Een pastoor zet zich schrap voor de ontvolking van Schokland

Ter Schouw en de ontruiming (1857-1858)

pastoor Ter SchouwDe ontruiming van Schokland (1859) blijft een intrigerend verhaal. Het was in de vaderlandse geschiedenis niet eerder gebeurd dat een complete bevolking ging verhuizen. Families die van geslacht op geslacht op het eiland hadden gewoond vertrokken naar plaatsen waar ze niet van harte welkom waren. Toch was er geen sprake van een deportatie. Het eiland werd op basis van vrijwilligheid verlaten. Maar ja wat heet vrijwilligheid als het overleven steeds moeilijker werd. De vissers zagen niet het water als voornaamste vijand; het water was altijd hun broodwinning geweest. De visvangst stagneerde en andere bestaansmiddelen waren er niet. Met collectes werden de Schokkers geholpen te overleven. Maar dat moest toch een keer ophouden.
Pastoor Ter Schouw was in april 1856 als pastoor naar het eiland gekomen. In Steenwijkerwold en Olst had hij als kapelaan kennis gemaakt met het parochiewerk. Daar was hij zeer actief geweest in het schrijven van brieven over tal van zaken aan mgr Zwijsen, de aartsbisschop van Utrecht. Dankzij zijn schrijftalenten kreeg hij waarschijnlijk de opdracht om de ‘Schokker kwestie’ op te lossen. Hij schreef brieven aan de Tweede Kamer, de commissaris des Konings in Overijssel en aan de redacteuren van kranten.

Brief van pastoor Ter Schouw aan de Tweede Kamer, 30 januari 1857

De toestand van het eiland Schokland is zoodanig, dat ik niet kan nalaten daaraan publiciteit te geven, vermits er zich misschien velen een verkeerd denkbeeld van vormen. Dat het eiland onontbeerlijk is voor de kleine vaart, is boven allen twijfel verheven, van daar ook de groote sommen gelds die jaarlijks tot instandhouding van hetzelve door het rijk worden beschikbaar gesteld. Maar is het eiland noodig, niet minder nodig is het dan ook dat het bewoond worde. De inwoners aldaar zijn echter zeer armoedig en het is zonder twijfel om het eiland zelf, dat ten gunste van deszelfs bewoners door den staat zoo vele posten worden betaald, waarin anders de gemeente zelve moet voorzien. Zoo worden alle gemeenteambtenaren door den staat bezoldigd, predikant, pastoor, geneesheer, schoolonderwijzers genieten alle landstractementen. Uit de staatskas worden verder de huizen van bovengenoemden, de kerken der godsdienstige gezindheden, de scholen onderhouden. Dat beloopt eenige duizenden jaarlijks, en dat voor slechts 600 zielen, waardoor alzoo de bewoners van Schokland van vele lasten worden ontheven. Intusschen zijn en blijven de inwoners van Schokland armoedig, als zodanig zijn zij dan ook overal in den lande bekend, jaren lang is van hunne armoede in de nieuwsbladen gewag gemaakt, maar misschien heeft men zich nog zelden afgevraagd: wat mag toch de reden zijn dat Schokland steeds zoo arm blijft in vergelijking van de andere visschersdorpen hier te lande? Ik zal trachten dit volgens mijne overtuiging toe te lichten in de hoop, dat er een geneesmiddel moge gevonden worden voor de kwaal.

1) De vischvangst, waarvan de Schokkers moeten leven, levert hun sedert jaren geen bestaan meer op. Hunne kleine schuiten kunnen slechts op de Zuiderzee gebruikt worden, en daar kan de visscherman niet zoo veel visch vangen, dat hij in zijne huiselijke en scheepsbehoeften kan voorzien. Vandaar dat de schuiten langzamerhand oud geworden, met schulden bezwaard, netten, zeilen en touwen versleten zijn, en de schippers zich met hunne wrakke schuitjes, als er maar een stevige bries waait, niet op zee durven begeven.

2) Omdat het visschen geen bestaan opleverde is hier onder medewerking van den staat eene calicotsweverij tot stand gekomen; dan ook deze gevestigd om de armoede te lenigen, gaf aanleiding tot armoede. Ouders, die vroeger hunne dochters naar den wal zonden om daar als meiden te dienen, hielden ze nu bij zich thuis, om hen te laten weven, ten einde de inkomsten van het huisgezin te vermeerderen. Dit was ook voor de kinderen aangenamer, deze bleven tot twee, drie en twintig jaren op de weverij en gingen dan huwen met jongelingen, die naauwlijks voor hun eigen bestaan konden zorgen. De vrouw, die niets geleerd had dan het weven, waarmede zij weldra niet meer verdienen kon, en de man die als knecht varende buiten den kost wekelijks ƒ 1,50 a f 1,80, als het nl. open water is, verdiende, legden alzoo zelf den grond van een armoedig nageslacht.

3) Die armoede kwam dikwijls met rassche schreden, en vermits de een den anderen zoo lang en zoo veel als mogelijk ondersteunde, werd zij ook al meer en meer algemeen. Het gevolg daarvan was, dat men en burgemeester en predikant en pastoor etc. onophoudelijk lastig viel. Natuurlijk, deze konden in de behoeften der inwoners niet voorzien, waren daarom echter niet minder met de ellenden hunner medemenschen bewogen. Wat deden zij? Vertrouwende op den milddadigheidszin van Neêrlands ingezetenen, vroegen zij om liefdegiften, welke hun in ruime mate toevloeiden, zoodat de armoede kon worden gelenigd. Maar den volgenden winter dezelfde armoede, en zij die het vorige jaar in die liefdegiften hadden gedeeld, waren niet de laatsten om bij het hoofd der gemeente, den predikant en pastoor op eene collecte door middel van de nieuwsbladen aan te dringen, waaraan dan ook weder gehoor gegeven werd. Dit gebeurde zoo jaren achtereen; het publiceren der liefdegiften maakte aan de Schokkers bekend, wat er voor hen was ingekomen, en zij die met het uitdeelen dier giften waren belast, genoten dikwijls geene rust voor dat alles uitgedeeld was. Dat collecteeren gebeurde jaren achtereen, de Schokkers hadden er zich aan gewoon gemaakt en rekenden er voor den winter op, om door het publiek te worden onderhouden. Op weinig uitzonderingen na was de schaamte voor het bedelen bij de Schokkers weg, terwijl velen, als er geld kwam, zich arm hielden, ofschoon nog niet allen gebrek leden, enz. En wat is thans de toestand? Dat de bewoners van Schokland, voor dat men er weefde, voor dat ten hunnen gunste op de milddadigheid van het publiek een beroep werd gedaan, nog beter in hunne behoeften konden voorzien dan thans. In welke mate nu de goede j zeden door het bovenvermelde hebben geleden, moedeloosheid, ontevredenheid, kwade trouw, onregtvaardigheid gewoonlijk het gevolg der armoede zijn, laat ik aan het oordeel van den lezer over.
En nu herhaal ik: wat is het geneesmiddel voor de kwaal? Hulp moet er komen of de Schokkers zullen van kommer en gebrek moeten wegkwijnen; maar moet die hulp bestaan in een beroep op de publieke weldadigheid, dan bedekt gij de wonde wel, maar geneest haar niet. Intusschen daar is groote armoede en voorziening moet er zijn. Huizen zijn onbewoonbaar, vele hebben geene legerplaats om op te rusten, geene kleederen om zelfs behoorlijk hunne ligchamen te bedekken, van het voedsel wat soms gebruikt wordt, zal ik maar zwijgen. Ziedaar de armoede van Schoklands bewoners, maar nog eens, met het uitdeelen der liefdegaven is daarin niet te voorzien, het kwaad moet bij den wortel worden aangetast, maar wat zal daarvoor het middel zijn? Die vraag aan het publiek te doen, was het doel van dit mijn schrijven en ik wensch tot welzijn van Schokland en tot eer van Nederland, dat het antwoord gunstig moge zijn en uitgevoerd moge worden.

Schokland, 30 Januarij 1857.

H. J. F. ter Schouw, R. C. Pastoor

Bron: Bruno Klappe, Pastoors, predikanten en vuurstokers van het eiland Schokland, Stichting Urker Uitgaven,1993

Brief dd 21 oktober 1858 aan de Commissaris des Konings in Overijssel

zie ook het origineel

Schokland den 21 October 1858

Hoog Edele Gestrenge Heer,

Ik neem de vrijheid persoonlijk te antwoorden op de missive van UHEG van den 15 dezer den Burgemeester dezer gemeente gezonden, en waarop de volgende week door den Burgemeester zal worden berigt.
De voornaamste en bijna de eenigste zwarigheid die de ontvolking van Schokland zou kunnen beletten schijnt volgens het voorloopig verslag, wat ik de eer had van de Tweede Kamer te ontvangen, te bestaan in de vrees dat de Schokkers zich in massa naar eene plaats aan de vaste wal, en wel bepaaldelijk naar Kampen, met de woon zullen begeven.
Deze zwarigheid HEG. heb ik reeds vanaf het eerste oogenblik dat het denkbeeld der ontvolking is geopperd bij mij rond gedragen, en hoe meer ik er over na heb gedacht, hoe meer de overtuiging zich bij mij gevestigd heeft, dat zoodanig eene vestiging niet is te beletten, dan door tusschenkomst der Regeering.
De Schokkers HEG. zijn gelijk kinderen en moeten geleid worden; de faam maakt hen door en door bedorven, dat is in waarheid; hunne zeden zijn zoo rein dat ze gerust daarin met elke andere gemeente van ons vaderland kunnen wedijveren; het geringe aantal kinderen wat hier onwettig wordt geboren, of wat binnen negen maanden na voltrokken huwelijk het licht aanschouwt is niet noemenswaardig en dus een bewijs van mijn beweerde; terwijl criminele zaken hier onbekend zijn. Waarom echter staan de Schokkers zoo ter slechter faam ? Omdat alle verkeerdheden die men door visschers aan de wal ziet plegen, op naam der Schokkers wordt gesteld.

Wat echter ontbreekt den Schokker en waarin staat hij bij andere eilanders ten achteren? De verstandige ontwikkeling. Hij is iemand die zich volstrekt niet weet te redden, maar gered moet worden. Daarin gelijkt hij het kind. En aan die weinige ontwikkeling schrijf ik zijne maatschappelijke gebreken toe als daar zijn zorgeloosheid, lusteloosheid, gemis aan eergevoel; het niet bezitten van de noodige spaarzaamheid, dat daarom nog geen verkwisting is, het niet vooruitzien in de toekomst, zoodat hij zijne werken niet tot een maatschappelijk doel laat dienen, noch middelen weet te beramen om dat doel te bereiken enz. Die maatschappelijke gebreken hebben tot zijnen maatschappelijken ondergang bijgedragen en zeker dezelven verhaast.
Zoodanige menschen moeten zich nu aan de wal, maar niet op eene plaats, en wel volgens eigene keus vestigen, 't Spreekt van zelf dat iedere gemeente die de Schokkers niet anders dan per renommée kent tegen hunne komst zal opzien, en wel verre van hen de behulpzame hand te bieden, integendeel hun de vestiging zal bemoeijelijken. Welke gemeente heeft te kennen gegeven dat, zoo Schokkers zich bij haar mogten komen voegen om woonplaats, zij de noodige aanwijzing van het bestuur kunnen erlangen.
Nog niet eene. Alleen de gemeente van Kuinre heeft het verlangen geuit een 8 tal visschers met schuiten tot hare gemeentenaren te zien overgaan, met dien verstande echter, dat zij huisjes voor de visschers zouden bouwen, die deze voor 500 gl moesten overnemen. Dat is te bezwarend, want 1e weten zij niet of zij daar hun bestaan zullen kunnen vinden en 2e raken zij door het koopen aanstonds hun geld kwijt, waarvan zij een groot gedeelte tot reparatie der schuiten zeer noodig hebben. Nu is het verlangen van UHEG, dat wij de Schokkers zullen bewegen zich te verspreiden, en zelfs van nu af hen te bewegen het eiland te verlaten.

't Is best, als UHEG. een dienstwillige dienaar daarin vinden kan, ik geloof niemand zal mij daarin overtreffen, maar ik vraag: hoe zullen wij het aanleggen? Nemen wij de Schokkers en classificeren wij hun. Zij kunnen in vier klassen worden verdeeld.
a) Deze klasse bestaat uit diegene, die niet het visschersbedrijf uitoefenen en waarvan moraliter te voorzien is, dat zij aan de wal komende, zelf in hun onderhoud kunnen voorzien. Laat deze dus gaan waar zij verkiezen, zonder hun te bemoeijelijken.
b) Deze klasse bestaat uit visschers, schippers en knechten; voor 20 jaar misschien de kern, nu tot de middelklasse der bevolking behoorende. Deze menschen moeten aan zee woonen, dat spreekt. Visschersschuiten zijn hier geloof ik 35 in getal. Maar in welke zeeplaats zullen ze zich nu vestigen? De voor hen geschikte havens zijn Vollenhove, Kampen, Elburg, Urk. Van deze twee zeeplaatsen hebben twee geene R.C.Kerken en er zijn in ‘ t geheel maar 5 Prot. schippers (visschers) op het eiland Urk en Elburg is dus geen standplaats voor de R. C. visschers. Blijven Vollenhove en Kampen over.
Naar de eerste plaats kunnen eenigen gaan omdat ze kleine schepen hebben, maar de anderen kunnen wegens diepgang hunner schuiten de haven niet in. Voor deze blijft dus Kampen over. Is er nu zooveel bezwaar in dat deze zich alle in Kampen vestigen en zich niet naar de Noordhollandsche havens verspreiden? Zij zullen wel den Schokker geest naar Kampen overbrengen, maar zal deze in die groote stad niet worden geneutraliseerd?
En mogen zij er armoede brengen, deze zal ook betrekkelijk gering zijn. Ik zie alzoo in hun vertrek naar Kampen geen bezwaar, terwijl die beide steden Kampen en Vollenhove ook nog voor de Schokker visschers de geschikste plaatsen zijn, want hunne vischvangst heeft altoos op de westkust van Overijssel plaats. Verder zijn Zwolle en Kampen hunne vischmarkten, daar zijn zij vanouds bekend, en op de Hollandsche markten staan ze achteraan.
c) Deze klasse bestaat uit huisgezinnen, waarvan de hoofden arbeiders zijn; zoodanige nl. als er hier op Schokland gebezigd kunnen worden aan de landswerken. Die menschen behooren in Kampen niet te huis, maar waar moeten ze dan heen? Ik weet het niet, maar mij dunkt het beste is hen maar te laten begaan, al gaan ze zich ook eerst in Kampen vestigen. Als wij het geluk hebben spoorwegen door ons land te krijgen, dan zullen die menschen, in Kampen geen werk vindende, er van zelf wel naar toe trekken. Zijn er onder dat soort van menschen, die zelf of wier kinderen kunnen weven, dan zal ik hun aanraden provisioneel naar Nijverdal te gaan.
d) Deze klasse bestaat uit weduwen en ouderlooze wezen. Zou er geen middel voor zijn om die weduwen en weezen op eene bijzondere wijze in de koloniën geplaatst te krijgen? Er zijn weduwen met kleine kinderen, deze komen dunkt mij in eene groote stad, waar zij als werkvrouw kunnen bezig zijn beter aan hun brood als op het platteland en daarom zou ik ook deze naar Kampen laten vertrekken waar met er tijd hunne kinderen ook nog op de weeffabriek kunnen gaan, maar de weezen, wie zal zich hun erbarmen?

Ziet daar HEG Heer: de classificatie der Schokkers. De vrees van Kampen al de Schokkers op het dak te krijgen, hoewel bovenmatig, is niet geheel ongegrond. Maar van veelen zullen ze geen last hebben, wat betreft de armoede, en van veel zal ze ook weer worden verlost. Moge de Schokker geest slechts worden geweerd!
De menschen langzamerhand het eiland te doen verlaten is eene zeer gewenschte zaak, maar HEG, die hier niets te doen hebben, en ook aan de wal niets kunnen verdienen, en ook niets bezitten hebben toch nog een woning hier; hoe zou men hen nu in gemoede kunnen overhalen naar de wal te gaan, zonder hen te voorzien van het noodigste bv. al is het slechts van huishuur? De visschers over 't algemeen hebben er niets geen belang bij om nog voor den winter het eiland te verlaten, ontvingen ze vooraf geld, misschien dat verscheiden vertrekken zouden, maar niet terwijl ze de panharingvangst te wachten zijn en daarvoor geen geschikter plaats is als Schokland, met de woon naar de vaste wal te gaan, zonder het minste voorschot, dat zou ellende en geen voordeel aanbrengen.
De Schokkers sub a) zouden dadelijk wel naar de vaste kust willen vertrekken ware slechts de wet aangenomen en hun dus de zekerheid gegeven, dat zij de hun aangebodene som konden verwachten.
Dat is echter de zaak: vertrouwt de Regeering niet op de aanneming van het wetsontwerp, zeggen zij, dan wij ook niet. Hiermede acht ik voldoende beantwoord het door UHEG. uitgedrukte verlangen in de Missive aan den Burgemeester. Ik weet ook niet hoe anders kan gehandeld worden zoo ten voordeele der eilanders als tot voldoening aan de inzigten der hooge Regeering. Is eenmaal het eiland ontvolkt, dan kan de Regeering zelf zijdelings veel werken 1e door toe te zien hoe of zij de verschuldigde gelden en wanneer zij die moet uitreiken en 2e door streng op de Schokkers toe te passen de straffen voor bedelaars vastgesteld. Ik geloof niet dat er een middel bestaat waarvoor de Schokkers meer afschrik hebben, en wat hen bijgevolg meer zal aansporen om eene kostwinning te zoeken, dan de bedreiging met de Ommerschans.

Summa summarum geloof ik dus dat UHEG, gerust Z.E. den Minister kan berigten dat de invloed hebbende bewoners op Schokland met den besten geest bezield zijn om de verspreiding der Schokkers aan de vaste wal zooveel mogelijk te bevorderen, maar tevens dat volgens hun oordeel van geene ontvolking hoegenaamd spraak kan zijn voor en aleer het wetsontwerp is aangenomen, en dat dan nog zeer waarschijnlijk de ontvolking trapsgewijze zal plaats hebben.

En verder heb ik de eer met de meeste hoogachting van uwe Excellentie te zijn
de dienstv. dienaar
H.F.J. ter Schouw
Pastoor

laatste aantekening pastoor Ter SchouwBron: Historisch Centrum Overijssel (HCO)Toegangsnummer 25, inv.no.14423

Antwoord van de Commissaris des Konings volgt op 23 October 1858. De Commissaris het met de beschouwing over de Schokkers eens. Hij benadrukt wel dat er geen sprake mag zijn van dwang: “dat die leiding niet anders kan zijn dan door het geven van goeden raad en dat men b.v. niet zo verre gaan kan om daarvan eene voorwaarde te maken. Dat daarenboven die goede raad altijd zóó moet worden gegeven,dat men niet beschouwd kan worden verantwoordelijk voor den raad die men gegeven heeft”. De Commissaris eindigt met het verzoek eens langs te komen in Zwolle.

Op 10 juli 1859 hield Schokland op te bestaan als zelfstandige gemeente en werd ingelijfd bij Kampen. Op 17 juli 1859 schrijft pastoor Ter Schouw een brief aan de Commissaris des Konings in Overijssel over de problemen met de ontvolking. Er blijkt uit dat de pastoor best wel meeleeft met de Schokkers.

Pastoor Ter Schouw schreef: “Op den 1 Aug. heb ik voor het laatst het H. Misoffer opgedragen en daarna de kerk voor de openbare godsdienstoefening gesloten waarop ik zelf vertrokken ben.”

Bron: Bruno Klappe. Pastoors, predikanten en vuurstokers van het eiland Schokland. Stichting Urker uitgaven,1993.

www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl