In het HCO-archief in Zwolle bevinden zich interessante stukken uit 1556 over
de visserij in de Zuidoosthoek van de Zuiderzee in de eerste helft van de 16e
eeuw. Het zijn de persoonlijke verhalen van Hollandse waterschippers die daar
visten, en vertelden waar, wanneer en hoe ze er visten. [1] Die zijn des te
interessanter omdat in de literatuur over de Zuiderzeevisserij van hen niet veel
bekend is. Ze vertellen in processen verbaal met name over de conflicten met de
lokale vissers en de bestuurders in Overijssel, die het als hun oude exclusieve
recht beschouwden om dit gedeelte van de zee op de geliefde zoetwatervis te
mogen vissen.
Op 13 september 1555 klaagde Johan
Sloet, drost - rechterlijk ambtenaar - van
Vollenhove, dat Hollandse
waterschippers nog dagelijks binnen het afgebakende
viswater van Overijssel kwamen drijven en vissen, en zelfs het voornemen hadden
om de Overijsselse schepen bij nacht te overrompelen en in de grond te zeilen;
ja, zij waren zelfs met geschut en andere wapenen voorzien. En dit terwijl de
buiten grenzen of limieten van dit zoete viswater nog in 1534 met Holland waren
overeengekomen op basis van een kaart van de limieten van Overijssel in de
zuidwesthoek van Overijssel. [2]
Afb. 1 Kaart van de limieten van Overijssel, 1534. De limiet (grens) loopt van west naar noordoost over Schokland.
Met advies van kanselier en raden stelde Sloet daarom aan Kampen voor, om enkele schepen met geschut in te zetten, wat men ook in Vollenhove en Kuinre doen wilde. In het begin van het jaar 1556 liet hij het waterschip van de 42 jarige Amsterdamse visser Tyman Jacobszoon opbrengen naar de Swarte Sluijs en daar aan de ketting leggen. Al vanaf 1526, als jongen van twaalf, had Tyman als knecht gevaren op de waterschuit van zijn vader. Die viste toen met een kuilnet nabij Urk, Ens, Enkhuizen en onder Friesland. Soms ook voor Vollenhove en omgeving, maar dat zelden. Toen vader Jacob in 1537 de nering had verlaten had Tyman als zelfstandig schipper met zijn broers het bedrijf voortgezet en was meer onder de kusten van Overijssel gaan vissen waaronder de laatste veertien jaar ook in het Zwartewater, net evenals veel andere Hollandse waterschippers overigens. En nooit waren ze daarbij gehinderd. Behalve een jaar of vier vijf geleden. Toen waren er Overijsselaars aan boord geklommen en hadden een deel van zijn vis in beslag genomen omdat die binnen ‘een quartier myls tlandt‘ [3] - d.i. 154 meter - vanaf de kust Overijssel was gevangen. Daarbinnen als niet gerechtigde te vissen zou in strijd zijn met een eerder besluit van keizer Karel V van 18 januari 1545, wat nog eens bevestigd was in Brussel op 4 februari 1547. En nu lag zijn schip nog steeds in Zwartsluis, en moest Tyman wachten op een rechterlijke uitspraak, want de vertegenwoordiger van de steden en dorpen van Holland had de problematiek rond dit en vergelijkbare visserijconflicten voorgelegd aan de Geheime Raad. [4]
Afb. 2 Slot
Toutenburg in Vollenhove, waar stadhouder
Schenck resideerde
Visser Tyman Jacobszoon kon zijn gram halen in juli 1556. Toen begon het ‘processe tusschen die ridderschap ende steden slandts van Overijssel contra die steden ende vlecken van Hollant, gelegen op de Zuyderzee’. Dertig getuigen, waarvan achtentwintig waterschippers, waaronder Tyman zelf, werden in de ‘enquêste’ gehoord. Deze waterschipper-eigenaars vertelden in de opgestelde proces verbalen over hun werkwijze en belevenissen als visser. Ze kwamen van de west- en zuidwal: in Bunschoten (7x), Uitdam – tussen Monikkendam en Ransdorp - (5x), Amsterdam (6x), Marken (2x), Spaarndam en Spaarnwoude (2x + 1x), Naarden (2x), Muiden (1x) en in Katwoude buiten Monnikendam (1x). ‘t Waren al wat oudere mannen, tussen de 40 en 79 jaar en gemiddeld rond de 60. De oudste, Jan Dircxzoon uit Marken, voer al sinds 1489 op een waterschip, in ‘t begin – net zoals de meesten - nog als knecht. Adriaen Gerryts uit Purmerend had een zekere waterschipper gekend, Jan Ysens genaamd, die al bijna dertig jaar dood was en zeer oud was toen hij stierf, dikwijls horen zeggen, dat hij al van jongkinds af aan op de waterschepen in de Zuiderzee gevaren had en daarmee maar ‘vyff groot [vijf zilveren munten] ter weke’ als kost verdiend had.
Afb. 3 Uitsnede uit de kaart van
Christian s Grooten van 1570. De kaart is
samengesteld uit doorgaans nog oudere topografische situaties.
In de tijd van George Schenck van Toutenburg, van 1502 tot 1521 drost van
Vollenhove, visten de Hollandse waterschipprs ongehinderd aan de Overijsselse
kust, behalve ten tijde van de Vollenhoofse steurvangst van 1 mei tot 25 juli.
[5] Ze waren, zo blijkt uit de verhoren, ook na 1534 onverstoorbaar de limieten
blijven overschrijden.
In Holland was de bevolking in de 16e eeuw snel gestegen en daarmee was – mede
door de voortgaande verzilting van de Zuiderzee en de aanliggende Hollandse
wateren - ook de locale beschikbaarheid van zoetwatervis snel afgenomen. De
Hollandse steden schreven in 1547 dat, zo lang het iemand heugde, met de
tegenwoordige enge netten vis gevangen was zowel met de zomernetten, waarmee de
aal gevangen wordt als met winternetten, waarmee post [schele pos], voorn,
spiering en andere wintervis gevangen wordt; ,,welcke visschen mitsgaders den
harinck, daar de tybuckink aff gedroecht wordt, die aell geheeten nebbelinck,
garnaerts, snoecken, baerssen, blinck, kerpers, brasemen en andere witvisch"
Blijkens een aantekening uit 1526 vingen visssers van Spaarndam spiering niet
alleen in de buurt bij sluizen, maar ook nabij IJsselmond: ,,wat zeelyden heur
aes hier [Overijsselse kust] halen” [6].
Uit de verklaringen van de waterschippers in 1556 blijkt dat ze al in de tweede
helft van de 15e eeuw in dit zoete gedeelte van de zee actief waren. Ze visten
zo dicht mogelijk onder de kusten tussen Elburg, de Kamperzanden, het
Zwartewater (sommige visers visten daarin echter niet), Vollenhove tot
‘Noorderlant’ – aangegeven op de kaart van sGrooten - en de klif bij Staveren
aan de Friese kust bij ‘Marderlant’ [soms is ook sprake van Marderlant of
Noorderlant: de kuststrook tussen Sloten en Balk], ‘Tahezyle’ (Tacozijl) en rond
de eilanden ‘Hornesse’ [7] - gelegen voor de kust van Lemmer en in 1520
verzwolgen -, Urk en Ens [8] (tot aan de Kamper zanden) en Emmeloord.
De locale vissers die door de Hollandse visserij benadeeld werden en al
eeuwenlang hun vaste netten langs de kusten en de eilanden zetten beriepen zich
op territoriale visrechten. Daarom waagde waterschipper Jacob Gerritszoon (66 jr)
uit Uitdam zich - net als vroeger zijn vader - niet tussen Kuinre en Vollenhove
omdat ze meenden dat men hen dat op de een of andere manier zou beletten. Jacob
was in 1473 al als twaalfjarige jongen op zijn vader’s schip gekomen. Ze zeilden
in ‘de wateren … van ‘Emeloirt’ af naar Kuinre en zo verder langs de kusten van
Friesland naar Noorderlant en de klif bij Staveren en verder tussen Urk en Ens,
omdat ze dachten daar de beste en meeste vis te zullen vinden.’
Deze hoek van de Zuiderzee was zoals gezegd relatief zoet. Nog tot 1560 werd in
het gebied van de latere Noordoostpolder geen Zuiderzeesediment op de bodem
afgezet. De rivieren de IJssel, het Zwartwater en de Kuinder hielden het water
hier geschikt voor zoetwatervis.
Afb 4. Spiering (Osmerus eperlanus)
De rivierendelta was ook een geschikte plek om optrekkende scholen spiering te verschalken. Spiering kwam in vrijwel de hele Zuiderzee voor, maar plantte zich voort in de minst zoute gedeelten en trok daartoe in het voorjaar de IJssel op om te paaien. Het vrouwtje legde tussen 8.000 en 50.000 eitjes die vastgezet werden op de bodem en waterplanten. De paaitijd was in maart, afhankelijk van de watertemperatuur en voor oudere spieringen wat vroeger. Daarvóór, van oktober tot januari was de spiering op z’n dikst en best. Ze moesten levend gevangen en gehouden worden omdat ze snel konden bederven. Op spiering werd vooral in de wintermaanden gevist, omdat deze vis ‘s zomers niet voor consumptie geschikt was als gevolg van een wormziekte.
Afb. 5 Zegenvisserij op spiering in de IJssel bij Seveningen tegenover Kampen. Hendrick Avercamp 1585 - 1634, particulier.
De 70-jarige Jacob Willems uit Purmerend, alias Oude Henneken, wist dat -
toen hij in 1500 als knecht op een waterschip aanmonsterde - men in Bunschoten
en Harderwyck nog geen waterschip had, terwijl er nu in Bunschoten wel 18 à 19
en in Harderwijk wel 8 of 9 waren. Ze zeilden daar met ‘tocheners’,
tochtschuiten die geen waterruim in ’t schip hadden, waarmee ze met sleepnetten
veel nabij Elburg, Ens en Urk visten en ook soms binnen ‘d’eylant van Ens ende
Emeloirt’, maar daar niet vaak omdat ze om hun vissen te conserveren ‘begeirden
altyt des avonts thuys te wesen’. [9]
Vanuit Bunschoten werd de vis met karren naar Utrecht, Amersvoert, Rhenen, Wijk bij Duurstede en elders ‘en ze willen eigenlijk alleen maar grote vis of spiering vangen, die wel goed kan blijven op de karren, en niet kleine vis zoals rondvis [10], vorens, bleien en dergelijke, die meest in ‘t Zwartewater gevangen worden, en - wanneer die met de karren vervoerd zijn - zeer ‘onzienlyck’ worden en daarom moeilijk verkocht kunnen worden.
Helmich Janszoon (44 jr) uit Bunschoten viste ‘overal in de Zuiderzee waar hij het best meende te vangen, in het bijzonder in de herfst en de winter tussen Ens en de Kamperzanden, en zo dicht bij het land als ze konden ‘drijven’, om de meeste vissen te vangen. Ook in ‘t Zwartewater tot bij de uiterste ton, het baken op de grens van het water waar het verboden was te vissen met sleepnetten. Ook ving hij overdag voor Vollenhove, Blokzijl, Blankenham, Kuinre en Veenhuysen. [11] Alleen bij de Kamperzanden hadden ze wel ’s nachts gevist.
Zijn plaatsgenoot Peeter Janszoon (66 jr) dreef ten zuiden van Ens soms eveneens
wel eens ’s nachts.
Peeter Machielszoon (70 jr) uit Amsterdam voer meestal ‘s winters, wanneer er de
meeste vis was. De vangst ging naar de Amsterdamse vismarkt.
Afb. 6 (hieronder) ’t gesicht van de Vismarkt, komen van het ye, of van buijtren, aff. In viskorven, bolvormig gevlochten manden, vervoerde men de vis naar de vismarkt. Amsterdam, Claes Jansz. Visscher (II), 1611. Rijksmuseum.
Peeter Janszoon Cloever (63 jr) uit Uitdam had het hele jaar door overal in
de Zuiderzee gevist waar hij het best meende te vangen te weten: ‘s zomers aan
‘dese zyde’ [westzijde] van ‘Orck’ om de aal, en ‘s winters onder de kusten van
Friesland en Overijssel. Pieter Simonszoon Zaet (64 jr), eveneens uit Uitdam,
voer daar ‘des winterdaechs’ ook altijd onder de kust. Plaatsgenoot Claes Hem
(54 jr) had daar omstreeks 1536 voor ‘t eerst ook enige waterschepen uit
Harderwijk zien vissen. Vóór die tijd had men in die stad alleen maar ‘tocheners’,
kuilers zonder bun. Er waren dikwijls Overijsselaars met schuiten bij hen aan
boord gekomen [12] om hen karpers en andere vis, die ze met ‘worpnetten’
gevangen hadden, te verkopen.
De fors gebouwde waterschepen hadden een gebogen voorsteven en een rechte achtersteven en voeren zonder zwaarden. In de ingebouwde bun kon gevangen vis in leven blijven. [13]
De zeegaande waterschepen waren 10,2 tot 21,5 meter lang en van 4,5 tot 6,5
meter breed. De kiellengte van 16 - 21,5 meter lange schepen was 12 - 17 meter.
[14]
Jacob Gerritszoon (66 jr) uit Uitdam vertelde dat de waterschepen omstreeks 1500
nog maar 10,20 meter lang en 4,50 meter breed waren, maar dat ze groter geworden
waren, zodat er al van 16,99 [15] meter bij 6,20 meter zeilden, die bovendien
karveelgebouwd waren – d.w.z. met glad aaneensluitende huidplanken - en met een
dieper stekende kiel. Jacob Willems (70 jr) uit Purmerend schatte de kiellengte
tegenwoordig wel op vier tot zes voet meer. [16]
Claes Claeszoon Stappart (64 jr) uit Amsterdam vond de schepen in zijn tijd ‘zoe
groot ende geweldich niet als zy nu zyn’, de kielen waren nu twee of drie voet
langer en de schepen ook naar verhouding wat wijder, en dat ‘om dat zy te
saechter ende vaster deur ‘t water zouden moegen gaen’.
De aantallen waterschepen opgegeven door de schippers zijn weergegeven in tabel
1.
Tabel 1. Het aantal door de getuigen in 1556 genoemde aantallen waterschepen. [17]
1514 De zeven dorpen van waterland (w.o. Uitdam) 22.
1556 Amsterdam 36-40. In 1525 18-20, [in 1514 22] in 1508 4 à 5
1556 Uitdam > 17. In 1525 14-15, in 1508 10-12
1556 Naarden ? In 1525 3-4.
1556 Bunschoten vermeerderd tot 18-19. In 1525 omtrent 20. In 1500 0.
1556 Harderwijk 8-9. In 1525 4-5. In 1500 0.
1556 Muiden > 1 In 1514 2 voor het transport van paling [18]
15 56 Marken minder dan in 1508: toen 25. In 1525 nog omtrent 30.
1556 Spaarndam minder dan in 1508. In 1525 8-9
1556 Ambt Vollenhove, de monniken van het convent op de Sint Janskamp
(St. Jansklooster) 1, evenals vroeger
Ook in andere plaatsen beschikte men over waterschepen. Drie van de ondervraagde
waterschippers kwamen uit Purmerend, Spaarnwoude en Katwoude.
Alle waterschippers stelden dat het totaal aantal waterschepen in de loop der
tijd was toegenomen en Dirck Wouterszoon uit Amsterdam (43 jr) schatte het
totale aantal nu op 130. [19] Overijssel raamde de vloot in 1555 op 150. [20]
Jaren later worden er ook waterschepen vermeld in Edam, Hoorn, en Enkhuizen.
[21]
Molhuysen schreef over de kuilen gebruikt op de waterschepen: ,,kuilen of netten gebruiken, waarvan de mazen nu nauwer zijn dan men over een ganzeveer zou kunnen maken en [die] zijn bevestigd aan twee drijfbomen of sprieten op elk boord van het schip met grote ijzeren ringen en banden stijfstaand vastgemaakt.”[22] De kuilen van zwaar hennep gaal waren aan het ondersim met stenen verzwaard. Daar de mazen van de kuil bij het slepen dichttrekken, werkt die bijna als een dichte zak, die alles – groot en klein – meevangt. [23]
Liefst bijna 40 van de 435 scheepswrakken die in Flevoland aangetroffen zijn behoren tot het type waterschip met lengtes van 10 tot 20 meter.
Afb. 7 Reconstructiemodel van een in Oost-Flevoland op kavel W10 gevonden
wrak van een groot waterschip uit 1561. [24] De lengte over de stevens van dit
schip bedroeg 19,70 meter en de grootste breedte 6,34 meter; de geringste hoogte
van bovenkant boord tot onderkant kiel was 2,60 meter. [25]
In 1958 vond men een wrak van een 16e eeuws waterschip, een middenmoter van bijna 15 meter lang, op een kleine 100 meter vanaf de rede van de Schokker Middelbuurt. Het had een grote bun om de vis levend te houden.
Afb. 8. Wrak van een waterschip nabij de rede van de Schokker Middelbuurt. Foto’s G.D. van der Heide, 1958.
Die waterschippers die ‘s nachts niet visten, gingen voordat het donker werd
onder Ens of Emmeloord voor anker, en dat deden ook de overige waterschippers op
zondagen en kerkelijke feestdagen. Een schipper zag er dikwijls dertig of
veertig liggen!
Adriaen Gerryts (48 jr) poorter van Amsterdam die sedert 1528 voer, viste soms
een hele winter lang in de zuidoosthoek. De vis ging naar vismarkt van
Amsterdam. Als hij of andere waterschepen in de buurt van Kuinre, Blankenham,
Blokzijl en Vollenhove visten, kwam er vaak wel iedere dag van de een of andere
plaats volk in schuiten naastzij de waterschepen om spiering van te kopen, die
ze hen gratis gaven, voor geld verkochten, of voor turf ruilden, zonder dat het
vissen hen verhinderd werd of hen daarbij letsel werd aangedaan. Zijn
schoonvader had al jong - vanaf omstreeks 1472 - op een waterschip gevaren.
Doorgaans trad de locale bevolking de waterschippers inderdaad soepel
tegemoet. Zo was de 64 jaar oude Lenaert Janszoon, wonend in Amsterdam, rond
1536 begonnen ook in ’t Zwartewater te vissen, wat hem was ingegeven door de
schout van Emmeloord, Jacob Tymanszoon, ‘die hem den wech wees ende de contreyen
[omgeving wys maeckte’, zonder dat de Overijselaars hem in die tijd van de
bisschop - toen “’t huys in de Cuynre [er] noch stont” - ook maar het geringste
in de weg hadden gelegd.
Claes Claeszoon Stappart (64 jr) uit Amsterdam zeilde in de herfst en winter
elke dag, meest overdag, maar ook wel ‘s nachts als de wind uit het oosten kwam
zo dicht mogelijk langs de kust als mogelijk was, en zo openlijk dat de
ingezetenen daar hen wel konden zien en die kwamen dan ook dikwijls wel wat vis
van hen kopen, vooral op zondag en kerkelijke feestdagen als ze bij Emmeloord
voor anker lagen. Wanneer de waterschippers daar zo stil lagen kwamen ook
dikwijls de knechten van ’t huys in de Cuynre en Vollenhove aan boord om een
zootje vis te krijgen. Ze zeiden dan dat zij ’t betalen zouden als ze er een
goede buit voor kregen.
De Bunschoter Wouter Eygbertszoon (61 jr) durfde ’s nachts niet te vissen
vanwege de hardheid van de bodem. Hij voer meestal in de herfst en ’s winters
als de aaltijd voorbij was, want die ving men daar niet veel.
De groeiende vloot waterschepen snoepte uit de Zuidoosthoek van de Zuiderzee
steeds meer zoetwatervis weg, en vernielde soms staande netten van de lokale
vissers, want sommigen sleepten met de ‘cuijl’ ook ’s nachts. Bij andere
gelegenheden bleek dat de staand want vissers de maaswijdtes van de kuilen veel
te klein vonden; ze zouden met hun loodzware gesleep veel broed en jonge vis
wegvangen en vernielen. Dat leverde af en toe conflicten op, die omstreeks 1545
een climax zouden hebben bereikt. [26] Toch hadden de waterschippers over het
algemeen weinig te duchten. Maar omdat daar niet veel over te vertellen was
overheersen in hun verbalen de teksten over conflicten.
Zo had Lenaert Janszoon (64 jr) uit Amsterdam, die sedert 1513 voer, vroeger
wel eens “wisselgeld” moeten betalen voor de toegang tot het viswater: ,,Als
vroeger de dienaren van de drossaert van het huis van Kuinre soms aan boord
kwamen zeiden ze dat hun heer of vrouwe de een of andere vis hebben moest. Ze
namen dan soms een halve ton vis zonder betalen, en als de vissers daar wat
tegenin wilden brengen, werden ze geslagen, zonder dat de knechten hen overigens
zeiden, dat ze niet mochten vissen in het water van de bisschop.
Dirck Wouterszoon (63 jr) uit Amsterdam vertelde wat hem bij Emmeloord was
overkomen. Hij was in 1525 voor het eerst op een waterschip uitgezeild. Hij had
nooit hinder ondervonden van de Overijsselaars, behalve toen hij nog jong was en
nog met zijn stiefvader voer. De dienaars van de kastelein – de kasteelheer,
baljuw, drossaard of drost: rechterlijk bestuursambtenaar - op ’t huis te Kuinre,
dat er toen nog stond, waren met een schuit bij hun boord gekomen en een tobbe
vis genomen, waarmee ze weg voeren, zeggende dat ze daar niet behoorde te vissen
omdat het water van de bisschop was. En zo deden deze dienaars dat ook bij vier
of vijf andere watervissers. Voordat hij met een eigen schip voer, hadden
enkelen uit Kuinre en Blankenham ene Hackvoert, gehuwd in Amsterdam en geboren
Overijsselaar, die met een waterschip voer net als zijn broer op een ander
waterschip, aangevallen, geslagen en Hackvoert verwond. Ook zijn broer sloegen
ze, en toen die in ’t vooronder vluchtte, sloegen ze al hun netten en want in
stukken. Hij begreep dat de waterschepen hen schade zouden hebben berokkend. En
ze waren des te kwader omdat genoemde Hackvoert daar op ’t land was geboren.
De 64 jaar oude Lenaert Janszoon uit Amsterdam had acht schuiten met vissers uit
Kuinre tussen Kuinre en Veenhuizen aan boord gehad. Ze stootten hem en zijn
knecht in de roef en sneden zijn want en netten in stukken, waarna ze
vertrokken. Ze hadden schade aan hun hoekwant [27], hoewel hij dat niet gedaan
had. Maar ze zeiden dat de onschuldigen er voor moesten betalen. Er waren toen
nog zes of zeven waterschepen in de buurt, die ondertussen een goed heenkomen
hadden gezocht.
Afb. 10 Van
Westerholt, een Westfaalse edelman, resideerde op het slot
Oldehuis in Vollenhove
Op een avond omstreeks 1526 ging Jacob Willems (70 jr) uit Purmerend onder
Ens voor anker. Hij had gevist in het Zwartewater Water ‘tot aende tonne ofte
baekens omtrent Genemuyden’. Plotseling waren er mannen onder leiding van de
dienaar van de drost van Genemuiden [28] bij hem aan boord gekomen. Ze pakten
bij hem en een collega de netten en andere spullen af en namen de twee
waterschepen mee naar Genemuiden. Ze waren heel kwaad en sloegen hem en zijn
knecht. Ze zouden de netten van ingezetenen hebben beschadigd, wat Jacob
ontkende.
Om hun schepen en spullen terug te krijgen togen de waterschippers en hun
gezellen naar Vollenhove, waar toentertijd de
bisschop verbleef. De bisschop
verleende hen audiëntie, en gaf een brief voor de drost mee. In Genemuiden vroeg
de drost waarom ze zo dicht bij het land waren komen vissen. Dat is – zo had
Jacob geantwoord – omdat ze zo meenden de meeste vis te kunnen vangen. De drost
wilde nu onmiddellijk de bisschop spreken en draafde er op zijn paard heen. De
mannen hadden als afscheid elk nog wel eerst een ‘noble’ [29] van vyftich
stuiver’ moeten achter laten voor de gezellen die de schepen hadden opgebracht.
Daarna kregen ze de schepen en hun goed terug, maar de knechten van de drost
hadden ondertussen al hun vis al verkocht. Ze zeilden vervolgens met hun
schuiten ook richting Vollenhove. Noch door de bisschop, noch door iemand namens
hem, is hen ooit meer voorgehouden dat ze daar niet meer zouden kunnen vissen,
wat ze er nadien dan ook altijd onbekommerd hadden gedaan.
Afb. 11 Dit gezicht op de kust van Harderwijk is omstreeks 1625 getekend,
waarschijnlijk door Abraham de Verwer (1600 -1650). Het toont enkele vaartuigen
die ook in de 16e eeuwse Zuiderzeevisserij een rol speelden. De schuit op de
voorgrond heeft een sprietzeil, en wordt ook met riemen voortbewogen. Achterin
liggen aalkorven. Rechts trekt, met ‘de breefok bij’, een waterschip een kuil
voort. Bij de fuiken rechts op de voorgrond zitten azende meeuwen.
Bij Tyman Jacobszoon (42 jr) uit Amsterdam waren zo’n vier of vijf jaar geleden enigen uit Overijssel, waarschijnlijk vissers of landlieden, waren meerdere uren bij hem aan boord geweest en hadden ‘ tegen zynen wille ende danck’ een deel van de vis uit zijn schip genomen en hen kwetsend toegesproken, omdat ze daar ‘onder tlandt’ kwamen vissen. Hij had ook vroeger wel eens gehoord dat ene Hackvoert, een visser van Amsterdam, zozeer door de Overijsselaars geslagen en gewond was, dat men zei dat hij er door gestorven was. Dit jaar had de drost van Vollenhove hem dus zijn waterschip afgenomen en dat lag nog steeds in Zwartsluis.
De 64 jaar oude Lenaert Janszoon uit Amsterdam verklaarde dat vroeger de
dienaren van de drost van ‘ ’t huys in de Cuynre en Vollenhove’ soms aan boord
kwamen. Ze zeiden dan dat hun heer of vrouwe van de een of andere soort vis
moest hebben ‘nemende somtyts een halve tonne visch zonder betaelen’. Als de
vissers daartegen protesteerden kregen ze slaag, zonder dat de knechten zeiden
dat het water van de bisschop was en dat ze er daarom niet in mochten vissen.
Hij lag op een nacht, zo’n vier of vijf jaar voor de oploop in 1535 van de
wederdopers in Amsterdam, met nog acht à tien andere waterschippers uit Holland,
ten anker aan de oostzijde van ‘Emeloirt omtrent des schouten huys’. Ze werden
toen aangevallen vanuit een schuit met volk uit Vollenhove, onder leiding van
ene Evert Donder en diens broer. Ze namen hen alle vis af en deden die in het
waterschip van Jacob Lam en Merckelycken Floris uit Spaarndam. Ze namen ook vele
kledingstukken en netten uit de schepen, en ook de tas van Grooten Brandt,
visser uit Amsterdam, die hij later weer terug kreeg. Daarna voerden ze met de
twee waterschepen, kleren en netten naar Genemuiden, samen met de betrokken
waterschippers. De drost van Vollenhove, de oude Borchard van Westerholt [30]
die toen in Genemuiden was, werd er bij gehaald. Borchard liet zich op een zeer
kwetsende wijze uit tegen de waterschippers ‘dreygende de selve te hangen’, maar
uiteindelijk kregen ze hun schepen, netten en kleding weer terug, maar ook hier
bleef de vis weer achter.
Gerrit Dammaszoon (60 jr) uit Muiden, die ook ’s nachts voer, was ook dikwijls
bezocht ‘om hem te slaen ende te bevechten als zy meynden voordeel te hebben.’
Ze daders pretendeerden altijd dat de waterschepen daar niet behoorden te
vissen, omdat het water van hen was. Ze klaagden ook over de schade aan hun
netten.
Bij Peeter Machielszoon (70 jr) uit Amsterdam waren zo’n of twintig jaar geleden
wat lieden uit Kuinre met een schuit langszij gekomen. Ze hadden hun gezichten
zwart gemaakt en spraken veel kwade woorden. Ze hadden Peeter zo’n grote vrees
aangejaagd, dat hij meende het niet te zullen overleven. De kerels namen zoveel
vis uit het ruim als het hen geliefde, en voeren daarna weg, zonder dat ze zich
voorstelden of ervoor uitkwamen, dat het water hun toekwam, of dat hij daar niet
zou mogen vissen. Peeter dacht dat het hen eigenlijk alleen maar om de vis te
doen was. Zonder het nochtans ‘tselve int zeeker’ te weten, waren het
waarschijnlijk enkele bootsgezellen of schippers, die daar bier gebracht hadden.
Ook daarna, zo’n achttien jaar geleden, kwamen bij rustig weer enkele anderen
uit Kuinre met seynschepen [31] plus vijf mannen met een schip aanvaren, klommen
kwaad kijkend bij hen aan boord, en dreigden hen het net achter af te snijden.
Hij zou het net er zelf maar weer aan moeten breien, want hij behoorde er niet
te vissen. En terwijl ze weggingen riepen ze dat hij zich hier niet meer moest
laten zien.
De Uitdammer Claes Hem (54 jr) vertelde dat zo’n zeven à acht jaar geleden zijn
twee broes Jan en Peeter, die elke op een waterschip hadden met nog twee andere
waterschepen uit Amsterdam, in de tijd van wijlen
Jurjen Schenck naar
Vollenhove waren opgebracht, omdat ze Overijsselse netten zouden hebben
beschadigd ’twelcke nochtans zoe niet en was’.
Na veel ‘loopens’ - mondelinge behandelingen - van zijn vader en hemzelf, werden
zij uiteindelijk op basis van zekere brieven van het Hof ontslagen, en dat
zonder kosten.
Afb. 12 De dienaren verlangen een zootje vis. Tekening van “Wim”.
