De visafslag op Emmeloord (1915)

De Schokkers verlieten hun eiland in 1859. Ruim 50 jaar na hun vertrek komt er op Emmeloord een visafslag. Dat is toch een merkwaardige zaak, want er woonden op dat moment slechts vier gezinnen. Op de plaats waar vroeger de afslag stond is de Zuiderzee verdwenen en van de generatie van nu wordt veel gevraagd om zich nog iets bij die visafslag voor te stellen.

Visgronden Zuiderzee

De Zuiderzee was voor de aanleg van de Afsluitdijk in 1932 van de Waddenzee gescheiden door een drempel tussen Wieringen en de Friese kust.

Over die drempel stuwde het vloedgetij tweemaal per etmaal enorme hoeveelheden zout water - via het Marsdiep alleen al 925.000.000 m³ - naar de Zuiderzee. Met eb gebeurde het tegenovergestelde. In de nauwe trechtervormige opening ter hoogte van Enkhuizen - Stavoren was de stroming het sterkst en werden diepe geulen tot wel 9 meter in de bodem uitgesleten (zie kaartje hiernaast). De bodem bestond in het noordelijk gelegen deel van de Zuiderzee (1000 km²) in het oosten grotendeels uit zand, in het westen uit klei vermengd met zavel.

In de zuidelijk gelegen Kom, waar eb en vloed zich veel minder deden gelden, was de diepte niet meer dan 4 meter. De Kom had een oppervlakte van circa 2700 km². De bodem bestond er vooral uit modder, vermengd met veenresten. Er lagen ook harde banken als het Enkhuizerzand, de Knar, het Kamperzand.

Behalve zout was er ook aanvoer van veel zoet water in de Zuiderzee. Vele rivieren mondden erin uit: de IJssel,de Eem, de Vecht, de Linde, het Zwarte Water. Zo ontstond een groot brakwatergebied met veel plankton. De overvloed aan plantaardige en dierlijke organismen maakte de zee tot een waar paradijs voor veel waterdieren: een tafeltje -dek –je en een keuzemenu voor elk wat wils. Tenslotte betekende het ’s zomers oplopen van de watertemperatuur tot af en toe boven de 20º Celcius dat de zee een aantrekkelijke kraamkamer werd voor vele vissoorten.

Zuiderzeevisserij van nationaal belang

Omstreeks februari trokken de scholen haring de Zuiderzee binnen om er te paaien. De Zuiderzeeharing leende zich niet voor kaken en pekelen, maar was bijzonder lekker als ‘panharing’. In sommige thuishavens werd de haring ook gerookt tot ‘bokking’.

De ansjovis kwam meestal halverwege mei naar de Zuiderzee en behoorde ook tot de familie der haringen. De snelle zwemmer werd tot 20 centimeter lang. De rug was blauwgroen, de flanken waren grijs met een zilverkleurige streep. In tegenstelling tot de Zuiderzeeharing kon ansjovis wel ingezouten worden.

In de zomermaanden werd nog gevist op bot en garnaal en het hele jaar door op paling.

De inkomsten van de vissers waren zeer wisselend, afhankelijk van het wel of niet aanwezig zijn van de haring- en ansjovisscholen en van de weersomstandigheden. Je kunt nauwelijks een beroep noemen, waarin men zo afhankelijk was/is van de natuur.

De manier waarop men viste wordt meestal ingedeeld in gaand en staand want. Onder gaand vielen de kuilnetten, sleepnetten en de zegen. Met staand net werd vaak gevist in gebieden met getijdenstroming op haring, ansjovis, bot en spiering.

Er was een grote verscheidenheid aan schuiten, aangepast aan de omstandigheden en de soorten vis die men wilde vangen. De grootte van die schepen varieerde van minder dan 5 tot 30 ton. Kenners weten precies de verschillen tussen een schokker, bons, pluut, kwak, botter, jol en punter.

Ypma schrijft in zijn bekende boek over de Zuiderzeevisserij dat het jaar 1890 een scherpe cesuur is geweest in de geschiedenis van de visserij. Dan is het afgelopen met een periode van betrekkelijke welvaart. 

In Elburg viel in 1904 24% van de bemanning onder de bedeling, in Bunschoten, Enkhuizen en Harderwijk respectievelijk 18, 14 en 4½ %. De liberaal georiënteerde politici van de 19e eeuw waren geen voorstander van overheidsingrijpen. Pas in 1910 nam het parlement de Visserijwet aan en in het jaar daarop volgde de instelling van de Zuiderzeevisserijraad als adviescollege. De eerste keer werden de leden door de koning benoemd, daarna waren er verkiezingen uit en door de plaatselijke verenigingen.
Het gebied dat onder toezicht van de Raad kwam werd afgebakend door de rechte lijn van de vuurtoren De Ven bij Enkhuizen naar de molen op het Roode Klif bij Laaxum. (zie kaartje).
De belangrijkste kwesties werden: de kuilstrijd, de afsluiting van de Zuiderzee en de toekomst van de visserij. Dat laatste was uiteraard ook van groot belang voor alle bedrijven die afhankelijk waren van de visserij: de verkopers, de botenbouwers, de zeil- en nettenleveranciers, de palingrokerijen et cetera

De vissersverenigingen

De politiek had zich, zoals gezegd, in de 19e eeuw nauwelijks bemoeid met de visserij. De vissers wensten dat ook niet. Op het water, waar ieder op eigen manier viste, waren ze heer en meester. Tot een landelijke organisatie kwam het niet. Er waren zoveel verschillende belangen en groepen: beroeps- en deeltijdvissers die als vrachtvaarder, (keuter)boer, rietteler, mandenmaker wat bijverdienden.
Urk kende al voor 1868 Hulp en Steun, maar die organisatie hield zich vooral bezig met hulpverlening aan nabestaanden van een op zee omgekomen visserman.
Na 1900 werden veel vissersverenigingen opgericht en kwam de belangenbehartiging centraal te staan. Opmerkelijk is dat iemand van buiten de visserij vaak het initiatief tot samenwerking nam: de burgemeester (Kuinre), de dominee (Marken) of de pastoor (Volendam).
In de Zuiderzeevisserijraad bleef het vissen met de kuil het belangrijkste strijdpunt. Het was een splijtzwam die tot verhitte discussies leidde. De tegenstanders van de kuil hadden zich al in 1905 georganiseerd. Zij waren van mening dat het vissen met de kuil dramatisch slechte gevolgen had voor de visstand vanwege de bijvangst en vernietiging van veel leven. Voor de tegenstanders was de ‘wonderkuil’, zo genoemd vanwege de grote vangsten, een ‘moordkuil’. In de Zuiderzeeraad werd de Volendammer H. Tuyp de enige vertegenwoordiger van de kuilvisserij. Die geringe vertegenwoordiging zette veel kwaad bloed. L. Spaander, bekend hoteleigenaar in Volendam, werd een van de voorvechters voor meer invloed. De Volendammers richtten de Julianabond op (1912)met afdelingen in Volendam, Spakenburg (deels kuilvissers), Vollenhove (de katholieke Schokker nazaten) en Harderwijk. Het is deze bond die zich sterk maakte voor het vestigen van een visafslag op Schokland.

De omstreden visafslag op Schokland

Het had heel wat voeten in de aarde voor er op Schokland een visafslag kwam. Elders ging dat veel gemakkelijker. Zo ontstonden na 1900 gemeentelijke afslagen in Bunschoten, Harderwijk,Volendam, Elburg, Marken, Kampen, Vollenhove en op Urk
De overheid stimuleerde deze ontwikkeling omdat het direct verkopen van vis aan opkopers nadelig was voor de vissers vanwege het ontbreken van concurrentie. Die overheid was trouwens ook zelf belanghebbende. Als de vissers onderhands verkochten bleef de opbrengst vaak buiten de fiscus.

Over het wenselijke van een visafslag op Schokland bleek verschil van mening te bestaan. Het eiland behoorde sedert het vertrek van de Schokkers (1859) tot de gemeente Kampen. Die gemeente voelde niets voor een afslag op Schokland. De stad had al een eigen visafslag.
Maar de (Volendammer) vissers gaven de strijd niet op. De actie vanuit Volendam mag op het eerste gezicht bevreemding wekken gezien de op grote afstand liggende stad van Schokland. Met de veelal heersende westenwinden lieten de Volendammer vissers zich echter vaak met de kuilnetten richting Schokland drijven en een aldaar aanwezige visafslag zou voor hen ideaal zijn om de vis zo vers mogelijk te kunnen verkopen. Het terug zeilen naar Volendam kon zeer tijdrovend zijn.

De Visserij-inspectie berichtte in 1913 aan de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel dat de Zuiderzeevisserijraad het vestigen van een afslag op Schokland wilde bevorderen. Toch bleek daarover geen unanimiteit te zijn: het College voor de Zeevisserijen vond dat er eerst maar eens onderzocht moest worden of een exploitatie rendabel kon zijn.
Bij dit College was wel al een aanbod binnengekomen van de heren Brouwer en Neutjes uit Urk om voor eigen rekening een visafslag te beginnen. Maar daar voelde het College niets voor. Een door particulieren gerunde visafslag is niet wenselijk, want dan zou het maken van privé-winst het voornaamste doel worden.

