De in Groningen geboren H. F. J. ter Schouw, van 1856-1859 pastoor op Schokland, geschilderd in de stijl van de Amsterdamse school door Wim Adolfs.
Op Schokland en met name in Ter Schouw’s parochie te Emmeloord was de armoede groot. De pastoor zag geen toekomst voor de eilandbewoners. Hij voorzag dat de armoede en de daarmee gepaard gaande problemen op het eiland alleen maar groter zouden worden. Hij hield in zijn brieven aan het parlement, bestuurders en de pers dan ook krachtige pleidooien voor de ontruiming van het eiland, dat hij als een van de laatsten zou verlaten.
Er was nog een pleitbezorger van de ontruiming van het eiland. Dat was de
onderwijzer van Emmeloord, Arnoldus Legebeke. Deze schoolmeester gaf al heel lang
les op de
openbare school aan jongens en meisjes en kende zijn pappenheimers. Als
administrateur van de haven wist hij precies hoe slecht de financiële positie
van de vissers was. Hij maakte een lijst waarop stond wat een redelijke
schadeloosstelling voor een gezin of persoon moest zijn als ze van het eiland
vertrokken. Die lijst ging naar de commissaris van de Koning in Overijssel. Het
kwam erop neer dat de regering ruim f 100.000 diende neer te tellen voor de
totale ontvolking. Het zou, aldus Legebeke, bovendien een voordeel voor de
overheid zijn als de salarissen van de pastoor, de dominee, de onderwijzers etc.
niet meer voor rekening van de overheid kwamen.
Uiteindelijk kwam de regering
met ruim f 130.000 over de brug. De Schokkers kregen 2¼ keer de taxatiewaarde
van hun onroerend bezit.
Het afscheid van Schokland – vóór 1 juli 1859 - was op vreedzame wijze verlopen.