[32]
Cryn Janszoon (40 jr) uit Spaarndam voer al mee op een waterschip toen hij
nog maar een jochie van twaalf was. Hij was zo’n veertien jaar geleden begonnen
met ’t vissen in ‘t ‘Zwaerte Waetere’. Toen waren acht lieden uit Vollenhove met
een schip en een schuit aan komen varen en aan boord bij zijn broer Jacob
Janszoon diens vlees en boter afhandig gemaakt en zijn net afgesneden. Cryn kwam
zijn broer te hulp maar, toen werd ook zijn schip aangevallen en ze sloegen hem
met hun riemen en poogden op ’t schip te komen. Maar hij en zijn gezel stelden
zich teweer met stenen en met stokken, zodat ze wegbleven en uiteindelijk
vertrokken zonder ook maar iets te zeggen over het waarom van hun gedrag,
ofschoon ‘’oick dat hy (…) oft zyne vader oyt iemant aldair eenighe schaede
gedaen hebben.’ En drie jaar eerder had ene Claes Jansz. Brauw uit Blankenham
hem zijn net afgenomen. Toen hij naar de drost Vollenhove ging om zijn netten
weer te krijgen, werd hij daar vastgezet en moest een borg betalen voor de
schade die zij beweerden geleden te hebben.
Claes Janszoon (55 jr) uit Spaarnwoude vertelde dat het ook wel gebeurde – toen
hij nog jong was - dat de knechten van ‘thuys vande Cuynre’ bij de waterschepen
aan boort kwamen een zootje vis wilden hebben, en zoveel namen als ze lustten.
Eens, hij voer toen met zijn broer, namen ze een tobbe vol vis, zonder dat Claes
nog wist om welke reden zij dat deden, en of ze zich aanmatigden dat het water
hen toebehoorde.
En nog maar vier jaar geleden namen Blankenhammers het kuilnet uit zijn schip,
omdat enige van hun netten door de waterschepen gescheurd en bedorven waren ‘
‘t, twelck nochtans by hem (...) nyet gedaen en was.’ Toen hij met deze lieden
mee naar land voer en zijn excuses aanbood aan de schout, werd hij naar
Vollenhove gezonden, waar in die tijd mijnheer de stadhouder aanwezig was. Deze
eiste voor de schade honderd daalders, en liet hem in de gevangenis opsluiten,
totdat hij borg ontvangen zou hebben. En die kreeg hij van enkele Emmeloorders,
maar die borgen wilde de stadhouder niet, want zij waren ingezetenen van Holland
en niet van Utrecht. Claes regelde daarom borg van twee anderen uit Ens dat
onder Overijssel ressorteerde. Uiteindelijk taxeerde de stadhouder de schade op
acht daalders. Claes, tevreden dat hij nu met de partijen kon spreken, dong nog
zoveel mogelijk af, waarna de schade werd vastgesteld op vijf daalders, plus een
daalder voor de voor Claes gemaakte onkosten.
Afb. 13
Jurjen Schenk (1480 – 1540, drost van Vollenhove tot 1517).
Hier afgebeeld als stadhouder (1528-1540).
Als eerste “getuige” in het proces van 1556 en als onveranderd standpunt van
de voormalige drost van Vollenhove, Herman van
Westerholt, gold diens beëdigde
brief uit 1547. De laatste getuige, de tegenpartij in de persoon van meester
Andries van Naerden Jacobszoon (63 jr), eertijds pensionaris te Amsterdam
verwees naar vroegere overleggen over deze kwestie. Hij had bijvoorbeeld
tegenover wijlen de heer Jurjen Schenck gesustineerd dat ‘de zee
gemeenschappelijk was en dat de waterschepen van Holland daar altijd gevist en
gevaren hadden. Toen hij in die tijd in Vollenhove achter de kerk bij een
gasthuis was gaan wandelen, had hij een oude man ontmoet, die zo op ’t oog
tussen de 40 en 70 jaar oud was, en waarmee hij over deze materie sprak. Deze
zei hem dat hij zijn hele leven daar had gewoond en altijd had gezien dat de
waterschepen uit Holland daar vrij, veilig en onbelet gevist hadden, evenals die
van Overijssel.
In een daarop tweede overleg in Zwolle, waar de Abel van Colster en meester
Gelyn Zegers commissarissen bij waren, alsook Ruisch Janszoon en meester Pieter
Colyn burgemeesters en gedeputeerde van Amsterdam, was dit Hollandse standpunt
nogmaals naar voren gebracht.
Op 12 maart 1557 komt er de klacht, dat de Hollanders dagelijks met 20, 30,
40 en 50 schepen te gelijk kwamen vissen, waaronder vier schepen met geschut,
geweer en volk. [33]
In 1559 overwoog men in het oosten om een onderwater-pallisade in zee te heien
tussen Veenhuizen en Emmeloord en van Ens tot de Kamperzanden om het viswater
tegen de kuilen van Hollandse waterschepen te beschermen. [34] Omstreeks 1600
sleepte de kuilkwestie zich nog steeds voort. De vissers uit Kuinre hadden er
toen zo genoeg van dat ze tot enkele voeten boven de zeebodem palen in zee
heiden ter hoogte van Tacozijl (boven Lemmer). [35] In 1608 dreigde de
burgemeester van Vollenhove tot aan Emmeloord ook zo’n wering tegen de kuilers
te laten slaan ,,als het weer zo zou vriezen als in de afgelopen winter” zo wist
men in Amsterdam. [36] In 1626 werd de Amsterdamse waterschipper Jan Backer het
laatste dodelijke slachtoffer in deze strijd; hij werd doodgeschoten voor
Blokzijl.
Het is hier echter niet de plaats om het precieze verloop van de kuilstrijd, of
de strijd tussen ‘gaand en staand want’ te behandelen. Die zou de gemoederen in
ieder geval nog nog tot … 1968 bezig blijven houden. [37]
Gerrit van Hezel, 12 april 2014
Afb. 14 Voormalige waterschepen van het eiland Marken in hun laatste rol als slepers voor een zeevaarder die gelicht is door scheepskamelen. Litho van P. le Comte uit 1831.
Afbeeldingen
Afb. 1. Kaart van de limieten van Overijssel, 1534
Afb. 2. Slot Toutenborgh in Vollenhove, waar stadhouder Schenk resideerde
Afb. 3. Uitsnede uit de kaart van Christian sGrooten van 1570. De kaart is
samengesteld uit doorgaans nog oudere topografische situaties.
Afb 4. Spiering (Osmerus eperlanus)
Afb. 5. Zegenvisserij op spiering in de IJssel bij Seveningen tegenover Kampen.
Hendrick Avercamp 1585 - 1634, particulier.
Afb. 6. ’t gesicht van de Vismarkt, komen van het ye, of van buijtren, aff. In
viskorven, bolvormig gevlochten manden, vervoerde men de vis naar de vismarkt.
Amsterdam, Claes Jansz. Visscher (II), 1611. Rijksmuseum.
Afb. 7. Reconstructiemodel van een in Oost-Flevoland op kavel W10 gevonden wrak
van een groot waterschip uit 1561. [38] De lengte over de stevens van dit schip
bedroeg 19,70 meter en de grootste breedte 6,34 meter; de geringste hoogte van
bovenkant boord tot onderkant kiel was 2,60 meter. [39]
Afb. 8. Wrak van een waterschip nabij de rede van de Schokker Middelbuurt.
Foto’s G.D. van der Heide, 1958.
Afb. 9. De cuyl
Afb. 10. Van Westerholt, een Westfaalse edelman, resideerde op het slot Oldehuis
in Vollenhove
Afb. 11. Dit gezicht op de kust van Harderwijk is omstreeks 1625 getekend,
waarschijnlijk door Abraham de Verwer (1600 -1650). Het toont enkele vaartuigen
die ook in de 16e eeuwse Zuiderzeevisserij een rol speelden. De schuit op de
voorgrond heeft een sprietzeil, en wordt ook met riemen voortbewogen. Achterin
liggen aalkorven. Rechts trekt, met ‘de breefok bij’, een waterschip een kuil
voort. Bij de fuiken rechts op de voorgrond zitten azende meeuwen.
Afb. 12. De dienaren verlangen een zootje vis. Tekening van “Wim”. [32]
Afb. 13. Jorian Schenk (1480 – 1540, drost van Vollenhove tot 1517)
Afb. 14. Voormalige waterschepen van het eiland Marken in hun laatste rol als
slepers voor een zeevaarder die gelicht is door scheepskamelen. Litho van P. le
Comte uit 1831.
Voetnoten
1 Werkgroep Paleografie, 1998.
2 Kaart der limieten van Overijssel Ao. 1534 (HCO Zwolle) Op de kaart 1534 is
van links naar rechts is te lezen: ‘Elborch, Oestenwold, Camperveen, Campen,
Graffhorst, Genemuyden, Vollenhoe, Blockzijl’ (getekend als een sluis),
‘Blanckenham, tslott ter Cuynre, Cuyre Kereke, Veenhuyssen’. Grafhorst schijnt
overigens nooit een kerk te hebben gehad, terwijl IJsselmuiden met zijn oude
kerk ontbreekt. Het Kamper eiland is tot een geheel vereenvoudigd. Boven
Soeveningen loopt een watertje; daarboven staan de ‘Camper eylanden’, en meer
naar rechts ‘Mandemakers weert’. Boven Kampen staan de namen de Grynt en de Melm.
Op Schokland liggen Ens en ‘Emeloirt’. Daaronder staan ,,Camper bolbaecke”,
,,Camper vryheit op 3 ½ elle” [2,43 meter] en tweemaal ,,Camper visscherien”.
Boven Genemuiden staat ,,Zwartewater en die Voerst”. Beneden de Camper brug
staat ‘’die IJssele”.
De bisschop van Utrecht had in de 13e en 14e eeuw zijn visrechten aan de
aangrenzende steden Kampen, Genemuiden en Vollenhove gegeven. De grenzen of
limieten van deze rechten werden in 1534 in overleg vastgesteld. Ze liepen van
de Gelderse gracht, of de Reeve, waarin deze uitliep naar Veenhuizen, vanouds de
scheiding met Friesland. In Oosterwolde en in Kamperveen stond vroeger de kerk
dichter bij de zee dan nu. Op de kaart staat nog: ,,‘tgene bynnen deze linie is,
tselve is landt ende water van Overyssell.” Deze kaart, die de topografische
verhoudingen weinig recht doet, deed dienst bij de keizerlijke bemoeienis met
een geschil tussen Overijssel en Friesland enerzijds en Holland anderzijds over
visgerechtigheden. De onderhandelaars onder leiding van de Raad ordinaris van
het Hof van Holland, mr. Abel van Coulster en mr. Geleyn Zeghers kwamen met
Georg Schenk Van Toutenburg, stadhouder van Overijssel en Friesland tot een
akkoord. De limieten werden afgebakend volgens een lijn tussen de toren van
Oosterwolde bij Elburg op die van Veenhuizen ten noorden van Kuinre.
“Daarbinnen” vielen Kamperveen, Kampen, Grafhorst, Genemuiden, Vollenhove,
Blokzijl, Blankenham, Kuinre en tevens Ens en Emmeloord.
3 1 mijl = 1966,21 Rijnl. Roeden. 1 Rijnl. roede = 0,3139465 m. Mijl = 617 m.
Kwart mijl = 154 m.
4 De Geheime Raad was een adviescollege van de landsheer en was belast met het
juridisch toezicht en met wetgevende en administratieve taken in de Nederlanden.
De raad was in 1531 opgericht door keizer Karel V.
5 Molhuysen 1866, p.307.
6 G.A. Amsterdam, Arch. Burgem., Gew. Aangel. III, p.1 (1526), geciteerd in Ypma
1966, p.58.
8 Aan de Gaasterlandse kust lag het eiland Hornesse, dat omstreeks het jaar 1520
vergaan
is, naar het zeggen van M. Hamconius (Frisia seu de viris rebusque Frisiae
illustribus, 1623. p. 4.), geciteerd in: Stratingh, Gozewijn Acker, Aloude Staat
en Geschiedenis des Vaderlands. Groningen 1847-1852, p.240.
8 Schokland was in het midden van de 15e eeuw een eiland geworden en men kon nu
onder langs Ens varen.
9 Door het ontbreken van een bun kon de vis niet lang bewaard blijven, waardoor
men genoodzaakt was iedere dag weer huiswaarts te varen.
10 I.t.t. tot platvis die op de bodem leeft: snoek, baars, karper.
11 Veenhusen verdween aan het eind van de 17e eeuw in de Zuiderzee. Op een kaart
uit 1700 staat in het gebied aangetekend ,,Verlaaten land”.
12 ‘zoe heur huysen meest op den dyck staen’ voegde [30] Claes Janszoon uit
Spaarnwoude er aan toe.
13 Aanvankelijk schijnt iedere schuit met een ingebouwde visbeun waterschip
genoemd te zijn. Het waterschip was zeker in gebruik van de tweede helft van de
15e tot het begin van de 19e eeuw, vermoedelijk zelfs al in de 14e eeuw, getuige
de vermelding van een waterschip te Amsterdam in 1339 in de rol van koopschuit.
(Van Holk 1985) Ook is het vaartuig gebruikt als haler van zout water
(zoutziederij). Het woord waterschip heeft volgens Verdam’s Middelnederlandsch
Woordenboek de betekenis ‘visschip’, ‘visschuit’, waarin water is om er de vis
in levend te houden.
14 S. Hart (1952) geeft in zijn artikel ‘Het waterschip’ maten op van twee
waterschepen:
1638 - 16,80 x 5,18 x (holte) 2,38 m
1736 - 20,16 x 6,20 x (holte) 1,94 m
15 Als lengte staat in het document ‘XV voet lanck’. Dat getal moet gezien de
breedte alsook andere gegevens ongetwijfeld VX zijn.
16 Een Amsterdamse voet was 0,2831 meter.
17 De belangrijkste informatie komt van [getuige 4] Jacob Gerritszoon (66 jr)
uit Uitdam. Deze aantallen verschillen met andere de gegevens uit de bronnen
aangehaald door Ypma (1966), p.44.
18 Naar Mechelen, Sluis e.a. steden. Ypma 1966, p.44, noot 7.
19 Werkgroep Paleografie, 1998. Ypma stelt dat de waterschepen na ongeveer 1520
toenamen in grootte en aantal. Ypma 1967, p.45.
20 Opgenomen in de ordonnantie van de keizer van 23 juli. De Hollanders
bepaalden daarin het aantal waterschepen op 90. G.A. Amsterdam, Arch. Burgem.,
Gew. Aangel., III, p.103.
21 Ypma, 1967, p.45.
22 Molhuysen 1864, p.316.
23 Ypma,p.51.
24 Oud Hout, p. 28.
25 Van Holk 1989.
26 Ypma, p.45.
27 Het is een lange lijn met minstens honderd vishaakjes, die wordt uitgelegd en
een tijdlang blijft liggen. Net als bij een visnet komt de visser later het
hoekwant leeghalen. Er bestaan veel variaties in dikte van de lijn en soort
haak, al naar gelang de vis die men beoogt te vangen. De botwant is geschikt
voor bot, de aalhoekwant voor paling.
28 De schipper schat de gebeurtenis op 30 jaar voor 1556. Opmerking Henk van
Heerde: Wellicht dateert het voorval van voor 1522, toen Genemuiden in handen
van Gelre viel.
29 De nobel; gouden muntstuk dat een waarde van 80 groten representeert.
30 Drost van Vollenhove van 1521 tot aan zijn overlijden eind 1540.
31 Handelsschuit op de Zuiderzee
32 Op het voorblad van: Werkgroep Paleografie, 1998
33 Molhuysen1966, p.312.
34 Moerman 1918, p.316. Deze strategie hadden de buren van Blankenham al een
beproefd (palen met ijzeren bouten) om de Kampers weg te houden. Moerman 1916,
p.316.
35 Ypma 1966, p.64.
36 G.A. Amsterdam, Arch. Burgem., Gew. Aangel., III, p.399, geciteerd in Ypma,
p.64.
37 Woning 2006, p.13.
38 Oud Hout, p. 28.
39 Van Holk 1989.
Literatuur
Deelder, C. en A. Huussen, Opmerkingen betreffende de kuilvisserij op de
voormalige Zuiderzee, voornamelijk in de zestiende eeuw. In: Holland, nr. 5,
1973.
Hart, S., Het waterschip. In: Maandschrift Amsteodamum, 39e jrg., december 1952.
Holk, André F.L. van, Jaarringonderzoek van scheepsresten, p.75-83. In:
redactie: Reinder Reinders (red.), Raakvlakken tussen scheepsarcheologie,
maritieme geschiedenis en scheepsbouwkunde.
Inleidingen gehouden tijdens het glavimans symposion, flevobericht nr. 280,
Lelystad 1985
Moerman, H.J., De IJsselmonden. In: Tijdschrift K.N.A.G., 2e serie, dl. XXXV
(1918), p.311-342.
Molhuijsen, P.C., De visscherij in de Zuiderzee. In: Bijdragen voor de
Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 1864, derde deel.
Werkgroep Paleografie, Proces verbael in de processe tusschen die ridderscap
ende steden stadts van Overissel roerende die limiten ende anders contra die
steden ende vlecken van Hollant, gelegen op de Zuyderzee in het jaer 1556.
Enquêste Zuiderzeevisserij HCO Overijssel te Zwolle. Statenarchief nr. 4812
(fol. 331 – 434), getranscribeerd door de werkgroep Paleografie. Zwolle 1998.
Woning, Henk, Visserijbedrijf in Kampen – Verhalen over een verdwenen beroep.
Kampen 2006.
Ypma, Y.N., Geschiedenis van de Zuiderzeevisserij, Amsterdam 1962.
Resink, Lies (red.), Waterschepen. In: Oud Hout. Een bundeling van columns
‘Scheepshistorie in de Flevopolders’ in 2006 en 2007 verschenen in de Krant van
Flevoland. Samenstelling en red.: Lies Resink, Lelystad 2007, p. 27 t/m 31.