Elders op deze site staat een kaart uit 1858
die de geografische en waterstaatkundige situatie van Schokland weergeeft en
waarop ook een langsprofiel is opgenomen die de bodemopbouw van het eiland in
1804 weergeeft. In dat jaar had opzichter Lucas
Seidel in opdracht van generaal-opzichter van de
Waterstaat J. Peereboom langs de westkust een grondboring
verricht voorafgaande aan het plan voor de aanleg van een zware stenen dijk 35
meter die voor de aangetaste paalschermen aan de westzijde van het eiland moest
komen te liggen. Peereboom wilde daarmee o.a. de draagkracht van de bodem
bepalen.
In 2000 werd i.v.m. de plannen voor maatregelen tegen snelle bodemdaling van
Schokland en omgeving opnieuw een soortgelijk een profiel van Schokland in kaart
gebracht op basis van boringen verricht door Don van den Biggelaar in het kader
van het onderzoeksproject Biografie van het nieuwe Land van de Vrije
Universiteit/CLUE.
De aard van de bodemlagen is daarbij wetenschappelijker aangeduid.
Ter vergelijking met 2000 geven we hier ook het profiel weer uit 1804. Seidel mat op het traject een gemiddelde totale dikte tot op de zandlaag van 6,25 m, waarvan van 1,96 meter voor de kleilaag en 4,29 meter voor de veenlaag De absolute hoogteligging van de bovenkant van zijn profiel is maar een benadering omdat hij daarvoor maar één hoogte heeft aangehouden, namelijk 0,50 meter boven ‘dagelijksch water’. Het dagelijks water lag bij Sch¬okland op ongeveer NAP -0,01 meter, dus het maaiveld lag bij Seidel op ongeveer 0,49 meter boven NAP. [1]
Het profiel van 2000 loopt aan weerzijden wat verder door en begint niet,
zoals dat van Seidel, aan de zuidzijde, maar aan de noordzijde. Het profiel in
onderstaande afbeelding is daarom horizontaal omgedraaid zodat het ook aan de
zuidkant begint en zo makkelijker te vergelijken is met 1804. Beide profielen
liggen ook niet op precies dezelfde plek.
De veenlaag tussen de keileembult en de Zuidpunt blijkt in 2000 al zo’n 2 meter
dunner dan in 1804 en bij de keileembult ongeveer 30 centimeter.
Er blijkt een direct verband te zijn tussen de dikte van het kleipakket en de
mate van inklinking van het onderliggende veenpakket. Na de verhoging van de
grondwaterstand (2002) wordt weliswaar de oxidatie van het veen boven het
waterniveau tegengegaan, maar het proces van inklinken als gevolg van de druk
van het bodempakket is onomkeerbaar.
Holoceen (geologische periode 9.700 v.Chr. tot heden)
• Ca. 300 n.Chr. – 782 n.Chr. Vorming van een kleidek op veen in het
gebied van de Noordoostpolder. Het is klei met oorspronkelijke (in-situ)
plantenresten. Het dek is later deels geerodeerd (weggeslagen); dit in in het
profiel aangegeven als klei met geërodeerde plantenresten (sloef). Zie bij sloef.
• 782 – 1560 n.Chr. Sloef is een bodemafzetting met daarin o.a. een fijnkorrelig
zand van 0,002-0,05 mm. De sloefafzetting die uit verschillend samengestelde
opeenvolgende lagen kan bestaan is later ook wel Almereafzetting genoemd vanwege
de geringe invloed van de zoute zee. Sloef is gevormd na de vorming van het
kleidek in 782 n.Chr. tot 1560 n.Chr. De periode 1560-1600 vormt een
overgangslaag naar de zogenaamde Zuiderzeeafzettingen.
• Veen. Waarschijnlijk vormde omstreeks 3.600 v.Chr. de gehele Noordoostpolder
één veenlandschap. Bij Urk en Schokland is nog veen uit deze tijd gespaard
gebleven. Het veenpakket bestaat onderin uit broekveen en gaat tot 400 v.Chr.
naar boven toe over in zeggeveen en veenmosveen. Ten westen van Schokland is
kavel E156 onderzocht. De kleilaag moet een hoogte hebben gehad van ca. 0,50 m -
NAP, terwijl de dikte van het veenpakket oorspronkelijk 6,50 m had bedragen en
in 1954 nog maar ruim 1 meter dik was.
• Detritus. Met de term detritus (Latijn voor "afval") wordt elk dood organisch
(biologisch) materiaal aangeduid. Het is door erosie ontstaan materiaal, gevormd
uit dode organismen, m.n. opnieuw afgezette veenresten.
o 6.000 - 4.200 v.Chr., 2.700-16.50 v.Chr. Oude detritus. Veenafbraak afgezet
vóór de afzetting van Cardiumklei.
o 1450 v.Chr – 0 à 300 n.Chr. Jonge detritus. Veenafbraak afgezet na de
afzetting van Cardiumklei.
Sommige auteurs hebben de datering en samenstelling van deze lagen later verder
verfijnd.
• 1650 – 1450 v.Chr. Cardiumklei bij Schokland is gevormd in een periode van
verzilting in een kwelder-/brakwatermilieu (zoutinvloed vanuit de Noordzee via
Bergen). De klei is genoemd naar het voorkomen daarin van schelpen van Cardium
Edule.
• c.4.200 – 3.300 v.Chr. Unioklei is eveneens gevormd na en in een periode van
verzilting in een kwelder-/brakwatermilieu (zoutinvloed vanuit de Noordzee).
Deze oude zeeklei klei is genoemd naar het daarin in de onderste lagen voorkomen
van de schelpen van Unio timidus, een zoetwatermossel. Deze zeeklei komt voor op
de noordpunt en ten Zuiden van Schokland
Pleistoceen (2,6 miljoen jaar geleden tot 9.700 v.Chr)
• Dekzand dateert uit de pleistocene periode. Tijdens de laatste ijstijd, in
het Weichselien, zo'n 20.000 jaar geleden, bestond het Nederlandse landschap uit
steppe, toendra of zelfs poolwoestijn. Er was weinig begroeiing en er liepen
grote zoogdieren zoals mammoeten rond. Fijne zanddeeltjes van bijvoorbeeld
stuwwallen en uit rivierbeddingen werden door de wind verspreid en als een deken
over grote delen van Nederland afgezet. Het is ook terug te vinden in de vorm
van langgerekte dekzandruggen en duinen. Ook in de tijd van het holoceen zijn in
dekzand nog rivierduinen en oeverwallen gevormd. Even ten noorden van het
huidige Schokland en aan de Zuidpunt komen hoge rivierduinen voor, die van
invloed zijn geweest op de vorming, de bewoning en het gedeeltelijk behoud van
het eiland.
• Keileem. Evenals bij Urk ligt ook bij Schokland de – kleine - grondmorene uit
de Saale ijstijd (180.000 – 130.000 jaar geleden) aan de oppervlakte.
Grondmorenes bestaan uit keileem, een ongesorteerd mengsel van klei, leem, zand
en grotere keien. Ze zijn aan de onderkant van ijskappen of gletsjers gevormd en
hebben de tongvorm van de gletsjer. Bij de prehistorische bewoning op en rond
kavel P14 speelde deze morene voor Schokland een belangrijke rol.
Het bovenstaande geeft een zeer schematisch en versimpeld beeld van de
werkelijke bodemvormende processen. Zie hiervoor Don van den Biggelaar (2010).
Drie van de boringen uit 1804 zijn ongeveer op dezelfde plek genomen als in
2010. Zie op onderstaande afbeelding de boringen A, B en C.
Gerrit van Hezel, 21 mei 2014
Literatuur
o.a.
1. Moerman, H.J. en A.J. Reijers, Schokland. In: Tijdschrift van het Koninlijk
Ned. Aardr. Genootsch., 2e serie, deel XLII, 1925.
2. A.J. Wiggers, De wording van het Noordoostpoldergebied, Zwolle 1955.
3. Biggelaar, Don van den, Historical Landscape reconstruction of Schokland
(Noordoostpolder, the Netherlands): a combined archaeological, geological and
historical geographical approach. IGBA Rapport 2010-12. VU Amsterdam 2010.
http://www.falw.vu.nl/nl/Images/MSc%20thesis_IGBA%20rapport%202010-12_tcm19-254133.pdf
4. Biggelaar, Don van den en Haarrm Pieters, Boringen op Schokland. Van de
strijd tegen het water naar de strijd tegen de inklinking? In: Het spoor terug.
Cultuurhistorisch Jaarboek voor Flevoland. Lelystad 2012, p.91-101.
De afbeeldingen komen uit resp. literatuur 1, 3 en 4. Het profiel in afbeelding
2 is horozontaal gedraaid.
Noot
[1] Ingenieur Benjamin P.G. van Diggelen gaf in 1849 als definitie voor
dagelijks water: 'Het merk van dagelijks water (...) moet worden beschouwd als
een aangenomen gemiddelde stand tussen de hoogeren stand van den springvloed en
den lageren stand der gewone getijden bij kalm zomerweder, en wanneer geene
bijzondere aanwaaijing door hevige zeewinden of afzet van water door landwinden
daarvan noemenswaardig doet afwijken. Staring en Stieltjes stellen in 1848 het
‘Dagelijksch water op de kust A.P. - 0,02 m (van eb en vloed in zee 0,2 tot 0,3
el)’. Ter Pelkwijk (Overijssel watersnood, Zwolle 1825, (heruitgave Kampen 2002,
p.54-57) geeft voor dagelijks laagwater 6 cm – A.P. en voor dagelijks hoogwater
22 cm boven A.P.
Het later bepaalde N.A.P. niveau te Schokland lag echter niet gelijk met het
N.A.P. niveau.Gemiddeld hoogwater Schokland NAP + 0,103 m, gemiddeld laagwater
NAP - 0,127 m.
Het later bepaalde N.A.P. niveau te Schokland lag niet gelijk met het A.P.
niveau. Voor dit artikel is aangehouden het gemiddelde van 0,103 m –NAP en 0,127
m + NAP.