De
auteur van dit artikel, Johannes Zeehuizen, was van 1851 – 1863 burgemeester van
Genemuiden (1851-1863). Johannes Zeehuizen jr. werd in Groningen geboren en
verhuisde op jonge leeftijd naar Zwolle, waar hij waarschijnlijk het
boekdrukkersvak bij zijn oom Johannes Lodewijk Zeehuizen heeft geleerd.
Op 35-jarige leeftijd wordt hij in Zwolle bekend als uitgever van het tweemaal
per week verschijnende blad 'Overijssel' waarin de liberale hervormingsgezinde
ideeën van Thorbecke worden uitgedragen. Ook in de 'Overijselsche Vereeniging
tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart' speelt hij een belangrijke rol.
'Welvaart' stelde zich ten doel de geestelijke en materiële ontwikkeling in de
provincie te bevorderen door het geven van voorlichting, oprichten van
bibliotheken, bevordering van het onderwijs en verbetering van de
landbouwmethoden.
In 1851 wordt Zeehuizen benoemd tot burgemeester en secretaris van Genemuiden.
Van het gemeentelijk apparaat in die tijd moet men zich geen grote voorstelling
vormen. Het bestond uit een klerk, aanvankelijk door de burgemeester zelf
betaald, een bode op het stadhuis, een gemeenteontvanger en een veldwachter.
De armoede in het Zwartewaterstadje was groot, meer dan de helft van de bijna
1900 bewoners was op bedeling aangewezen. Onder leiding van Zeehuizen nam de
welvaart toe nadat er een katoenweverij werd gevestigd.
In 1863 pleegde de burgemeester zelfmoord. Vermoed wordt dat de daad een gevolg
is geweest van frauduleus handelen. De burgemeester kampte voortdurend met
schulden en dat heeft hem er mogelijk toe gedreven een greep in het geldkistje
voor het onderhoud van de grindweg tussen Kampen en Genemuiden te doen.
Zeehuizen was een geliefd burgemeester, over wie na zijn dood werd geschreven:
'De overledene telde hier vele vrienden en was vooral bemind om zijnen minzamen
omgang en zijn menschlievend karakter. Zijne bemoeijingen in deze afgeloopen
winter ten behoeve van de slachtoffers der jongste overstromingen in deze
streken zullen bij velen nog lang in dankbare herinnering blijven' <1>
J. Zeehuizen, 2 september 1858
Vele lezers zouden welligt huiverig zijn om met ons een kijkje te nemen op
het arme Schokland, vooral als wij niet alleen het eiland in den ganschen omvang
willen beschouwen, maar ook de woningen binnengaan, den diep vervallen toestand
der opgezetenen van nabij gadeslaan en ons eenigszins vertrouwelijk met dat
volkje trachten te maken; want vertrouwelijk te zijn is de voorwaarde welke
gevorderd wordt om tot het hart door te dringen.
Voor de derde maal bezochten wij het eiland Schokland, nu onder het vooruitzigt,
dat de 650 aldaar aanwezige personen dat eiland allen zullen moeten verlaten, en
nog geheel onbekend zijn met hunne aanstaande vestiging.
Het was op den morgen van den 2 September dezes jaars ten ongeveer 10 ure, dat
wij ons met gezelschap aan boord begaven der marktschuit van Genemuiden naar
Schokland; door eene aangename zuidwester koelte begunstigd, waren wij reeds in
2 uren 15 minuten op het eiland. Wij stapten aan wal nabij de
weverij op Emmeloord,
zijnde het noordwestelijk gedeelte, welks bewoners, op een of twee huisgezinnen
na, allen de R. C. godsdienst belijden, ten getale van ongeveer 450. Het is op
dit gedeelte dat al dadelijk achteruitgang en diepe armoede te bespeuren is,
hetgeen sedert 1852 nog aanmerkelijk verergerd is, en waarvan de sporen zigtbaar
waren op het gelaat der onderscheidene bewoners; ziet daarboven den vervallen
toestand der gebouwen, vele waarvan de daken en wanden bij den storm van 25
Julij jl. zoodanig waren gehavend, dat zij waarlijk onbewoonbaar zijn; verder
den vervallen toestand van schuiten en vischwant; het bedrijf daarbij met den
dag achteruitgaande; de vangst slecht, de paling, anders een voornaam gedeelte
van het bestaan, door ziekte telkenjare aangetast, pas gevangen en onmiddellijk
dood.
