbarige constatering van het dagblad een goede mop te vinden. Maar als
gewezen pikbroek bezat hij ook genoeg strijdbaarheid van geest om wraak te nemen.
Sportieve wraak natuurlijk.
Hij stapte met zijn dochter Tonny, die hem gezelschap houdt sinds zijn vrouw in
1942 is gestorven, in een auto en liet zich naar Schokland rijden om de mannen
van het oudheidkundig museum in de kerk op de Middelbuurt en de toeristen te
tonen, dat hij nog uit de voeten kan als een man van vierenveertig. Met zijn
welgedaan embonpoint royaal vooruit wandelde hij onder de oude essen rond het
museum als ware hij de heer van Schokland. Een korte, gedrongen figuur, honderdzesenzeventig pond, schouders als een kademuur, een indrukwekkend hoofd
met een martiale, blonde knevel. Dan leunde hij over de geteerde palen van de
beschoeiing. Hij liet zijn blik dwalen over de rijke akkers, die zo ver het oog
reikte beladen waren met schoven zomertarwe. En hij dacht terug aan de
Zuiderzee, waarin hij de scholen haring als enorme drijvende spiegels had zien
naderen.
Sinds zijn vertrek van het eiland, zesendertig jaar geleden, had Pieter Verschoor geen voet meer op Schokland gezet. Op de Middelbuurt praatte hij honderd uit, maar op de Zuidpunt maakten de herinneringen aan de vijf keiharde jaren, die hij daar met zijn gezin had gewoond en gewerkt, hem een beetje stil. Met de deinende gang van de bevaren zeeman, zonder een zweem van stramheid nog, kuierde hij rond de fundamenten van de kerk van Ens, waarop zijn huis was opgetrokken. De meterdikke muren zijn blootgelegd, en een bord vertelt de toeristen dat de oudste gedeelten van het kerkje uit 1400 dateren. De lichtwachter vond geen splinter terug van zijn huis, noch van zijn schuur, noch van de vuurtoren, de mistklok of de zelfregistrerende peilapparatuur. “De vuurtoren hadden ze toch wel kunnen laten staan als een soort monument,” bromde hij, niet wetend, dat het gevaarte destijds wegens bouwvalligheid gesloopt moest worden. Hij wees naar een wirwar van brandnetels en paardebloemen. “Man, je begrijpt het niet. Daar was vroeger het Gat van Ens. Je kon er zogezegd staande drinken, want je mat er zeven voet water. Een plotselinge rukwind heeft mijn vlet met mij erop daar eens gegrepen en tegen het bazalt gesmakt. Het bootje werd gekraakt als een lucifersdoosje, ik kon nog net aan land springen.”
Matrassen in de vuurtoren
Pieter Verschoor wandelde langs de resten van het kerkje over het straatje, waar
zijn zoons en dochters het gras tussen de rode stenen moesten wieden, als de
inspecteur van het loodswezen in aantocht was. Opeens liet hij een
triomfantelijke schreeuw horen: “Kom eens kijken!” Staande tussen de
rozenbottels hield hij een stuk kabel omhoog, dat uit de grond kwam kronkelen.
“Dit is de telefoonlijn, die me verbond met de buitenwereld. Een keer zwengelen
aan het toestel gaf Kampen, twee keer Urk en drie keer de Noordpunt van het
eiland.”
En verderop tussen het struikgewas vond de lichtwachter-in-ruste de wit met
blauw geëmailleerde rijkspeilschaal, die vier meter uit de kust stond en die hij
kon aflezen vanuit de keuken. Behalve op die verschrikkelijke winterdag in 1917,
toen vliegende westerstormen de golven opzweepten tot boven de schaal, wat wilde
zeggen dat het water gestegen was tot ruim drie meter boven A.P. Het kolkte vlak
onder de ramen van het huis, zodat het gezin Verschoor, dat pas enkele maanden
op Schokland woonde, voor alle zekerheid maar op de tafels en het aanrecht ging
huizen. Vader sjouwde reeds de matrassen naar het platform boven in de
vuurtoren, maar tot slapen bij het bakenlicht behoefde het niet te komen.
Het water zakte voor het invallen van de nacht, waarmee de Verschoors overigens
niet uit de ellende waren. Hun twee putten waren volgelopen met zout water.
Weldra deed zich een nijpend gebrek aan drinkwater gevoelen. De andere
eilandbewoners konden niet helpen, want het dammetje, dat de Zuidpunt, de
Middelbuurt en de Noordpunt met elkaar verbond, was nog overspoeld en ook bij
hen heerste de nood. Maar Pieter Verschoor wist raad: Hij viste zoetwaterijs
van de IJssel uit zee op en liet het smelten in emmers. Daarmee hielden hij en
de zijnen zich in leven, totdat een betonningsvaartuig twintig vaatjes water
aanvoerde. Later moest de vuurtorenwachter de putten leeg hozen, erin afdalen en
ze grondig schoonmaken.
Pieter Verschoor zou het nimmer vijf barre jaren op Schokland hebben
uitgehouden, als in hem niet het bloed van de veelbezongen ferme jongens en
stoere knapen had gebruist. Dat bloed sprak al vroegtijdig. Nauwelijks had hij
de school verlaten of hij monsterde in Den Helder, waar hij in 1874 geboren was,
als kajuitsjongen van de kapitein aan op een zeilschip, een houtsleper die op
Scandinavië voer. Hij was toen twaalf jaar. Zes maanden voer hij over de baren,
wat hem negentig harde guldens opleverde, dat herinnert hij zich nog precies.
Terug in het vaderland wilde hij op staande voet weer het zeegat uit, maar zijn
moeder, die het leven van een varensgezel maar gevaarlijk vond, haalde hem over
melkboer te worden. Dat heeft hij achteraf niet betreurd, want de houtboot
waarop hij zijn tweede reis zou maken verging met man en muis. Zijn broer was
een van de slachtoffers. Later is bij Schiermonnikoog nog een fles aangespoeld.
Er zat een briefje in, waarop geschreven stond: “Het volk is meer dood dan levend
van het pompen. Het stormt reeds twaalf uur. Het schip gaat zinken. Allen
gegroet.”
Overboord voor een horloge
Als jongen van vijftien nam Pieter Verschoor dienst bij de marine en werd voor
opleiding naar Leiden gestuurd. Hij was al het een en ander gewend van school,
waar de jeugd toentertijd nog de eerste beginselen van taal en rekenen werden
bijgebracht met behulp van karwatsen en bamboerietjes, maar bij de zeemacht
ging het helemaal Spaans toe. Het minste of geringste vergrijp werd gestraft met
een zogenaamde opblazer; de rekruut moest zijn wangen bol blazen,
waarna de instructeur er een ferme mep tegen gaf.
Maar hij moet toegeven, dat de harde dienst hem tot een onverschrokken kerel
smeedde. Waarvan hij spoedig te pas en te onpas getuigenis aflegde. Zo ging hij
eens loshandig op het platform van de zestig meter hoge mast van het
opleidingsschip Wassenaar staan. De Prins Hendrikkade te Amsterdam zag in een
mum van tijd zwart van het volk. De officier van dienst durfde hem niet te
roepen uit vrees, dat de jongen zou schrikken en omlaag tuimelen. Pieter
voltooide zijn stoute stukje door als een aap langs het want naar de boegspriet
af te dalen en vandaar aan dek te klimmen.
Toen enkele jaren later bij het uitzetten van schietschijven zijn horloge, een
aandenken aan zijn verdronken broer, overboord viel, dook hij het pardoes na,
hoewel het schip vier mijlen buiten het Nieuwediep op volle kracht voorwaarts
stoomde. De kapitein vond zijn optreden zo kranig, dat hij de overtreding met
een berisping afdeed.
Drie keer tekende Pieter Verschoor voor Indië, waar hij in totaal bijna tien
jaar dienst deed en opklom tot bootsman. Hij verdiende er zijn gage waarachtig
niet met duimendraaien, integendeel. Het was voor de jongen uit Den Helder
knokken geblazen in Atjeh onder de legendarische generaal van Heutsz. Bij een
treffen van zijn eenheid met een overmacht van duizend Atjehers kreeg hij een
kogel in zijn kuit. Een half jaar sukkelde hij in de tropen rond met een wond,
die maar niet wilde genezen. Hij werd teruggestuurd naar Nederland, waar zijn
moeder het gat binnen zes weken genas met doodgewoon burowwater. Hij moet in het
noorden van Sumatra geducht zijn mannetje hebben gestaan, want van de koningin
kreeg hij het zilveren expeditiekruis met twee gespen.
In 1916 nam de bootsman, die tussen en na de Indische bedrijven nog had gediend
bij de visserijpolitie, postcommandant van de vuurtoren in Den Helder was
geweest en had gewerkt bij de mijnopruimingsdienst, ontslag bij de marine. Het
jaar daarop werd hij aangesteld tot lichtwachter van Schokland.
Benauwende eenzaamheid
Pieter Verschoor nam zijn intrek in het huis op de Zuidpunt met zijn vrouw en
vijf kinderen, drie jongens en twee meisjes. Tijdens zijn verblijf op het eiland
werd het gezin uitgebreid met nog twee meisjes.
Dat gaf beide keren een hele consternatie. Moeder werd zes weken voor de blijde
gebeurtenis opgenomen in het ziekenhuis van Kampen, zodat haar man dan vader en
moeder tegelijk moest spelen. Heel wat keren stond hij ‘s nachts om drie uur nog
de gezinswas te doen. Zonder zeep, want die was kort na de eerste wereldoorlog
niet te krijgen. Het ergste vond hij, dat hij in die perioden de kinderen een
dag per week alleen moest laten. Dan ging hij met de botter van het eiland
leeftocht halen in Kampen. Om zeven uur ‘s morgens weg, om vier uur ‘s middags
terug. Als er tenminste niets tussen kwam.
De ergste verschrikking van het eiland - een uur gaans in de lengte en zeven
minuten in de breedte - was de benauwende eenzaamheid. Vooral moeder Verschoor,
die een intelligente en begaafde vrouw was, ging er zeer onder gebukt. Op
Schokland woonden normaliter niet meer dan tweeëntwintig mensen: acht
volwassenen en veertien kinderen. Op de Noordpunt huisden havenmeester Hendrik
Smit en zijn broer Harm met hun gezinnen, op de Middenbuurt kantonnier Ten Napel
en de zijnen en op de Zuidpunt de Verschoors. Geen dominee, geen dokter, geen
drogist, zelfs geen kruidenier.
Laag en nietig lag Schokland vroeger in de Zuiderzee. Bij elke stijve westerbries zette de vloed het eiland onder water op de drie woonoorden na.
De isolatie had de vorige lichtwachtersgezinnen gewoonweg mensenschuw gemaakt; de kinderen vluchtten zonder mankeren de diepe kasten boven de bedstee in en trokken de deuren dicht, als er bezoek kwam. De Verschoors hebben alles op haren en snaren gezet om zich aan het gevaar van de afstomping te ontworstelen. Elke zondagmorgen stond de vuurtorenwachter met de hand boven de ogen langs het dammetje te turen in de hoop een van zijn buurlieden te zien naderen. Als er eens een vreemdeling kwam, was er compleet feest aan het Gat van Ens. In het haventje van de Noordpunt legde nog wel eens een schipper aan, maar op de Middelbuurt en de Zuidpunt zag men per maand niet meer dan anderhalve man en een paardenkop.
Als Pieter Verschoor door noodweer gedwongen in Kampen moest overnachten - en
dat kwam nogal eens voor - braken er voor zijn vrouw barre uren aan. Zij moest
dan zijn werk overnemen, want zij was officieel lichtwachtster en werd als
zodanig door de marine gesalarieerd. Vaak moest zij de zestig beijzelde treden
van de vuurtoren opklimmen om boven een rode waarschuwingslamp te plaatsen. Bij
slecht zicht moest zij ‘s nachts om de twee uur haar bed uit teneinde het
veerwerk van de mistklok op te winden. Een keer raakte zij met haar haren vast
in de raderen van de klok. Ze bleef om hulp schreeuwen, totdat een van haar
jongens haar hoorde en haar kon bevrijden. Onvoorstelbaar hard was ook het leven
van de kinderen. Drie van hen bezochten van mei tot november de lagere school in
Kampen en omdat het ondoenlijk was elke dag op en neer te varen, verbleven ze
al die maanden in een kosthuis. “Het was verschrikkelijk van vreemde mensen
slaag te krijgen, als je iets had uitgehaald,” zegt Tonny Verschoor, de dochter. Een keer
per week mochten de kinderen voor niets opbellen naar Schokland en dinsdags
kregen ze om elf uur vrijaf om de botter van het eiland met vader of moeder aan
boord op te wachten. Telkens stonden ze huilend aan de waterkant als het
scheepje ‘s middags weer van wal stak.
In de winter bleven de schoolgaande kinderen op het eiland, voorzien van
huiswerk voor een half jaar. Moeder overhoorde de lessen en corrigeerde het
schriftelijk werk. Om de lange winteravonden te korten gaf ze haar spruiten
zangles. Met goed succes, want Tonny heeft zich ontwikkeld tot een bekende en
graag gehoorde concertzangeres.
Gevangenen van ijs en wind
Elke straffe westenwind maakte de eenzaamheid van de eilandbewoners volledig.
In luttele minuten stuwde hij de vloed op tot een paar meter boven het normale
peil, zodat Schokland overspoeld werd. Alleen de drie woonoorden staken als
nietige bultjes boven de bruisende golven uit. Hulp konden de vier families
elkaar in geval van nood onmogelijk bieden, daar ook het dammetje, de enige
verbindingsweg op het eiland, bij elk hoog water geïnundeerd werd. Vloed bij
een westerbries betekende voor de Verschoors haast-je, rep-je om hun zestien
schapen, tweeënvijftig kippen, haan, bok en geit in de schuur te drijven. Als
zij ook maar enkele seconden treuzelden, sloot het razendsnel opkomende water de
schapen in en dan was Leiden in last. De dieren werden overstuur en konden
alleen met geweld op het droge worden gebracht.
De haan en de bok hebben de lichtwachter niet lang gezelschap gehouden. Cantecleer
was eens door een van de jongens geplaagd en bleef onvermoeibaar wraak nemen
door hem tot bloedens toe in zijn kuiten te pikken. Het beest boette hiervoor op
het hakblok en vervolgens in de soepketel. De bok, Claudius Civilis
geheten, was een ware tiran. Herhaaldelijk stormde hij onverwacht de keuken
binnen, waar hij met zijn hoorns begon te stoten. Moeder en kinderen hadden daar
niet van terug en zochten een goed heenkomen op tafel. Hij moest tenslotte
worden verkocht.
Was de voedselvoorziening in het goede jaargetijde al geen sinecure, in de
winter schiep ze schier onoverkomelijke moeilijkheden. Als de zee-engte tussen
Schokland en Kampen was dichtgevroren, trokken de etenhalers er met de ijsvlet
op uit. Soms konden ze zeilen, maar vaak moesten ze trekken en duwen, waarbij ze
zich met de sporen aan hun laarzen schrap zetten. De terugweg was meestal een
ware martelgang. De zwaar beladen vlet zakte om de haverklap door het ijs.
Victualiën uitladen, vaartuig uit het water zeulen, inladen telkens weer, totdat
de mannen na veertien of zestien uur volslagen uitgeput voet aan wal zetten op
Schokland, waar vrouwen en kinderen lange tijd in angst en vreze hadden staan
uitzien over het ijs.
Mist tijdens deze fouragetochten leidde onveranderlijk tot gebekvecht onder de
mannen over de juiste koers naar het eiland. Zo lang ze buiten het bereik van
de mistklok waren, probeerden ze de weg te vinden met behulp van een oud kompas,
maar ze konden het nooit eens worden, omdat het instrument een miswijzing van
jewelste had. Het even onveranderlijke einde van het liedje was dat ieder zijn
hoop vestigde op Pieter Verschoor met zijn zeemanservaring. Hij bracht hen
altijd linea recta naar hun haardsteden.
Meermalen heeft de vuurtorenwachter van Schokland oog in oog gestaan met de
dood. Hij zal nooit de gruwelijke dagen in de winter van 1920 -1921 vergeten,
toen hij in gezelschap van enige andere mannen met een lekke botter uitzeilde om
proviand te gaan inslaan. Om zeven uur verlieten zij de Noordpunt koers Lemmer,
want Kampen was onbereikbaar wegens drijfijs. Om twee uur ‘s middags kozen zij
zee vanuit Lemmer, maar ze werden dra tot hun schrik gewaar dat de terugweg
versperd werd door een geweldige ijsschots van een meter dik, die was
losgelaten van het eiland Urk. De zeilen raakten vol sneeuw en moesten worden
gereefd. Toen stak er tot overmaat van ramp een door het merg snijdende
vrieswind op, die samen met de vloed het scheepje onstuitbaar naar Vollenhove
joeg, recht op de gevreesde zandbank af. Een botsing zou de botter gewis
versplinteren en de mannen geen kans laten het leven eraf te brengen. Er heerste
doodsangst aan boord. Sommigen wilden het anker laten vallen, maar Verschoor
bracht zijn gezellen kalm aan het verstand dat dit catastrofaal zou worden. Ze
zouden het anker verspelen ofwel gekraakt worden door kruiend ijs.
De Von Geusau, in 1915 gebouwd voor de Kamper dienst Kampen-Urk-Enkhuizen (1915) werd in 1921 verkocht aan een Urker maatschappij en bleef onder dezelfde naam varen.
Gelukkig verliep het getij op het nippertje. Door gebruik te maken van de
ebstroming kon de lichtwachter de zandplaat ontwijken. De nukkige wind blies het
vaartuig vervolgens naar de Noordpunt van Schokland tot dicht onder de kust,
maar niet dicht genoeg. Pieter Verschoor seinde met een gloeiend stuk hout naar
havenmeester Smit, die evenwel niet meer kon doen dan naar Urk bellen om assistentie.
Helaas, de Von Geusau, die een dienst tussen Urk en Kampen onderhield, kon niet
uitvaren met het oog op de grote hoeveelheden drijfïjs.
Twee dagen en nachten zwalkte de botter heen en weer tussen Vollenhove en
Schokland, overgeleverd aan de genade van wind, stroming en ijs. Op de derde
morgen koos de Von Geusau toch zee, maar het duurde tot ‘s middags vijf uur
voordat hij een geul naar de botter had gevonden en hem kon vastmaken. De
Schoklanders werden, omdat de weg naar hun eiland nog steeds gebarricadeerd was,
naar Urk gesleept, waar ze de nacht doorbrachten.
De volgende middag om vijf uur was de weg naar Schokland redelijk vrij. De Von Geusau maakte met de botter op sleeptouw een vlotte oversteek .... tot vlak voor het haventje van de Noordpunt. Toen sloeg een ijsschots de boot terug, waardoor de stalen tros om de schroef schoot. Verschoor bedacht zich geen moment, wierp zich in het ijskoude water en maakte de schroef vrij. Als een levende ijsklomp werd hij aan boord van de Von Geusau gehesen.
In het holst van de nacht strompelde de dappere van de Noordpunt naar huis met twaalf liter melk, drie wittebroden, een blik boter, een zak koffie en een baaltje thee. Hij had geen vingers meer vrij om ook nog een lamp vast te houden. Die bond hij toen maar met een touw om zijn borst. Levensgevaarlijk was de tocht over het nauwelijks een meter brede dammetje vlak langs de donkere zee. Het was onzichtbaar door de sneeuw, zodat elke stap een misstap kon zijn, die de vuurtorenwachter in het water deed belanden. Halverwege trok hij daarom zijn laarzen uit en ging op zijn sokken verder om te kunnen voelen waar de bestrating was. Om vijf uur 's morgens viel Pieter Verschoor óp van ellende in de armen van zijn luid huilende vrouw en kinderen, die al die dagen in radeloosheid en wurgende onzekerheid hadden verkeerd.
Roep naar omhoog
Op 28 augustus 1922 was het leed voor de Verschoors geleden. De bediening van de
vuurtoren werd automatisch, wat de aanwezigheid van een lichtwachter en
lichtwachtster overbodig maakte. Pieter Verschoor werd overgeplaatst naar
Staveren, waar hij twaalf jaar fungeerde als hoofd van de kustwacht.
Nu geniet hij al vierentwintig jaar van zijn pensioen. In den beginne viel het
uitrusten de onverschrokken, onstuimige oud-varensgast en gewezen
vuurtorenwachter moeilijk, maar gaandeweg is hij gewend geraakt aan de
pantoffels en de luie stoel bij het raam. Slechts bij tijd en wijle, als hij
lang terugdenkt aan de rijzige masten van de opleidingsschepen en de zestig
treden van de Schoklandse toren, laat zijn hart de roep naar omhoog horen. Maar
hoger dan de dakgoot gaat hij niet meer...
Bron: Henk Kouwenhoven, Panorama 27-9-1958, nr. 39, p.4-7.