Doorslaggevend dient te zijn, aldus het College, of een visafslag op Schokland rendabel is. De verzamelde cijfers over 1913 - zie hiernaast (Verhandelde vis in de haven van Emmeloord 1913, Nationaal archief, Den Haag. Toegangsnummer 2.16.05, inv. 377) maakte aan die twijfel een einde. De opbrengst over 4 maanden bleek een bedrag van f 32.000 op te leveren. Daar bovenop kwam dan nog de verhandeling in de overige maanden van aal, bot en spiering. Het rapport leidde tot een positieve beslissing over de afslag op Schokland. Uit de landelijke opbrengstcijfers blijkt duidelijk hoezeer de Zuiderzeevisserij van nationaal belang was.

Op 5 mei 1915 stuurde minister F. E. Treub het verzoek tot oprichting van een visafslag op Schokland ter ondertekening aan de koningin. De Zuiderzeevisserijraad zou stichting en beheer op zich nemen.

Het gebouwtje aan de haven van Emmeloord

Het gebouwtje van de visafslag is na de drooglegging afgebroken en in het niets verdwenen. Gelukkig zijn er nog foto’s en in het Nationaal archief (Den Haag)was het bestek, de gevoerde correspondentie over het wel of niet starten van de afslag en het Reglement van de afslag te vinden.
In een onderhandse overeenkomst tekenden N. C. Lambrechtsen, ingenieur van Rijkswaterstaat te Zwolle (namens het Rijk) en G. J. Veltkamp als aannemer te Kampen het contract tot de bouw van een visafslag met de nodige inventaris voor een bedrag van f 1940 in één termijn te betalen. Het blijkt in het bestek om een eenvoudig houten gebouwtje van 8 bij 5 meter met een 4.05 meter hoge nok te gaan. Opvallend was de lichtkap bestaand uit 12 ruiten van dubbeldik ruw spiegelglas, geplaatst tussen zinken roeden. Een zijraampje verschafte nog wat meer licht in de afslag. De dakbedekking bestond uit ruberoid (een soort dakleer).

In het gebouwtje was een kantoortje opgenomen van 2 bij 2.25 meter, waarvan de vurenhouten vloer is gelegd op gecreosoteerde liggers. In het kantoortje moest een kachel geplaatst worden met een verzinkt ijzeren kachelpijp, op het dak afgedekt met een kapje. De buitendeur bestond uit duurzaam eikenhout.
De vloer in de afslag -met uitzondering van het kantoortje dus- bestond uit een klinkerbestrating van stenen op hun kant en gemetseld in portlandcement -specie op een zandbed dik 0,10 meter.
In de zijwand was een roldeur opgenomen zodat de voor verkoop bestemde vis niet via het kantoortje aangevoerd behoefde te worden. In het bestek stond precies omschreven hoe de rollen, lichtlopend over een op een bovenregel bevestigde ijzeren rail, bevestigd dienden te worden. We zouden thans niet van een rol- maar van een schuifdeur spreken.
Op een nog nader te bepalen plaats moest een 7 meter hoge paal met dwarsarm komen voor het ophangen van een bel - voorzien van een trekker. Voor de bel was een bedrag van f 20 in het bestek opgenomen.

Alle buitenbetimmeringen waren van grenen hout. De binnenbetimmering bestond uit banken, tafels en een wandkast. In het bestek was een post van 250 kg zink - eenheidsprijs van f 0,65 per kg – opgenomen voor afvoerpijpen, glasroeden en bekleding van een tafel. In de afslag diende een grote met zink beklede tafel te komen waarop de vissers hun vangsten konden presenteren.
Voor het gebouw kwam een bestrating bestaand uit waalklinkers op hun kant, opgesloten tussen kantlagen op een zandbed 0,15 meter. Het gebouwtje moest binnen 50 dagen na aanvangsdatum van de bouw worden opgeleverd. Het contract, voorzien van de reeds eerder genoemde handtekeningen, werd op 15 april 1915 mede ondertekend door de borgen J. H. Bruggeman en W. van der Kamp te Kampen.

De afslag in bedrijf

De Zuiderzeevisserijraad speelde, zoals reeds eerder gezegd, de hoofdrol in de vestiging van de afslag. Zij stelde op 19/20 februari 1915 het reglement op, vorderde het toezicht op de afslag en op het daaraan verbonden personeel. De te benoemen directeur werd belast met de wijze van verkoop, het ontvangen en uitbetalen der gelden en het voeren van de administratie.
Tot directeur werd Harm Smit benoemd. Dat bleek een uitstekende keuze. Smit werd door zijn goede communicatieve gaven de ambassadeur en‘grand old man’ van het eiland. Voor hem betekende de bijbaan een cumulatie van functies. Hij was al in dienst van Rijkswaterstaat en zijn jaarlijkse inkomsten bedroegen omstreeks 1917 meer dan f 1250 per jaar: als tijdelijke havenmeester f 50, als bediener van de misthoorn f 400, als directeur van de visafslag f 500 en als telefoonhouder f 300. Er werd door vissers en opkopers veel gebruik gemaakt van de telefoon. Het begin van de afslag werd aangekondigd met het luiden van de bel.

Zie ook het reglement van de visafslag.

Er was geen klok bij het afslaan van de vis. Gerrit Huisman, visser, jager en aalkoper uit Grafhorst en vaste scheepsknecht, hielp Harm op de dagen van de afslag. Hij fungeerde dan als afslager, sorteerde de vis op het grote met zink beklede tafelblad en woog de vis op de bascule. Huisman woonde op werkdagen aan boord van de waterstaatsbotter.
Haring werd afgeslagen per tal (200 stuks), ansjovis per 1000 stuks, bot, schar, spiering en aal of paling per half kilogram. Op verlangen van de verkopers kon ook bij partijtje of zootje worden afgeslagen.

Er kwamen heel wat vissers van Kampen, Elburg, Spakenburg en Lemmer, maar ook werd er nog buiten de afslag verkocht. Desondanks waren er jaren dat er voor bijna f 100.000 aan vis omging. Soms voerden de vissers op één dag wel 80 last (17 kantjes) haring aan. Een kantje bevat ongeveer 620 stuks haring.
De Volendammer vissers kwamen vaak even langs bij Jantje, de vrouw van Harm. Wanneer hun schepen verwaaid en doelloos in de haven lagen, hadden zij opeens maagpijn. Zij namen dan elke dag een flinke slok rum als medicijn tegen de maagpijn.

1915-1932

Gespecificeerde cijfers over de opbrengsten van na 1913 ontbreken mij, maar aannemelijk is dat de landelijke ontwikkelingen ook voor Schokland gelden. Er waren jaren met uitstekende vangsten en goede verdiensten. Maar het kwam ook voor dat goede vangsten gepaard gingen met lage prijzen. De teelten van 1914-1917 waren goed met uitzondering van die van de ansjovis. Daarna waren de geldelijke opbrengsten tot 1922 in het algemeen laag. De uitvoer naar het buitenland stagneerde. Duitsland was met de vrede van Versailles (1918) diep in de schulden geraakt door de oorlogsherstelbetalingen. En in Rusland was na de revolutie van 1917 een oorlogssituatie ontstaan.

Intussen nam de onrust onder de vissers toe naarmate de plannen tot inpoldering vorderden. Op 29 juni 1925 werd de Zuiderzeesteunwet in het Staatsblad gepubliceerd. De vissers - landelijk nog steeds onvoldoende georganiseerd - vonden dat ze met een fooi werden afgescheept. Ongeveer 1400 vissers kwamen in 1930 naar Den Haag voor een massale demonstratie. Ondanks het vurig gehouden betoog van de heer B. Demmer, onderwijsman en actievoerder uit Volendam, om de vissers tegemoet te komen weigerde de regering het recht van de vissers op schadevergoeding te erkennen. De overheid meende dat op het grootse werk van de droogmaking geen smet gelegd mocht worden. De vissers dienden het landsbelang voor ogen te houden; de waterwolf werd getemd en Nederland verkreeg vruchtbare polders. Waren de vissers de rampzalige gevolgen van de stormvloed van 1916 nu al weer vergeten!
In verhouding met de miljarden voor de drooglegging ontvingen de vissers slechts een schijntje voor het verlies van hun inkomsten en hun bijdrage aan de voedselvoorziening van Nederland.
De Urkers waren nog het beste op de komende veranderingen voorbereid. Ze zochten steeds meer hun toevlucht tot het vissen op de Noordzee. De Noordzeevloot was in 1921 al bijna voor de helft gemechaniseerd.

Met de Afsluitdijk (1932) verdwenen de belangrijkste vissoorten en daarmee de pijlers van de Zuiderzeevisserij. Protesten van de Volendammer vissers tegen de dreigende sluiting van de visafslag op Schokland mochten niet baten. Op 1 juli 1932 werd de visafslag op Schokland, tegelijk met de Zuiderzeevisserijraad, opgeheven.

Besluit

Er is op Schokland maar weinig dat herinnert aan de visafslag. Slechts het plankier bij de lichtwachterswoning herinnert nog aan de tijd van de afslag. Over dit vlonder - thans in gereconstrueerde vorm aanwezig - werd indertijd de vis naar de afslag gebracht. Museum Schokland zou zich nog eens kunnen beraden op een grootser aandenken. Per slot van rekening lag de afslag op ‘Schokkers Aeylandt’.

Zie ook: het einde van haring en bliek (1932)

Literatuur:

www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl