Landbouw en veeteelt
Tweederde
deel van Schokland bestond uit drassig land (zie voor details
de opgave van Ortt). De mogelijkheden
waren in de loop van de 19de eeuw sterk verminderd. Landbouwgewassen konden niet
verbouwd worden vanwege de verzilting. In verband met het ontbreken van
bijvoorbeeld aardappelen en granen was het houden van varkens ook niet goed
mogelijk.
Voer voor deze beesten, waaronder afvalproducten, was er immers niet of was
moeilijk te verkrijgen. In het begin van de 19de eeuw bestond de veestapel nog
voor een belangrijk deel uit koeien, waaronder kalveren en pinken.
Door de stormvloed van 1825 verdronken 13
Schokkers en werd ook de veestapel gedecimeerd. Vóór de ramp liepen er nog 51
koeien rond en 40 schapen, na de vloed nog slechts 34 koeien en 24 schapen. Het
derde deel van de veestapel was verdronken. Ondanks de vergoedingen van Rijk en
Provincie, bereikte de koeienstand niet meer het oude aantal.
Wel was er een toename van het aantal schapen, wellicht als gevolg van de reeds
eerder genoemde ‘vernatting’. De (zware) koeien zakten weg in de drassige bodem.
In het laatste jaar voor de ontruiming waren er nog maar 6 koeien. Het aantal
schapen bedroeg toen 126. En volgens de gegevens uit de statistieken moet er
ergens nog een geit hebben rondgelopen. Paarden waren er in de 19de eeuw
nauwelijks. In de stormvloed van 1825 verdronk, blijkens een opgave op de
schadelijst, een jong paard.
Wevers en steenkloppers
Naarmate de armoede in de loop van de jaren dertig toenam probeerde het
provinciebestuur het tij te keren met de introductie van weverijen. Zowel op
Emmeloord als Ens werden weeflokalen ingericht. Burgemeester Gillot was er niet
echt voorstander van. Hij meende dat vissers niet achter het weefgetouw gezet
moesten worden. Het zou hen afhouden van het werk op zee, dé belangrijkste
bestaansbron. En de meisjes op het eiland zouden dan mogelijk niet meer naar de
vaste wal gaan om wat bij te verdienen, op jongere leeftijd trouwen en daardoor
zelfs niet meer leren hoe zij een degelijke huishouding moesten voeren.
De burgemeester kreeg (achteraf) gelijk. Een succesverhaal is de geschiedenis
van het weven niet geworden. Toch zijn er topjaren geweest. In 1853 produceerden
op Schokland 63 wevers, onder leiding van C.F. Seidel in totaal 11.849 geweven stukjes, zogenaamde calicots. En
dat leverde een bedrag op van ƒ 5.790,48. Omgerekend per hoofd van de bevolking
was dat toch een geweldige verbetering van de inkomenspositie.
Maar de productiemogelijkheden werden bepaald door het marktmechanisme van vraag en aanbod. Als er geen vraag naar de 'katoentjes' was stond de productie stil en werd er niets verdiend. Toen de Twentse bedrijven overschakelden op machinale productie was het helemaal gedaan met de hand weverijen, waaronder die op Schokland.
In het midden van de jaren vijftig ondernam door ds. J. Cromhout, in samenwerking met opzichter P. de Waal, nog een poging om met het kapot slaan van keien wat bij te verdienen. Het mislukte: de predikant en opzichter legden er geld op toe.
Visserij
Vanaf
1800 tot 1850 groeide de Nederlandse Zuiderzeevloot van 438 tot circa 700 grote
vissersschuiten. Dat was een geweldige vooruitgang. Het tijdvak van 1825-1836
kenmerkte zich door uitstekende haringvangsten. Na 1820 werd ook de
ansjovisvisserij steeds belangrijker. En ondanks de achteruitgang van de
herfstharing en de daarmede gepaard gaande achteruitgang van de winterinkomsten,
duurde de expansie voort tot in de tweede helft van de 19de eeuw. De vangsten
waren goed en de prijzen bleven hoog tot omstreeks 1870.
Met de boven geschetste ontwikkeling correspondeert die van Schokland slechts
ten dele. Daar was na 1836 ook sprake geweest van terugval in de haringvangsten.
Maar terwijl elders – met duurder tuig en snellere schepen - de teruggang
gedeeltelijk werd gecompenseerd door ansjovisvangsten gebeurde dat op Schokland
waarschijnlijk minder, al ontbreekt vergelijkingsmateriaal met andere
vissersdorpen. Vooral de jaren veertig en vijftig werden duidelijke dieptepunten
in het bestaan van de Schokkers.
Aan het eind van de jaren vijftig verbeterde de situatie nog plotseling. Dat
lezen we in een verslag van de gemeente Schokland over 1858 aan het provinciaal
bestuur van Overijssel. In dit jaaroverzicht werd gewezen op een nieuwe
hoopvolle ontwikkeling. Op de Noordzee hadden 3 à 4 Schokkers goede vangsten
gedaan met de vangst van schol, schelvis, kabeljauw en tong. En op de Zuiderzee
werd weer volop panharing gevangen, die gerookt werd tot bokking, in het verslag
‘bukkum’ genoemd. Verder nog bot, ansjovis, aal en ook enige blei. Aan het
eind van bovengenoemd verslag wordt triomfantelijk vermeld: "Nu in het afgelopen
jaar zijn de vischvangsten bijzonder, de haringvangst zeer voordelig geweest,
zoo dat hunne schuiten, tuig en netwerk in een staat zoals dezelve in geen jaren
hebben geweest en ook zoveel armoede niet is geleden als wel in vorige jaren".
Een overzicht van de Schokker vissers en hun vistuig werd opgesteld door Legebeke, en door Ab en Bruno Klappe (Eindhoven) voorzien van achtergrondgegevens.
Zeewering
De strijd tegen het water vergde voortdurend investeringen. Maar dat betekende ook werk voor een deel van de Schokker bevolking. Steeds moesten na stormvloeden de paalwerken worden hersteld.
Liefdadigheid
De ommekeer kwam echter te laat: het landsbestuur had reeds de beslissing genomen dat Schokland ontruimd zou worden. Eén van de bestaansbronnen is niet aan de orde geweest, terwijl dat toch een van de belangrijkste werd in de jaren vijftig: de inkomsten verkregen uit liefdadigheidsgiften. Deze bron van inkomsten was natuurlijk geen basis voor de toekomst. Het steeds vaker moeten ophouden van de hand, het steeds weer moeten bedelen om geld zal voor veel Schokkers een kwelling zijn geweest. De positie van gever is immers heel wat aangenamer dan die van ontvanger. In een bijbelse spreuk wordt die waarheid verkondigd met de woorden, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen.
Het heeft de Schokkers niet meegezeten; hun bestaansbasis werd almaar smaller
tot alleen de visserij resteerde en toen ook die niets meer opleverde kwam de
armoede. Wie de hiervoor geschetste ontwikkeling heeft gevolgd kan moeilijk
spreken van collectieve Schokker schuld als oorzaak van de armoede. De oplossing
van de problemen werd echter wel bemoeilijkt door de gehechtheid van de
eilandbewoners aan het stukje grond. Van de mogelijkheden tot migratie of
emigratie werd niet of nauwelijks gebruik gemaakt. Het gesloten karakter van de
Emmeloordse gemeenschap maakte een oplossing in welke richting dan ook moeilijk.
Op de Schokkers zijn de woorden uit Vondels beroemde treurspel Gijsbreght van
Aemstel van toepassing, zij het met een kleine wijziging: "De liefde tot zijn
land is ieder aangeboren".Voor de Schokkers: de liefde tot hun eiland! Maar ja,
van liefde rookt geen schoorsteen.
Aaldert Pol
Dit is een licht gewijzigde versie van het artikel dat eerder is gepubliceerd in De Noordoostpolder,dinsdag 2 december 1997 en Het Schokker Erf, 42,1999, pag. 08-20.