Ir. Minderhoud over het ontstaan van Museum Schokland

Wageningen, 4 mei 1971

Aan: de heer Ir. J.A.Grootenhuis
Kampwal 8, Emmeloord.

Geachte heer Grootenhuis,

Zoals u zich zult herinneren hadden wij op 14 april j.l. op Ketelhaven toen wij daar elkaar ontmoetten i.v.m. de opening van het Scheepsbouwkundig museum door minister Bakker, een gesprek over de voorgeschiedenis van het ontstaan van het Museum Schokland. Ik vertelde u toen een herinnering die vermoedelijk van de thans nog levenden mij alleen bekend is; vandaar deze brief.

De geschiedenis die ik bedoel is als volgt (mij gebleken na een gesprek en enig navorsen met/door de heer Gerbrandy, Gedeputeerde van Friesland). Toen ik 1 januari 1946 bij de “Directie van de Wieringermeer” in dienst kwam werd het kerkje op Schokland gebruikt als paardenstal en bergruimte voor de Cultuurtechnische afdeling. In mijn geheugen zie ik de paarden nog staan, de mest nog liggen en de tuigen nog aan de wand hangen. De redenen hiervoor waren tweeërlei: a. wegens de grote materiaalschaarste moest iedere ruimte voor één economisch doel (ontginning) benut worden en b. men achtte het kerkje toch tot ondergang gedoemd wegens verzakking.

Op 29 juli 1946 bracht een Fries gezelschap een bezoek aan de polder en bezocht als interessant punt het eiland Schokland en het oude kerkje/paardenstal. Het Friese gezelschap bestond uit de Commissaris der Koningin, mr. Linthorst-Homan, met enkele Gedeputeerden (w. o. genoemde heer Gerbrandy) en enige leden van de “Friese Commissie Noordoostpolder”. Wie het precies waren herinner ik mij niet meer; wel dat ook oud-gedeputeerde J. L. Hoogland er bij was. Van “Directie-wege” werd het gezelschap begeleid door Dr. Smeding en mij. Bij het bezoek aan het kerkje werd door één van het Friese gezelschap de opmerking gemaakt dat het zonde was om het kerkje voor het beschreven doel te gebruiken en dat getracht moest worden het in stand te houden. Deze “vonk” deed bij dr. Smeding de gedachte ontstaan het gebouw als museum te gaan gebruiken. Ik meen dat deze gedachte een paar jaar later tot een bescheiden uitvoering werd gebracht (1948?).

Het verdere verloop is uit de annalen van het museum wel bekend. In de laatste 50-er jaren is telkens getracht een bedrag voor restauratie op de begroting te brengen. Ik meen dat dit pas in 1961 of 1962 gelukt is en dat toen tot restauratie kon worden overgegaan. Maar dat zult u of de heer Van der Heide zich beter herinneren dan ik. Ik acht het wel de moeite waard dat het bovenstaande in de "Kring van Vrienden" bekend blijft; hoe zult u zelf het beste kunnen bekijken.

Met vriendelijke groeten, A.P. Minderhoud

Belmontelaan 5,
Wageningen

Ir. Arie Pieter Minderhoud (Wilhelminadorp, 3 maart 1902 - Wageningen, 11 juni 1980) was een landbouwkundige die zich onder meer verdienstelijk heeft gemaakt voor de Zuiderzeewerken.
Hij trad in 1946 in dienst van de Directie van de Wieringermeer, de overheidsdienst die de IJsselmeerpolders in cultuur moest brengen en inrichten. In april 1954 volgde Minderhoud ir. Sikke Smeding op als directeur van deze dienst. Ook was Minderhoud van 1954 tot 1962 landdrost van het Openbaar Lichaam De Noordoostelijke Polder en van 1955 tot 1963 landdrost van het Openbaar Lichaam Zuidelijke IJsselmeerpolders. Na zijn vertrek uit de polders in 1963 was Minderhoud voorzitter van het bestuur van de Landbouwhogeschool in Wageningen en van de Zuiderzeeraad, een adviesorgaan van de regering inzake de Zuiderzeewerken (bron: Wikipedia)

Bron: De Vriendenkring, juli 1971. Brief aan de voorzitter van Vereniging van Vrienden van het Museum voor de IJsselmeerpolders (VMIJ). Voorganger van de Vereniging Vrienden van Schokland (VvS).

www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl