Wanneer
binnen enkele maanden de Zuiderzeewerken zodanig zullen zijn gevorderd dat de
vis ons binnenzeetje niet meer kan bereiken, dan loopt het eeuwenoude
visserijbedrijf op zijn eind. Dan zal het afgelopen zijn met het wondere spel
van vlaggen en wimpels, van breedgespannen zeilen en brekende golven tegen
bruingeteerde boeg. Het wordt doods en uitgestorven op de tot ondergang gedoemde
Zuiderzee.
Alvorens de mogelijkheid daartoe voorgoed zou zijn verdwenen, hebben wij nog
eenmaal de volle glorie en romantische bekoring van het verdwijnende
visserijbedrijf willen beleven, en zo zijn wij dezer dagen gereisd naar het
kleurig Zuiderzeedorp Volendam, waar wij aan boord van de botter VD 162 een
nederig plaatsje voor ons hadden gereserveerd, om mee ter visvangst te trekken.
Op de morgen van ons vertrek hing de hotelkamer van “Spaander” vol gouden
winterzon, en buiten was de wazige zee in blauwende schittering als een belofte.
In het poppenhuisje van onze schipper Teun Tol, tussen al de knusse glimmende
dingskes, dronken wij koffie en dan ging het naar boven, naar de dijk. “Als de
zon zó fel schijnt in de winter, deugt het niet”, zegt onze schipper, en de oude
vissers die wij spreken aan de haven zijn het er mee eens.
Op die Volendammerdijk concentreert zich heel het forse kleurige gedoe, daar
groepen de mannen bijeen, wachtend op gunstige wind, daar zijn de veteranen die
niet moe worden het beeld van dag en jaren te overturen naar de brede golvende
zee.
We spreken er Kees Buis, de negentig-jarige nestor van het gilde, die rustig
leeft van het ruime pensioen, dat de zee hem schonk. Hij kan heel wat vertellen,
de oude, van de ups and downs van zijn vak. Hoe hij nog menige streek heeft
gemaakt ter plaatse waar nu het Centraal Station ligt; dat mocht wel niet, maar
de paling was er zo vet! Hij weet zich nog te herinneren, hoe bij de afsluiting
van het IJ het waterpeil steeg in de Zuiderzee, gelijk ook thans, nu de
Wieringermeer is ingedijkt. Het water stopt op, mijnheer!
Over de droogmaking van zijn zee is de oude slecht te spreken: wanneer het zover
komt, zegt hij, keren wij ons om in het graf, geloof me. Hij wendt de gebruinde
verweerde kop af en tuurt over de trouwe plas: dat hij haar ondergang nog moet
beleven!
De wind draait gunstig en wij zullen uitvaren. Over vijf, zes botters moeten wij
klimmen en springen om onze VD 162 te bereiken. Het brede roestbruine zeil gaat
er al omhoog, en wij maken kennis met onze makkers voor de komende dagen:
behalve Teun de schipper, diens knecht Klaas Buys en Japie, olijke wijdbroek van
nauwelijks veertien jaren, die nog van de zee geniet, zolang het mag duren.
Het
zeilklaar maken is het werk van een ommezien, en reeds schuiven wij tussen de
donker-geteerde haveneinden de wijde zee tegemoet. Terugblikkend treft ons een
wonder schouwspel: de Volendammer vloot vaart uit. Eén voor een ontplooien de
grote bruine vogels hun roestrode wieken en glijden uit het trouwe nest in een
bonte brede stoet over ‘t deinende water. Onvergetelijk schoon is de aanblik.
Achter de kleurige poppehuiskens met ranke torenspits, vóór het zilvergrijze
water met de lange zeilenvlucht en hoogopschuimend nat tegen glanzende stevens,
alles zonovergoten, warm en levend.
Je denkt onwillekeurig aan een nabije toekomst, wanneer de zee geen voedsel meer
geeft en de grote glanzende vogels zullen kwijnen en vergaan in het nutteloos
nest, het fier wapperend doek zich niet meer zal spannen, de wimpel zal
neerhangen: voorgoed.
Maar wij bekijken ons verblijf voor de komende dagen. De VD 162 is een der
grootste botters van de vloot, doch hij ziet er kaal en verveloos uit. Waarom
een duur onderhoud, zegt Teun, wanneer we er toch over enkele maanden brandhout
van moeten maken.
De hoge voorplecht bergt het vooronder, een flinke ruimte ter manshoogte. Opzij
bevinden zich banken, doch deze dienen voor bergplaats van netten en zeilen. De
bemanning huist op de deels met matten gedekte planken vloer, waar zich achterin
een vuurplaat met kacheltje bevindt. Boven de schouw hangt een simpel kruiske en
zijn kleine verveloze beeldjes van Onze Lieve Vrouw en Sint Petrus stevig op een
plankje bevestigd. Groot geloof dezer eenvoudige mensen!
Terzijde van het kacheltje bevinden zich in de naar de voorsteven gerichte wand
twee brede openingen, toegang gevend tot de kooi, welke diep voorin doorloopt.
Het dubbele deurke, waardoor men het vooronder bereikt, draagt een door weer en
wind schier onleesbaar geworden versje:
U, sterre der zee, mijn botter gewijd
Wees onze geleidster, bestralend altijd
Den weg op de zee en den weg in het leven.
Wil ons in den arbeid God’s zegening geven.
Achter in de botter bevinden zich in het midden de bunnen: grote hoog oplopende
houten bakken, welke onder door roosterwerk met de zee in verbinding staan.
Hierin wordt de gevangen vis gesorteerd en in het altoos verse, frisse water
levend gehouden.
Opzij van de bunnen is een verhoogd houten dekje, waarop men de inhoud van het
binnengehaald net overbrengt in de bakken.
Wij
vissen met het kuilnet, de “kuul” zeggen de Volendammers, en wel twee aan twee.
Onze maat is de VD 64, en zodra wij onder Marken zijn, komt hij ons langszij,
een tros gaat over en beide botters worden, met een speling van ongeveer tien
meter, met de koppen aaneen gebonden.
Achter gaat nu het net, onder een stilweg gepreveld “God zegene het”,
buitenboord. Onze maat houdt het ene, wij het andere vooreind van de bek, welke
tien meter breed is en wordt opengehouden door een reep met twee aarstukken van
ongeveer een meter lengte. Aan de bovenreep zitten ronde kurken, aan de
onderreep lood, en zó wordt het reusachtig net door 't water en vlak over de
bodem der zee aan één sterke lijn snel voortgetrokken. Aan weerskanten loopt het
net schuin naar achter om in een breedte van één meter te eindigen. De voorste
mazen zijn zo wijd, dat een rijksdaalder er op zijn kant door kan. Meer naar
achter worden zij geleidelijk nauwer tot ongeveer een dubbeltje op zijn kant.
Aan het einde van de kuil bevindt zich een zogenaamd aatje: een netje van
ongeveer vier bij één meter, dat een vlaggetje draagt, hetwelk boven water komt
zodra het net niet meer gespannen is en gaat drijven. Door het toevoeren van
gewichten kan men de diepgang van het net dat over de grond behoort te scheren,
regelen. Een secuur werkje, wat de Volendammers uitstekend is toevertrouwd.
Beide botters zijn dus vóór door een reep en achter door het net verbonden, de
wind bewaart de onderlinge afstand en alleen de loevertman behoeft te sturen.
Voor het hanteren van dit net is heel wat windkracht nodig, en deze visserij
vergt sterke schepen met nieuwe zeilen en flinke bemanning Nu, daarover
beschikken zowel de VD 162 als de VD 64.
Deze kuil of kuul waarmee de Volendammers bij voorkeur vissen is een
wonder-instrument. Alles kan men er letterlijk mee vangen. Haring, ansjovis,
paling, bot, garnalen en spiering. Wat voor de bek komt gaat binnen.
In deze tijd van het jaar is het de spiering waar men in het bijzonder op vist.
Ook massa’s bliek worden omhoog gebracht, en al dat kleine goed kan men steeds
als “nest” kwijt aan de eendenhouders, die men in zo groten getale langs heel de
Zuiderzee en in het bijzonder achter Volendam en in Waterland aantreft. De
grotere soorten vormen echter een gewild volksvoedsel. Bepaalde vangplaatsen
voor spiering kent men niet, ze komen overal voor. Toch geven de kuilvissers de
voorkeur aan de zogenaamde Kante of Schokkervaart, een lijn ongeveer lopend van
Marken naar Schokland, twee uur bezuiden Urk om, op de grens van zand en
kleigrond.
Ook langs deze scheidingslijn maken wij onze streek.
De
Volendammers zweren bij de kuil. Met dit net visten zij van oudsher, en zij
hebben er trouw aan vastgehouden. Er kwamen concurrenten, en dat waren vooral
uiterst fijn gemaasde machinaal vervaardigde netten, welke men over grote
afstanden in zee uitzet, en welke in tegenstelling met de “gaande” kuil, “staand
want” worden genoemd. Deze netten zijn van boven met kurk gesimd, terwijl een
met lood verzwaarde lijn haar op ongeveer twee meter diepte onder houdt.
Uitgezet aan ankers of dreggen, hangen zij dus als een uitgestrekt gordijn in
zee.
Een geweldige vlucht nam deze nieuwe visserij. Men ving de haring en ansjovis in
ongekend grote kwantums, zowel bij storm als windstilte, zonder al te grote
inspanning en met vaak uiterst primitief materiaal. Langs heel de Zuiderzee, tot
in plaatsen als Medemblik, Lemmer, Stavoren en Hindeloopen, waar vroeger maar
weinig vissers woonden, kreeg men hele vloten, en zelfs de boeren langs de
Noord-Hollandse dijken trokken met roeiboot en staand want ter visvangst.
Het werd een hele strijd! De Volendammer en Urker vissersvloten hielden voet bij
stuk, bleven hun kuil trouw en zeilden met deze sterke sleepnetten dwars door
het overal in zee verspreide staande want. De eigenaars dezer netten gingen nu
hun spulletjes bewaken, met als gevolg hevige conflicten, waarbij het maar al te
vaak tot vechten kwam.
De kuilvissers betoogden dat het staande net de dood werd voor de visserij. Met
alle kracht bleven zij zich verzetten, al konden zij de concurrentiestrijd
moeilijk meer volhouden. Het staande net verkreeg de opperheerschappij, schepen
van ijzer werden speciaal voor deze visserij gebouwd, al groter werd de beug en
dieper de netten. Tjalken en klippers richtte men in met taanderijen, zouterijen
en dubbele beugen aan boord, waarvan men het ene stel in zee had, terwijl het
andere werd leeggehaald, zodat het vangen nooit stilstond.
Even snel als de opkomst was de terugslag: de ansjovis werd onder de oorlog
onverkoopbaar, de lonen werden hoger, groot was de averij welke men
onophoudelijk met deze netten opliep, de gelegenheidsvissers konden het niet
kroppen en men doekte het staande want op.
Na een strijd van twintig jaar had de kuil getriomfeerd: de meeste
beroepsvissers keerden tot het gaande want terug. Alleen in het Noorden der
Zuiderzee bleef het staande net in gebruik.
Onder
Marken, dat met zijn geestige buurtjes en de typische kerkachtige vuurtoren op
het Oostelijk eind als een sprookjesland op zee schijnt te drijven, hebben wij,
zoals gezegd, het net uitgeworpen.
Het “breedfok” een groot rechthoekig zeil, wordt naast de fok uitgebracht, en zo
gaat het voort, met gunstige wind de wazige einders tegemoet.
Over en weer roepen de schippers van beide botters elkander met zangerige
uithalen der klinkers, hun confidenties toe. Een twintig, dertig meter terug
weten wij het uiteinde van de kuil onder het golvende water. Daarboven cirkelt
en wiekt een ganse vlucht krijsende meeuwen, welke telkens op het water
neerschiet om de voor het net springende visjes te verschalken. Zij azen op
bliek, de witte rakkers, en heel de lange tocht blijven ze de botters trouw
achterop, en zelfs wanneer de netten lang zullen zijn binnengehaald, zeilt nog
immer een grote blanke vogel met omlaag gerichte snavel en speurende kraalogen
achter en boven ons.
Ver in het rond heeft zich de Volendammer vloot in paren verspreid, elk trekkend
de kuil in eigen richting, terwijl hun silhouetten zich verliezen in een blauwe
schemer.
Wij gaan in het vooronder, waar Jaapje op kousenvoeten rondscharrelt en het
kleine dikbuikige kacheltje roodgloeiend stookt. Naar Volendammer wijs hurken
wij neer in het knusse halfdonker. Wij proberen ons aan te passen, trekken ook
onze knieën voor de buik en trachten het evenwicht te bewaren. Lang kun je dat
echter niet volhouden, je spieren gaan trekken, en wij verwisselen derhalve de
traditionele met een meer gemakkelijke houding.
Zo blijven wij zitten praten, terwijl de koffie op het kacheltje gaat dampen en
geuren, en de pijp van de schipper de gehele ruimte vol blauwe rook kringelt.
Traag kruipen de uren met de onafgebroken zang van het klotsende boegwater.
Af en toe gaan schipper of knecht eens naar buiten kijken naar de lucht en de
zee, en van gedachten wisselen met de maat, die te loevert zeilt en dus moet
sturen.
Dan komt Jaap ons de koffie brengen in grote witte kommen, welke hij tevoren in
het naar onze mening ver van frisse water der bun heeft omgespoeld. Dat zijn
echter kleinigheden, waar men bij het verblijf op de botter langzamerhand niet
meer op let. De koffie smaakt een beetje vreemd: het zeewaterspoelsel staat ons
mogelijk nog te veel voor ogen. Later merken we ook dat niet meer.
Klaas gaat vis bakken: enige botten en wat spiering, welke Japie met een
schepnet uit de altoos voorraad bevattende bun naar boven heeft gehaald. Het
kniersende mes reinigt het vissenlijf, één hak, de kop af, enkele sneden met
drukkende handpalm over de rug en dan schiet de eerste bot in de dampende olie
der pan, kromt krullend de rugvinnen en wringt zich krampachtig omhoog. De
spierinkjes doen het kalmer, rustig zwemmen de kabeljauwvangers door het
ziedende nat, slechts even krullen hun staarten uit de olie, maar dan is Klaas
er bij om ze met het mes weer geheel onder te duwen. Wat zout en melk
toegevoegd, en de beestjes worden heerlijk smeuïg.
Een kostelijk maaltje hebben wij verschalkt, voor ons alleen, en zijn daarop
naar boven geklommen om uit te zien over zee. Groot-geel hing de maan tussen
verspreide wolkvlokken, over het rimpelend watervlak trok zij een lange zilveren
voor. Een grote krans of “halo” rond de maneschijf stemt de vissers
pessimistisch. Er is al wind zat weggewaaid, zeggen ze, en het weer blijft veel
te los.
Wat voor weer geeft de Enkhuizer Almanak? Teun neust in de 335ste jaargang van
de “vanouds bekende en vermaarde” en leest voor: helder vriezend weer. Veel leek
het er niet op!
Het wordt tijd voor het avondeten, waarin wij, met reeds een visdiner achter
de kiezen, minder trek hebben dan onze varensgezellen, die er ons wonderveel van
beloven.
“Wat wij eten, mijnheer”, zegt Teun, “is het lekkerste wat er bestaat: een echt
‘Volendammer Zoodje’”. En hij verhaalt ons de zeer bemoedigende historie van de
dikke bakker van het dorp, die, geen Volendammer van geboorte, bij Teun op de
botter voor het eerst met dit wondergerecht kennis maakte. Deze kennismaking
werd een bijzonder succes, want toen de bakker “gedaan” had, trok hij moeizaam
een kussen uit de kooi boven hem, installeerde zich naast de resten van het maal
en zei: “Teun, waarschuw m’n vrouw dat ik voorlopig niet thuis kom, want geloof
me: ik kan niet meer oprijzen.”
Met deze opwekking zijn ook wij “aan tafel” gegaan. Ons hele leven zullen wij
aan dit “diner” een bijzondere herinnering bewaren. Niet dat wij ons aan
lucullische excessen, zoals de Volendammer bakker, zijn te buiten gegaan, maar
omdat wij zelden de echte onvervalste Volendammer sfeer van vredig geluk en
wondere bekoring zo hebben beleefd als op dezen januariavond in het schemerig
vooronder van de dansende botter.
Daar zaten wij gevieren, de schipper, Klaas, Japie en de journalist, op de
planken grond, rond het knappend kacheltje en de walmende petroleumlamp, welke
slechts een matte schijn wierp op de brede donkere figuren der vissers, tussen
al het bonte gerij van netten, touwwerk en oliegoed.
De schipper bad voor, de grote verweerde handen sloegen het kruisteken, de ogen
richtten zich naar de grond, de lippen prevelden met een rustige devotie, wij
bogen het hoofd dieper.
Gelukkige mensen, weten wij, zij hebben thuis in hun dorpje vrouw en kinderen,
zij hebben hun botter, zij hebben de grote prachtige zee, welke hun voedt, zij
hebben een onwrikbaar geloof en Godsvertrouwen, niets wensen zij meer: zij zijn
tevreden.
Dan tasten wij toe, letterlijk, want de paar stalen vorken, welke in de
vissershand en meer op de grond zwerven, zijn naar alle waarschijnlijkheid
alleen om des gasten wille omlaaggehaald uit hun rustplaatsen in een balkspleet
der zoldering.
Een grote ronde gatenschotel, “gortemetiel” zeggen de vissers, bevat het
gerecht: rondom gekookte schar, bot en aal, in het midden een aardappelberg,
waarin het kommetje met geurige saus of “doop” staat vastgedrukt. Met de vork,
of eigenlijk met zijn tien geboden, tast men naar de vis of pikt men een
aardappel uit de berg, welke, na gedompeld te zijn in de “doop”, smakelijk wordt
verorberd.
Zo wordt van vier zijden de schotelinhoud verwerkt. De vissers zijn vrij wat
“handiger” en dus vlugger dan wij, zodat al spoedig onze schotelsector nog hoog
staat opgeladen, terwijl de overige driekwart al glad is schoon gegeten. Het
kommetje doop loopt dan ook groot gevaar te kapseizen. Wij verhogen ons tempo,
en eerlijk moet het er uit: wat is het toch makkelijk zo “ongegeneerd” te eten:
het vlot wonderwel en spoedig is ook ons schoteldeel “mondig”.
Terwijl Jaap afreddert blijven we nog wat napraten rond het kniesterend
kacheltje. Hoe lang zal er nog gevist worden, is onze vraag. Dit winterseizoen
uit met de kuil en dan van de zomer voor het laatst met de kwak. Deze visserij
gaat bij voorkeur op aal, waartoe de botters afzonderlijk ter visvangst trekken.
Deze kwak of kwakkuil wordt genoemd naar de schuit, waarmede men dit net
bedient. Alleen te Volendam heeft men deze botters of “kwakken”, welke veel
grotere visbunnen bezitten dan het andere type, de zogenaamde Marker botter. De
botters voeren dan twee bomen (kwakbomen) aan boord, ter lengte van tien meter
en twintig centimeter dik. Met zware gewichten laat men de einden der bomen aan
weerszijden in de grond zakken, bevestigt er de gewone kuil aan, welke, aldus
uitgehouden, achter de boot door het water wordt gesleept.
De drooglegging komt dan al gauw weer ter sprake. Het is een schrikbeeld dat hen
bezighoudt, onophoudelijk. Nog enkele maanden en wat dan? Voor de ouderen, zegt
Teun, is het zo erg niet: zij zullen een pensioen krijgen, maar wij, jonge
kerels, tussen de vijfentwintig en veertig jaar, vaak met gezinnen van tien,
twaalf kinderen, waar moeten wij heen. Onze broodwinning, botter en visgerij
wordt waardeloos en alleen de af te lossen hypotheek houden we er van over. We
zien de toekomst donker in. Het gesprek vervloeit dan in stilte; we horen
slechts het stampen der golven tegen de kiel.
Het eten maakt slaperig en we kruipen in kooi. Heel gemoedelijk gaat dat. Om en
om liggen we onder de ene grote, viervoudig dikke deken, als ansjovis in een
blikje. Slechts enkele bovenkleren gaan uit, de kousenvoeten van je “buurman”
reiken tot je schouders en zo lig je te luisteren op het vreemde levende bed
naar het rumoeren der golven onder en naast je, en naar de wind die hoog boven
sijfelt in het want. Een vreemde geur snuif je, van pek en vet, afkomstig van
het touw- en netwerk, dat weer achter de kooi in het uiterste puntje van de
steven ligt geborgen.
Wij slapen tot de nieuwe dag en bemerken niet hoe, na een streek van veertien
uren, des nachts om half vier het net door onze schipper en zijn maat wordt
ingehaald, geledigd en voor een tweede, thans kortere streek, weer uitgebracht.
Trots de slechte verwachting der vissers houdt het weer zich best, en als wij
de volgende dag uit kooi en aan dek komen, is het een schone, heldere morgen.
Een grijswitte wolkenvacht met blauwe naden en hier en daar een helwitte plek
hangt aan de hemelkoepel, lichtend naar de einders, waar veel zonnegoud is
doorweven van lange windveren.
Vóór ons rekt zich vaag de silhouettenlijn der Overijsselse kust, wij
onderscheiden Blokzijl, Kuinre, Blankenham en eindelijk de Voorst, een dikke
knoebel, waar het torentje van
Vollenhove juist overheen komt kijken. De zee is als vloeibaar smaragd en
tot waar het oog reikt overdekt met de zeilen der vissende botters, waarvan het
meest opmerkelijk de Lemster boten, welke zowel kluiver als bazaan hebben
bijgezet en alzo een brede vlucht slaan.
Na een stevig ontbijt van roggebrood, bol en kaas, is het onze beurt het net in
te halen. Wij zullen eens zien, zeggen de vissers, wat Maarten preekt.
Langzaam bijgetrokken komt de kuil opzij en omhoog aan boord, de zilveren vis
bij hele trossen in de mazen en één schitterende wriemelende massa onder in het
einde. Met een groot schepnet gaat het over in de bunnen, aanvankelijk in één
der vergaarbakken. Later wordt de vis gesorteerd, over de verschillende bunnen
verdeeld of in manden verzameld. Ontzaggelijk groot is het kwantum dat met een
zo’n streek, welke in tegenstelling met de eerste slechts enkele uren duurde,
omhoog wordt gehaald. De spieringen vormen een overwegende meerderheid, en ook
de haring, prachtig dikke glanzende vis, is ruim vertegenwoordigd. Dan zijn er
bot, schol, garnalen en zelfs een enkele paling, stormaal, welke bij vliegend
weer uit de grond is losgewoeld.
Het sorteren is mooi werk. Geleidelijk vullen zich de manden met
zilverspringende haring, met bruingerugde of felwit gebuikte bot, met mooie
consumptiespiering, en eindelijk een hele bun vol klein grut: allerhande visjes,
welke als “nest” voor de eendenboeren blijven bewaard. Ook onze maat heeft in de
nacht een prachtige streek binnengehaald, zodat wij gezamenlijk op de afslag een
mooie besomming denken te maken.
Nu moeten wij de vis kwijt en wel op de meest naburige afslag. De keuze gaat
tussen Elburg en Emmeloord (Schokland). Voor de laatste haven liggen wij het
gunstigst, en daar wij reeds een paar “kopertjes” naar die bestemming zagen
opvaren, wordt op Schokland aangehouden.
Wij
varen thans elk afzonderlijk, en op beide botters is het een en al
bedrijvigheid. Onze schipper sorteert zijn vis. Klaas verzorgt in het vooronder
het middagmaal: wij zullen “boefferd” of pannenkoek eten.
Japie staat parmantig op de achterplecht en stuurt. Zijn blonde haarbos komt
brutaal vóór onder het platte petje uit, alsof Japie zich in het bezit van een
fikse krullenbol zou verheugen. Dat is echter bedrog, want als Japie zijn petje
afzet, zou men bemerken, dat hij geen “dikke kruin” maar een net kaalgeknipt
kopje heeft met alleen vooraan een soort welige franje, welke vrolijk van onder
zijn pet uitgluurt.
Jaap is een kind van zijn volk: in zijn grote blauwe kijkers spiegelt de zee de
grote wijde zee, waarop hij zijn leven zou willen slijten. Wij weten het echter
maar al te goed: nog een half jaartje en het is afgelopen, dan moet Japie
waarschijnlijk zijn mooie broek en buisje verwisselen voor een burgerpakje, en
in plaats van de gouden vrijheid bij wind en golven: naar de fabriek. Arme Jaap.
Maar voorlopig kan het Jaap nog niet deren, nog weet hij de hemel boven en de
zee rond zich, en als de schipper hem plaagt met de verzekering dat er nu in de
krant komt te staan, wat voor een flinke jongen hij, Japie, is, knijpt hij zijn
ogen van pure lol toe en lacht terug: “Dan mot ie óók schrieven dat oe een lekke
zandbaak hiet!” Wat wij, op Japie's verantwoordelijkheid, dan bij dezen doen.
Snel naderen we intussen ons doel: de Schoklandse haven. De hemel is
schoongeveegd en de zon strooit goud over het water: sprankelend lover, dat zich
hecht aan de glimmende boeg en de roestbruine zeilen, zodat het schip voort
schiet als een goudglanzende tor met een sluier van hoogwolkend blank schuim.
Voor ons doemt Emmeloord op: wat bomen, een vuurtoren en enkele huiskens in het
Noordeinde der gerekte landstrook. Bijna gelijktijdig met onzen maat vallen wij
er binnen en meren aan de palen tussen botters en tjalken.
De vis gaat aan wal naar de kleinen afslag: wij zullen er goede prijzen maken!
Over Schokland zijn bewoners en historie in een volgend artikel.
(Overgenomen uit het dagblad De Tijd van 19-1-1930)