Treurig wordt op dat Emmeloord de gemoedsstemming, wanneer men zich herinnert de
welvaart die hier, betrekkelijk, vroeger heerschte; en toch, hoe duidelijk de
ellende op de aangezigten, in de woningen en alles wat zich daar aan het oog
vertoont, zich ook teekenen moge, er staat iets eerbiedwekkends tegenover, dat
voor den vastelandbewoner en meer gezegende belangstelling voor hen doet
ontstaan: het is die stille gelatenheid in het lot, het is de kinderlijke
onderworpenheid, en, wat men ook daartegen moge aanvoeren, het is die eerlijke
openhartigheid, die men zoo weinig bij de eilandbewoners aantreft, en waarin
Schoklands opgezetenen eene uitzondering maken.
Op dit eiland is eene katoenweverij, vroeger gedreven voor rekening van
gebroeders Salomonson te Almelo, doch welke thans gelukkig stilstaat; die
welligt veel geld op het eiland aanbragt, maar daarentegen het kapitaal der
zedelijkheid niet deed toenemen.
Wij bezochten de haven, den Noord-Westhoek,
alwaar de schelpen bijna geheel doelloos aanspoelden.
Een der voornaamste opgezetenen, Florus, was voor eenige dagen overleden; men
treurde om dien braven man en de weeklagt kwam ons al spoedig tegen: och, moat
Florus is hin e geen, dat is gestorven, hetgeen voor velen een groot verlies
werd geacht, om zijne zucht en vermogen om voort te helpen, hetgeen dan ook wel
oorzaak zal zijn dat hij de grootste crediteur der Schokkers is.
Wij zullen van de ambtenaren, zoo R.C. pastoor, den heer H.F.J.
ter Schouw, en hoofdonderwijzer,
Legerbeeke, niet spreken, omdat bij dezen
én woningen én in- én uitwendig voorkomen zeer verschillen met die der overige
bewoners, en deze nog wel eens watertandende zullen maken. De pastoor is er nog
zeer kort, en diens welgeoefend oog heeft den toestand van Schokland als zoo
onhoudbaar bekend doen worden, dat het aan zijn volhardenden ijver mede is te
danken, dat de aandacht van het gouvernement op de ontvolking bepaald is
gevestigd geworden. De heer Legerbeeke is reeds 26 jaren op Schokland gevestigd
geweest. Zijne gulle ontvangst, voorkomendheid, gevoegd bij zijne zucht voor het
welzijn der Schokkers, nemen u voor hem in; daarbij die lange jaren
ondervinding, zij heeft hem meer dan anderen in staat gesteld den feitelijken
toestand mede te deelen, de oorzaken van verval, enz.
De haven is zeer doelmatig en goed onderhouden, voor de Friesche vaart en voor
de visschersschuiten zeer nuttig; zij is
echter niet diep, door de aanhoudende aanslibbing.
Het kerkhof, voor de R.C. bestemd, op Emmeloord, is geheel open; indien het niet
wordt aangewezen, men zal het gewis voor geene rustplaats der dooden houden, -de
aangebragte schelpen duiden de graven aan. Het R. C. kerkgebouw is nog niet zeer
oud; het werd met de pastorie in 1842 van Rijkswege herbouwd, waarvan de kosten
om de ƒ10,000 hebben bedragen; men vindt er eene doopvont in van gehouwen steen,
in 1846 door eenige visschers gevonden tusschen Schokland en Urk, en door hen
aan de R. C. kerk ten geschenke gegeven.
Wij zullen van Emmeloord, ook wel Noorderbuurt genaamd, afstappen en ons
begeven naar Ens of Molenbuurt, ook wel
Middenbuurt genaamd of oude Kerk- en de Zuiderbuurt; maar nu, pas op uw tellen,
vooruitzien is hier hoogst noodig, want eene loopplank, grootendeels zonder
leuning, geleidt ons derwaarts; zij is slechts 3 palmen breed, 20 minuten lang,
eenerzijds de zee, anderzijds slik en moeras of wel kei en puin. Op die
wandeling is aan de westzijde het overblijfsel van vroeger deugdzaam land,
waarop weleer 150 koeijen, 3 paarden en eenige schapen en geiten hebben geweid;
thans zal het getal koeijen 12 bedragen en ongeveer 150 schapen, terwijl daar,
waar voor korte jaren nog geweid werd, thans de aalkubben onder water staan; de
toestand van de weilanden is allerellendigst; men schrijft dien achteruitgang
toe aan het wegnemen der dijken, het vergraven van gronden enz. Ens of de
Molenbuurt bevat ongeveer 200 inwoners, die bijna allen tot de Hervormde
Godsdienst behooren, waarvoor dan ook in 1833 een nieuw kerkgebouw, en pastorie,
is opgebouwd, ter vervanging van de kerk welke 10 Augustus 1717 was ingewijd.
Evenmin ais op Emmeloord de gebouwen voor de R.C. Eeredienst, zou men hier zulke
doelmatige gebouwen voor de protestantsche gemeente verwachten, en is Schokland
ontvolkt, men zou mogen wenschen dat zij in hulpbehoevende gemeenten konden
worden overgebragt.
Ens maakt een treffend contrast met het zoo even verlaten Emmeloord; immers hier
heerscht zekere netheid die men op het laatste mist; men zoude haast zeggen dat
zij niet tot hetzelfde eiland behooren, vooral door het opmerkelijk verschil in
spraak en gewoonten, ja zelfs in kleeding. Er schijnt op Ens nog eenige welvaart
te heerschen; althans de woningen zijn algemeen beter in staat gehouden, de
kleeding is degelijker, het inwendige der woningen beantwoordt hier vrij wel aan
het uitwendige; intusschen mag men het er ook wel voor houden dat de ambtenaren,
die meest allen hier gevestigd zijn, en allen goede woningen bewonen, zoo als de
burgemeester, die tevens secretaris is, de geneesheer, de opzigter van 's
rijkswaterstaat, de predikant, de hoofd-onderwijzer, enz. daartoe veel
bijdragen; daarbij liggen hier op de reede verschillende schepen die op Holland
varen, en koffen die onder het eiland geligt worden; hoe het zij, men wordt
aangenaam verrast wanneer men van Emmeloord op Ens komt.
Te Ens namen wij onzen intrek bij den bekenden kastelein en winkelier Jacob
Kale, alwaar men nog dat oude deftige, zoowel bij de personen als den inboedel,
aantreft; onze 'Joapik' is dan ook niet verlegen wat hem bij de ontvolking te
doen staat.
Eenige oogenblikken te vertoeven bij den waardigen, ruim 70-jarigen
burgemeester, den heer G.J. Gillot, was ons eene behoefte, en werden wij dan ook
met opene armen ontvangen. Dien namiddag had er eene treurige gebeurtenis
plaats, waaraan Ds. Geerling een werkzaam aandeel moest nemen, die dus ook daar
aanwezig was. Dien dag waren er reeds vier lijken, en tijdens ons verblijf werd
nog een vijfde mede uit zee aangebragt, zijnde Roelof Smit van Meppel, diens
vrouw en drie zonen, welke ten gevolge van het omslaan hunner met talhout
geladen praam van
Kampen naar zee waren omgekomen. De onvermoeide burgervader moest zich met den
geneesheer naar het kerkhof begeven, om bij de regeling der ter aarde bestelling
enz..tegenwoordig te zijn. Voor de derde of vierde maal begaf hij zich langs de
loopplank over de oude in 1854 afgebroken Zuiderbuurt derwaarts; wij volgden hem
over de gladde, pas geteerde planken, en nu was het dubbel oppassen, want er was
nu dubbel kans om het lijkental te vermeerderen.
Het gras of weideland, dat wij hier tot aan den vuurtoren of tot aan het
zuidereind van het eiland ontmoetten, is veel beter dan dat van Emmel-oord naar
Ens; het bevat hier het grootste aantal koeijen en schapen, en het is der moeite
waard hier een kijkje te nemen naar de melksters, die niet alleen zeer behendig
zijn in het melken van schapen, maar daarbij eene stoutheid aan den dag leggen,
die men op het vasteland zeker niet aantreft: immers zij waden vijf en meer
palmen diep door het water, om het op de hoogte loopende schaap te melken, en
schijnen daaraan zoo gewoon, dat ons verzekerd werd dat zulks dagelijks zoo
geschiedde, ook bij de koudste temperatuur.
De koeijen zagen er zeer treurig uit; de storm van 25 Julij jl. had het gras
bedorven; ook aan de schapen kon men de nadeelige gevolgen bespeuren.
Wij zagen reeds in de verte dat er in de nabijheid van den vuurtoren iets
ongewoons verrigt werd; het bleek dan ook, dat er met alle krachten werd
gearbeid om de praam van den verdronken R. Smit, die onderst boven lag, weder op
te rigten, hetgeen den volgenden dag ook gelukt is. De lijken, die op het
kerkhof lagen, werden in kisten gelegd, en aan de aarde toevertrouwd op het
aloude kerkplein, thans bestemd tot begraafplaats voor de Protestanten. Die ter
aarde bestelling maakte op mij en mijne togtgenoten een diepen indruk - immers
het ging alles zoo op zijn zeemans.
Wij gingen van dit treurtoneel naar het heerlijke kunstlicht, dat aldaar, nabij
het kerkhof, voor de scheepvaart is aangebragt.
Omstreeks het jaar 1618 hebben ridderschap en steden van Overijssel met
Noord-Holland een overleg gemaakt tot het oprigten eener vuurbaak op dit
gedeelte of den zuidelijken eindhoek van Schokland; in lateren tijd werd die
vuurbaak of vuurtoren met steenkolen gestookt, doch sedert 1845 is dat vuur
vervangen door een catadioptriek lamplicht, op denzelfden vuurtoren geplaatst.
Die lamp is omgeven door drie prismatisch geslepen glazen, en dan rondom, als
buitenwand, groote langwerpig vierkante dikke glazen, allen kleurloos. Men gaat
met een doelmatigen ijzeren wenteltrap van buiten om naar den lichttoren heen;
het licht wordt ontstoken door de dochter van den lichtopsteker, welke daarmede
dagelijks gewoon is om te gaan. De woning van den lichtopsteker staat
onmiddellijk bij den lichttoren.
Zoo stonden wij dan aan het uiterste einde van het eiland Schokland, en wel aan
den zuidelijk-sten hoek; wij hadden thans te kiezen hoedanig de terugreis te
maken, of wel om over het hetzelfde pad, dat zijn de loopplanken, ook genoemd de
Kistdammen, of langs de westelijke oevers over het weideland, en vervolgens over
de sedert aangebragte steenen glooijing. Beide waren zorgelijk, want de avond
was gevallen, de zon reeds te 6 u. 44 m. ondergegaan, terwijl het nu 7 ure 50
minuten was; gelukkig had onze schipper eenen middenweg aangeboden, en wel door
ons vaartuig aan den lichttoren te bezorgen, waarin wij allen opgenomen werden;
spoedig bragt ons de zuidwesten wind weder naar Ens, vanwaar wij koers zetten
naar het licht van Kraggenburg, om zoodoende langs het Zwolsche Diep Genemuiden
weder te bereiken, welke terugreis wij in 4½ uren volbragten, doordien de wind
was gaan liggen, bij eene sterke eb. Al keuvelende aan boord over hetgeen wij
gezien hadden, kwamen wij daarin overeen, dat Schoklands bevolking, zoowel
stoffelijk als zedelijk, zóó achteruit is gegaan, dat zij zonder van daar te
vertrekken niet te redden is.
Sedert het vorenstaande werd geschreven, is het lot van het eiland Schokland
eene groote schrede der beslissing nader gekomen. De Tweede Kamer der
Staten-Generaal toch heeft bereids het voorstel der regering tot ontvolking
aangenomen.
Veel is er gewroet en gezocht in de oude oorkonden naar den oorsprong van het
eiland, doch tot nog toe bijna geheel te vergeefs. Men heeft het toch niet
verder kunnen brengen dan tot louter gissingen. Men wil n.l. dat Schokland reeds
voor 1170 bestond en onder dien naam met het eiland Urk verbonden was aan het
vasteland, dat is met Kuinre, Blankenham, Blokzijl en Vollenhove, doch dat het
sedert dien tijd zoowel van Urk als van het vasteland door de veelvuldige
stormen is afgeslagen, en de Zuiderzee zich zoowel ten zuiden als ten noorden
heeft uitgebreid.
Ten einde ook in den Nederlandschen Volks-Almanak eene herinnering aan Schokland te bewaren, werd bij het verslag van ons bezoek het kostuumplaatjen gevoegd, dat, bij het meer en meer verdwijnen der nationale kleederdragt, ook uit dat oogpunt reeds niet onwelkom zal zijn. Het werd gevolgd naar de zeer getrouwe afbeelding op groote schaal, voorkomende in het voortreffelijke werk: Nederlandsche kleederdragten, naar de natuur geteekend door Valentijn Bing en Braet von Ueberfeldt, te Amsterdam bij F. Buffa en Zonen uitgegeven, die tot deze navolging met de meeste heuschheid hunne toestemming gaven.
Tot toelichting der plaat diene nog het volgende, aan genoemd werk ontleend: Het staande meisje is in haar zondagsgewaad. Haar hoofdtooisel bestaat uit eene zwarte ondermuts met het smalle zilveren hoofdijzer met gouden knopjes aan de einden, en hierover wordt eene eng sluitende bovenmuts met breede, fijn geplooide kant gedragen, waarvan de hoeken met gouden spelden aan de knopjes zijn vastgestoken. Over den damasten of katoenen borst-rok draagt men den kroplap, waarboven aan den hals het omboordseltje of kantje van het hemd uitkomt, voorts een zwart greinen sluitend jak, met halfwijde mouwen tot over den elleboog reikende; dit is van boven vierkant uitgesneden en met breed gekleurd lint omboord, onder de borst toegehaakt, en boven met een blaauw lint vastgestrikt. De rok en het voorschoot zijn van zwart wollen stof, digtgeplooid; het laatste met een sterk gekleurd stuk voorzien; en eindelijk is een rood geruit katoenen doekje los om den hals geknoopt. De manskleeding bestaat in een blaauw wollen borstrok met beenen knoopen, wijde bombazijnen broek tot halfweg het onderbeen reikende; wollen kousen, hooge schoenen en een roode halsdoek los omgeknoopt, met afhangende punt op den rug. Veelal dient een bonte krol tot hoofddeksel, welke des Zondags door een hoogen, ronden, breedgeranden hoed vervangen wordt.
Artikel uit: Nederlandsche volks-almanak - deel 28 – 1859.
<1> Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 1 juni 1863. Meer gegevens over Zeehuizen zijn te vinden in: Een aardsch paradijs. De buitenplaatsen Boschwijk, Landwijk en Veldwijk nabij Zwolle. Redactie Edzard Gelderman en Jaap Hagedoorn. Onderdeel 'Bewoningsgeschiedenis' van de hand van Jan ten Hove.
Naschrift van de redactie van deze site. Het reisverslag naar Schokland is zeer interessant in verband met de ontruiming die in 1859 plaatsvond. Niet alle gegevens zijn, hetzij door de uitgever of door de auteur, correct weergegeven. De naam van de schrijver wordt meestal geschreven als J. Zeehuizen. Legerbeeke staat voor A. Legebeke, de onderwijzer. Ook jaartallen en cijfers kloppen niet steeds. Zo werd de Zuidert in 1855 ontruimd en werd de Hervormde kerk op Ens in 1834 geopend. De pagina-nummers van het artikel zijn weggelaten.