Terugblik op 50 jaar museum Schokland (1997)

 door Gerrit van der Heide, directeur van 1946 tot 1974

Voor de voltooiing van de afsluiting en de gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee was het met het oudheidkundig onderzoek van dit gebied droevig gesteld. De kennis hield op aan de kust van de Zuiderzee. Pas in de droogvallende gronden kon door vele duizenden bodemvondsten de voorgeschiedenis en historie worden benaderd met het verzamelen van materiaal en gegevens uit de bodem. En door het onderzoek middels opgraving van tal van scheepswrakken. Daarmee is er omtrent de sedimentatie-historie van West- en Midden-Nederland veel duidelijk geworden. Er zou ook een aantal musea niet tot stand zijn gekomen; het museum op Schokland, het museum voor de scheepsarcheologie in Ketelhaven, het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen en het Poldermuseum te Lelystad.

In de Wieringermeerpolder werd dankzij aanvankelijke toevalsvondsten ook de aandacht gericht op oudheidkundig onderzoek. Het betrof aanvankelijk voornamelijk materiaal van laat-middeleeuwse ouderdom, dat werd verzameld in dit poldergebied tijdens de cultuurtechnische werkzaamheden. Bij een opgraving ten noorden van Aartswoud kwamen funderingen aan het licht van turven, waarop eertijds wellicht een kapel kon zijn gebouwd. Er waren ook sporen van huizen in de vorm van rechthoekige verlagingen van de grond. De vindplaats leverde enige zandstenen sarcofagen op, waarin priesters of andere belangrijke mensen zullen zijn bijgezet. Later zijn dergelijke doodskisten van rode zandsteen op Wieringen in de kerk van Westerland bij opgraving tijdens de restauratie van dit middeleeuwse kerkje aangetroffen.

Het is tekenend voor de tijd van de vroegere archeologische belangstelling dat men vrijwel geen aandacht besteedde aan oudheidkundige bodemvondsten jonger dan de late middeleeuwen. Er is wel eens gezegd dat voor de toenmalige archeologen er na koning Clovis geen leven meer was. Het was ook de tijd dat amateurarcheologen schaars waren en vrijwel niet konden - of mochten - meewerken aan opgravingen en onderzoek. Zo lag het ook nog in de tijd dat het oudheidkundig bodemonderzoek op gang kwam in de droogvallende gronden nabij Kuinre. Het onderzoek kwam toen te staan onder leiding van prof.dr. A.E. van Giffen en werd uitgevoerd onder dagelijkse leiding van P.J.R. Modderman, die in 1945 zou promoveren op een proefschrift Over de wording en betekenis van het Zuiderzeegebied. Hem stond nog relatief weinig bodemmateriaal van voor- en vroege historie ter beschikking. Behalve laat-middeleeuwse vondsten van de eerste burcht van Kuinre en het middeleeuwse kerkje van Ens op de Zuidpunt van Schokland, heeft hij een scheepswrak van laat-middeleeuwse ouderdom op kavel M 107 opgegraven. Daarbij speelde het feit een rol dat er van de zijde van de bodemkundige afdeling belangstelling was voor de verziltingproblematiek van het Zuiderzeegebied. Er kon hierbij aandacht worden besteed aan de situatie van het vaartuig, dat door de inhoud werd gedateerd als vergaan in de tweede helft van de veertiende eeuw. Het schip kwam voor onder een brakwaterlaag en zal dus ten onder zijn gegaan tijdens de zoetwaterfase van Almere/Zuiderzee. Het was de eerste opgraving in het Zuiderzeegebied van een scheepswrak waarbij overigens eigenlijk de datering in de late middeleeuwen de aanleiding tot dit onderzoek werd, in het licht van de sedimentatiegeschiedenis. Er was daarmee een begin gemaakt met de toen nog vrijwel onbekende scheepsarcheologie. De wrakken zouden daarna lange tijd mede bepalend zijn in het onderzoek van de sedimentatie en daarmee ook ten dienste van het in kaart brengen van de gronden ten behoeve van de bodemkaart voor de landbouw.

Na de oorlog verkregen de scheepsopgravingen in de polders internationale bekendheid. Nadat Modderman zijn werkzaamheden met het uitkomen van zijn proefschrift had beëindigd, is als eerste vervolg nog een opgraving gedaan van een klein punterachtig scheepje, waarbij gevonden munten de datering leverden van de ondergang in het eerste kwart van de zeventiende eeuw. Het was ook het eerste wrak waarop de door Van Giffen uitgewerkte kwadranten-(opgraving-)methode werd toegepast met volle aandacht voor het bodemprofiel. De verstoring hiervan, door het wegzakken van het schip in de zeebodem, leidde tot de conclusie dat tijdens het vergaan ervan het gebied ter plaatse verkeerde in een brak waterfase. Er waren kleine Cardiumschelpjes, typerend voor een brak milieu, aanwezig. Het betekende een duidelijke stap in de bodemlagendatering van de bodemkundige afdeling in samenwerking met het archeologisch onderzoek.

Als opvolger van Modderman zocht Van Giffen iemand met biologische interesse omdat het duidelijk was dat de combinatie biologie/archeologie gunstige mogelijkheden zou bieden. Ondergetekende werd in 1946 voor het voortzetten van het oudheidkundig bodemonderzoek voor het Zuiderzeegebied door Van Giffen aan de Directie Wieringermeer (Noordoostpolderwerken) aan de directeur, ir. S. Smeding, voorgesteld en ging daarmee deel uitmaken van genoemde dienst, maar met binding aan het Biologisch-Archeologisch Instituut (BAI) der Rijksuniversiteit te Groningen. Daarbij bleef ook de doelstelling van het ontwikkelen van een museum voor de bodemvondsten overeind. Na de oprichting van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek werd dit werk van het BAI overgeheveld naar deze dienst, totdat er een overeenkomst tot stand kwam waarbij dit onderzoek in de IJsselmeerpolders totaal deel ging uitmaken van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders als opvolger van de Directie Wieringermeer. Een logische ontwikkeling omdat tenslotte de laatstgenoemde dienst het gehele onderzoek financierde met inbegrip van wat nodig was om een archeologisch museum op te zetten. De ROB werd bij zijn instelling opgezet voor onderzoek en niet voor museale activiteiten.

Pas na de oorlog kwamen de cultuurtechnische werkzaamheden goed op gang in de Noordoostpolder. Steeds meer sporen van oude bewoning en resten van schepen kwamen aan het licht, niet alleen bij Kuinre maar ook bij Schokland. Ook vond men resten van totaal verspoelde nederzettingen elders in de polder. Dit betekende veel verkenningswerk in het veld. Dat leverde vindplaatsen op met duizenden scherven van laat-middeleeuws vaatwerk en beenderen van huisdieren (slachtafval), waaronder met bewerkingssporen. Dit alles leidde tot de conclusie dat in het Noordoostpoldergebied een achttal nederzettingen moet hebben gelegen - toevallig net als in de Wieringermeer - die goeddeels in de twaalfde en dertiende eeuw verloren gingen door het opdringende water. Maar de sporen van deze nederzettingen waren -met uitzondering van die bij Schokland en Kuinre-geheel verdwenen door de rigoureuze afbraak van het landschap. Daardoor kwamen scherven en botten op een zodanig laag niveau terecht dat moet worden aangenomen dat overige fundamentsporen geheel waren verdwenen. Er restte niets dan een laagje in het grondprofiel waarin het residu van de bewoning was te vinden.

De landverliezen in Wieringermeer- en Noordoostpoldergebied leidden echter in de late middeleeuwen niet onmiddellijk tot een zilte zee. Pas veel later zou het brakke en daarna zoute milieu gaan overheersen, mede in samenhang met de afgenomen aanvoer van zoet water uit het stroomgebied van de Rijn.
Van woonplekken bij Schokland was geleidelijk aan ook veel van het landschap verdwenen. Nu nog zijn er in het veld plekken waarneembaar waar men eertijds woonterpen en dijkjes had aangelegd. Deze waren door eigen gewicht in de onderliggende grondmassa weggezakt, waardoor deze was samengeperst. Scherven van aardewerk en beenderen van allerlei dieren waren bewaard gebleven ter plaatse, maar niet meer in situ. Luchtfoto's gaven in die tijd de oude situatie van de bodem weer, evenals van de tweede burcht bij Kuinre.

Toen de contouren van een dubbele ring op RAF-foto's zichtbaar werden toonde daarna een verkenning ter plaatse aan dat hier de tweede burcht van de heren van Kuinre moest zijn geweest. Opgraving van twee kwadranten op dit terrein leverde heel veel vondsten op van de burchtplaats en de beide grachten. Tussen deze beide grachten was een eveneens cirkelvormige strook grond geweest waarop mogelijk doornstruiken mede de verdedigingszone hadden gevormd. Bij het graven werden geen funderingsresten gevonden, hetgeen betekende dat het materiaal van deze sterkte geheel was opgeruimd, deels door mensenhand, deels in het kustgebied ook door de branding van de zee. Deze tweede burcht moet eveneens rond geweest zijn als de voorganger, waarvan nog wel enige resten van een spaarbogenfundering waren waargenomen. Was er om de oudste sprake van één gracht, nu was er om de burchtheuvel een tweetal grachten geweest.
Het terrein van de eerste burcht kon in het landschap worden aangegeven met beplanting, uitgraven van de gracht en ophoging van de plaats van de burcht. Voor de tweede met veel grotere oppervlakte kon dat destijds niet worden gerealiseerd. De gehele kavel kwam in de landbouwverpachting. In de nabijheid van Kuinre vond ook verkenning plaats naar mogelijke resten van een schans, waarvan plattegronden bekend zijn. Er werd geen metselwerk aangetroffen, maar wel enige voormalige waterputten, waarin veel huisafval was gedeponeerd in de vorm van scherven van majolica en glas uit de late zestiende en vroege zeventiende eeuw.

In de loop van de jaren breidde de verzameling bodemvondsten in het museum en depot op Schokland zich sterk uit. Daarbij bevond zich ook veel beendermateriaal van prehistorische dieren, goeddeels aangebracht door de Dienst der Zuiderzeewerken, van baggerwerk en zandzuigen voor dijkwerkzaamheden. Zo kwamen beenderen van mammoet, wolharige neushoorn, reuzenhert, steppenwisent, wild rund en paard tevoorschijn. Inmiddels was ook de reeds in de oorlogsjaren opgezette verzameling zwerfstenen van de keileemgronden van Urk en De Voorst (van noordelijke herkomst) na de oorlog verder ontwikkeld. Veel onderzoek werd gedaan naar de herkomstgebieden van deze stenen.

Er kwamen in de loop van de jaren meer prehistorische vindplaatsen aan het licht, zowel in de Noordoostpolder als in Oostelijk en Zuidelijk Flevoland, waarbij bleek dat er ook in de prehistorie onderbroken bewoning moest zijn geweest tijdens late Midden en vroege Jonge Steentijd en Bronstijd.
Er werden verkenningen uitgevoerd naar deze prehistorische woonsporen. Daarbij kwam op kavel P14 bij Schokland op de zandige oever van een oude Vechtstroom veel aardewerk van elkaar opvolgende culturen tevoorschijn. Ook werden er ploegsporen aangetroffen. De opgravingen zijn later door meer gespecialiseerde onderzoekers van het Biologisch Archeologisch Instituut en het Instituut voor Pre- en Protohistorie voortgezet. Ook op diverse plaatsen nabij Swifterbant werden zulke sporen waargenomen bij opgravingen. Zij hebben geleid tot landschappelijke aanduidingen door middel van beplantingen van de vindplaatsen. Er bleek dat in de loop van eeuwen hier telkens woonplaatsen waren geweest in relatie tot oude stroomgeulen met nog te traceren meanders van IJssel en Vecht. Die opgravingen hebben archeologisch materiaal opgeleverd dat aanvankelijk in de collectie op Schokland was opgenomen, later door de onderzoeksinstituten op de thuisbasis werd onderzocht en ten dele nu in expositie en depot te zien is.

De talrijke scheepsopgravingen hebben, naast meer kennis van scheepsbouwtechniek, een beeld gegeven van de sterk individuele inventarissen van binnenvaartschepen. Deze schepen werden ondermeer gebouwd voor de visserij, de vrachtvaart, voor dijkbouw (vervoer van stenen) en voor vervoer van stadsvuil van de steden van Holland als compost naar de arme zandgronden van het noorden en oosten van het land.

De conclusie mag wellicht zijn dat het archeologisch onderzoek in de polders van de voormalige Zuiderzee heeft kunnen bijdragen in de fysisch-geografische verkenningen over de wordingsgeschiedenis van Nederland, vooral in het westen en midden. De dateringen die werden verkregen uit verkenningen en opgravingen van zowel prehistorisch materiaal als door de scheepsarcheologie hebben verduidelijkend en ondersteunend kunnen werken ten aanzien van zeespiegelschommelingen en niveauveranderingen. Ook de verziltinggeschiedenis is aan de orde gekomen dankzij het opgraven van scheepswrakken volgens de aangepaste kwadrantenmethode, waardoor de vele te onderscheiden afzettingslagen konden worden gedateerd. In dit licht waren vooral de opgravingen van wrakken uit de late middeleeuwen en de zestiende en zeventiende eeuw van betekenis. De combinatie van biologie van de zeebodem, archeologie van scheepsbouw en leven aan boord heeft internationaal belangstelling gekregen in een tijd waarin het onderzoek van scheepswrakken met de ontwikkeling van duiktechnieken als onderwater onderzoek in ontwikkeling kwam. De archeologische afdeling van Museum Schokland heeft in die zin bij herhaling contacten gehad in het buitenland. Daarbij speelde tevens ervaring met conservering van bodemvondsten een rol. Er bleek ook hoe weinig bekend was omtrent de historie van de scheepsbouw in Nederland en elders.

Het museum op Schokland heeft in de loop van de jaren allerlei ontwikkelingen doorgemaakt in het geheel van de opvattingen van museale doelstellingen en presentaties. Maar vijftig jaren is ook wat! Zelfs ten aanzien van geologie, archeologie en historie. Helaas hebben de Rijksdienst en de gemeente Noordoostpolder niet ingezien wat er aan interessant biologisch materiaal kon worden verzameld in samenhang met het in gebruik nemen van de polderlanden. Een reeds opgebouwde verzameling opgezette vogels, zoogdieren, insecten en mollusken is daardoor voor het museum verloren gegaan.

Bron: Jubileumnummer 50 jaar Museum Schokland (1947-1997). De Vriendenkring, 32e jaargang nr.2, Zomer 1997, pag.27-34

Illustraties

www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl