Gedurende de Franse tijd (1795-1813) en de voorafgaande en er gedeeltelijk
mee samenvallende Nederlandse revolutie (1783-1799) vond hervorming van de
Nederlandse staat plaats. Volksregering bij representatie, gelijke behandeling
van burgers en ontkoppeling van ambten en persoonlijke belangen waren
belangrijke veranderingen. Overigens vroeg en kreeg Ens de ruimte om zich aan de
Bataafse revolutie te onttrekken. Men wilde niet delen in de vruchten ervan. <I>
De kwaliteit van het onderwijs in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden
werd in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds slechter. Vaak onbekwame
schoolmeesters onderwezen kinderen, die in lage gebouwen zonder ventilatie op
elkaar zaten gepakt. In 1784 kwam met de oprichting van de Maatschappij tot Nut
van 't Algemeen het ideaal op om het onderwijs te verbeteren. <2>
De schrijvers van het Nut wilden goede mensen vormen, waarmee zo vroeg mogelijk
moest worden begonnen door het aanleren van deugden. In hun boekjes gingen
kinderen graag naar school en waren ijverig, gehoorzaam, beleefd en tevreden.
Niet de armoede werd aangepakt, maar de onwetendheid; je had je erbij neer te
leggen dat God arm of rijk had gewild. <3>
In deze artikelen worden de persoonlijke omstandigheden en de politieke
houding van de onderwijzers kort getypeerd. Aan hun politieke houding kan men
niet voorbijgaan in een
tijd, die door de orangistische partij als eerloze onderdrukking en door de
patriotten als bevrijding werd beschouwd. Het gaat ook over de gebruikte
leerboekjes. Voor het Nut waren goede boekjes middelen tot verheffing van het
verpauperde volksdeel. In een artikel over kinderboeken in de achttiende eeuw
spreekt Buijnsters hier wat ironisch over.
Hij heeft het over een beschavingsoffensief, dat als een stoomwals over de
traditionele leesvoorraad ging. <4>
In de oude Republiek diende de onderwijzer een goed lidmaat van de
gereformeerde kerk te zijn. Hij moest de Formulieren van Enigheid ondertekenen
en stipt onderhouden. <5> Hij hield het hele jaar driemaal per dag school en wel
's morgens van 9 tot half 12, 's middags van 1 tot half 4 en 's avonds van 5 tot
7 uur. Hij genoot een vast jaargeld en daarnaast schoolgeld van de kinderen, die
dagen avondonderwijs volgden. Hoe verder het kind kwam, hoe meer schoolgeld de
meester ontving. <6>
Er werden schriftuurlijke boeken gebruikt. Deze bevatten bijbelteksten en
bijbelverhalen. Het boek Spreuken van Salomo hoorde daarbij evenals het
populaire volksboek De Historie van de koninklijken Propheet David.
De kinderen leerden lezen uit het Groot ABC of Haneboek. Het leesonderwijs was
spellend, wat wil zeggen dat de letters als afzonderlijke elementen in de
volgorde en met de uitspraak van het alfabet geleerd. Hierna werd geoefend in
het verbinden van letters tot lettergrepen, bijvoorbeeld 'bee-oo- em: boom'.
Daarna gingen de kinderen over tot lectuur te beginnen met het Onze Vader als
algemeen bekende tekst. Een latere commentator stelt, dat de kinderen
waarschijnlijk niet spellend leerden lezen, maar leerden spellen én lezen. <7>
Het Haneboek was grotendeels gevuld met gereformeerde teksten. Het diende dus
tegelijk het leesen godsdienstonderwijs.
Op het gebied van het rekenonderwijs verschenen in de zeventiende en achttiende
eeuw boeken die in de volgende eeuw ook nog werden gebruikt. Niet voor elk kind,
want alleen vergevorderde leerlingen waren in staat de leerstof te begrijpen. De
boeken van Willem Bartjens (1569-1638) behoorden daartoe. Zij beleefden vele
herdrukken. Oudere schoolmeesters kenden het werk haast van buiten. <8>
Er werd gezongen uit de Psalmboeken van Johannes Hazeu Czn (1754-1835). Van hem
verschenen onder meer de Heidelbergsche Kathechismus in 52 gezangen en Het
Psalmgezang gemakkelijk gemaakt in gezangen voor kinderen. <9>
Tot zover deze bespreking van ouder lesmateriaal. In het tweede artikel zal op
enkele door het Nut uitgegeven nieuwe boekjes worden ingegaan.
Na eerdere onderwijswetgeving werd op 3 april 1806 een belangrijke schoolwet afgekondigd met daaraan verbonden een reglement, verordeningen over examens, een instructie voor de schoolopzieners en een algemene schoolorde. Het Nut kon zich goed in deze documenten herkennen. <10> Opzieners moesten proberen het bestaan van de onderwijzers te verbeteren en ervoor zorgen, dat wetten en reglementen in hun district werden nagekomen. Zij konden het toezicht over de staat en de inrichting van scholen uitoefenen met medewerking van andere personen en commissies. Dit was op Schokland al voor 1806 het geval.
Een onderwijzer diende aan vier eisen te voldoen. Hij moest aantonen dat hij
zich burgerlijk en zedelijk goed gedroeg, de 'Algemene Toelating tot het geven
van onderwijs' bezitten, wettig zijn aangesteld en zich na een beroep,
aanstelling of toelating met de bewijsstukken daarvan bij de schoolopziener van
het district of de plaatselijke schoolcommissie melden. Hiervan waren
vrijgesteld alle wettig fungerende onderwijzers zolang zij niet van school of
plaats veranderden, behalve in geval van wangedrag of verregaande onkunde. Er
werd onderscheid gemaakt tussen openbare scholen, onderhouden uit een publieke
of andere openbare kas, en bijzondere scholen, onderhouden vanuit bijzondere
kassen. De scholen op Schokland waren openbaar," In kleine plaatsen mocht de
schoolopziener een plaatselijk en aan hem ondergeschikt schoolopzichter
aanbevelen. In geval van verregaande onkunde kreeg de onderwijzer na vermaning
en waarschuwing door de schoolopziener ten minste zes maanden de tijd om zich
gereed te maken voor het leveren van het bewijs, dat hij nu wel geschikt was.
Alle onderwijs moest zo worden ingericht, dat onder het aanleren van gepaste en
nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen werden ontwikkeld
en zij werden opgeleid tot alle maatschappelijke en christelijke deugden. Het
geven van leerstellig onderwijs, hoe nuttig de wetgever dat ook vond, gebeurde
niet door de schoolmeester maar door het kerkgenootschap waartoe de kinderen
behoorden.
Op plaatsen waar geen openbare school voor kinderen van behoeftigen was
opgericht, wat op het platteland het geval was, moest er door het
gemeentebestuur voor worden gezorgd dat zij, op kosten van de diaconie waartoe
zij behoorden, in de aanwezige schoolonderwijs ontvingen.
De inkomsten van de onderwijzer, vooral op het platteland, dienden bij een
goede vervulling van zijn taak voldoende te zijn om van te bestaan.
Hij moest zo min mogelijk rechtstreeks afhankelijk van de ouders zijn. Naar de
mate van zijn bekwaamheid behoorde hij tot de eerste, tweede, derde of vierde
rang. Hij moest een aantal vakken beheersen, kinderen van verschillende leeftijd
kunnen onderwijzen, kennis hebben van belonen en straffen, hun verstand kunnen
ontwikkelen en in staat zijn hen op te leiden tot het nakomen van deugden. Slaan
met bullepezen, leren riemen, stok en plak ondervond grote minachting.
De schoolopziener moest de onderwijzers kennen en hun ijver opwekken en gaande
houden. Hij bezocht de scholen zoveel mogelijk ieder jaar tweemaal. Hij liet dan
de onderwijzer lesgeven aan leerlingen van verschillende klassen en besprak na
afloop wat hij had opgemerkt. Hij moest speciaal zorgen voor de verbetering van
schoolvertrekken en het onderwijs aan de kinderen
der behoeftigen. De kinderen op het platteland dienden het hele jaar naar school
te gaan.
Er werd op 23 mei 1806 ook een algemene schoolorde uitgevaardigd, maar voor
de Overijsselse situatie is het geschikter om de schoolorde te bespreken,
waartoe het Departementaal Bestuur van Overijssel in 1807 besloot. <12>
In alle openbare scholen moest vier dagen per week driemaal school worden
gehouden. Iedere schooltijd duurde twee of drie uur, afhankelijk van het aantal
kinderen. Op de twee overige dagen was er tweemaal school. Een avondschool
diende zoveel mogelijk te worden ingevoerd en aangemoedigd.
In de schoolvertrekken diende reinheid en zindelijkheid te heersen. Ze werden
twee keer per week schoongemaakt, 's zomers vaak met water besprenkeld en tussen
de schooltijden opengezet en gelucht. 's Winters moesten ze behoorlijk worden
verwarmd. Stoven waren verboden. De kinderen moesten zindelijk zijn. Kinderen
met afzichtelijke en besmettelijke ongemakken en haveloze kinderen dienden te
worden geweigerd. In de hoogste klasse werden de jongens zoveel mogelijk van de
meisjes gescheiden. Bij meer dan 70 kinderen diende een ondermeester te worden
aangesteld. De schoolboeken en schrijfbehoeften werden door de meester alleen
tegen vastgestelde prijzen aan de kinderen geleverd. Er mocht niets mee naar
huis worden genomen.
De kinderen werden in drie klassen verdeeld. Dit klassikale onderwijs was een
revolutionaire verandering ten opzichte van het eerdere hoofdelijke onderwijs.
De eerste klas leerde
de letters en hun samenvoeging tot lettergrepen en woorden. De tweede klas begon
in de boekjes te lezen, leerde schrijven en een beetje uit het hoofd te rekenen.
De derde klas leerde correct lezen, met inachtneming der leestekens en met een
natuurlijke toon, en volmaakte zich in schrijven, rekenen de Nederduitse taal en
andere nuttige wetenschappen. De rekenkunst diende door de onderwijzer mondeling
te worden geleerd, waarbij hij zich van het bord bediende en niet verder mocht
gaan dan de kinderen begrepen. Wat betreft het zangonderwijs moesten de kinderen
zacht en bevallig leren zingen, zonder geschreeuw. Goede leerlingen in de derde
klas mochten onderwijs geven aan eerste klassers. De ordelijkste en ijverigste
leerlingen dienden vooraan te zitten.
Verder moesten acht schoolwetten worden opgehangen en van tijd tot tijd worden
voorgelezen. Zij kwamen op het volgende neer:
Geen kind mocht zonder verlof uit school blijven. Het mocht niet te laat komen.
Het moest gewassen, gekamd en gekleed zijn. Vriendelijk en beleefd zijn. Stil
zijn en niemand storen. Boeken en papieren zindelijk bewaren. Nooit liegen. En
wat het vond naar ouders of onderwijzer brengen.
Noten inleiding:
1. Zie: J. Spitse,
Revolutie in afgelegenheid. Het bestuur
van Urk, Emmeloord en Ens 1783-1799 (Zutphen, 2013).
2. L.C.!. Bigot, 'Het Nut en het onderwijs', in: Johan Huizinga, 1784-1934
Gedenkboek Maatschappij tot Nut van 't Algemeen 1784-1893 (Amsterdam, 1934)
82-83.
3. J. L.w. de Bree, 'Geloof in de letterkast', in: Honderd vijfentwintig jaren
arbeid op het onderwijsterrein 1836-1961 (Groningen, 1961) 17-18.
4. P.J. Buijnsters, 'Nederlandse kinderboeken uit de achttiende eeuw', in: Harry
Bekkering e.a. ed. De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek
in Nederland & Vlaanderen van de Middeleeuwen tot heden (Amsterdam, 1989) 219.
5. Jaap Smit, 'Scholen en schoolmeesters', Sluziger Kroniek 55 (december 2008)
13.
6. Zie: G.J. van Kolmschate, 'Schoolmeesters van Zwartsluis' , Jaarboek van de
Vereniging tot beoefening van Overijssselsch Regt en Geschiedenis (1969) 42-43.
En: L.C.I. Bigot, 'Het Nut en het onderwijs', 84.
7. UJ. Boersma, 'Nuttige boekjes voor brave kinderen', in: Honderd vijfentwintig
jaren arbeid op het onderwijsterrein (Groningen, 1961) 169 ..
8. T. Visser, 'Schoolboeken in de 18e en 1ge eeuw in Zeeland, Schoolmeesters
Remery en het Onderwijs in de 19e en 20e eeuw, 1-4. http://www. xs.nl-remery/Wetten/l
Süó.
9. P.J. Buijnsters, 'Nederlandse kinderboeken uit de achttiende eeuw', 172, 181.
10. Letterlijke wettekst van de onderwijswet uit 1806, het Reglement voor het
Lager Schoolwezen en Onderwijs binnen de Bataafsche Republiek 1806,
Verordeningen op het afnemen en afleggen der Examens van degenen, welke Lager
onderwijs begeeren te geven in de Bataafsche Republiek 1806, Instructie voor de
Schoolopzieners en Commissiën van Onderwijs in de respective Departementen der
Bataafsche Republiek. Uit de wet van 1806. Internet, Schoolmeesters Remery,
1-20.
11. Gerrit van Hezel en Aaldert Pol, Schokland en omgeving Leven met water
(Utrecht, 2008) 127-128.
12. Bijzondere schoolorde voor het Departement Overijssel gearresteerd den 10
Maart 1807. Gemeentearchief Steenwijkerland, Inventaris oud-Archief Stad-
Vollenhove, Inv. 7.
We kunnen het niveau van vakbekwaamheid afzetten tegen de eisen, die vanaf 1806 werden gesteld. De vierde rang vroeg om een tamelijke bedrevenheid in lezen, schrijven en de beginselen der rekenkunde, alsmede enige aanleg tot het geven van onderwijs. Wie niet doorging voor de derde rang herhaalde om de twee jaar het examen. Voor de derde rang was enige kennis van de Nederduitse taal, vaardigheid in het rekenen met breuken en een juist begrip voor doelmatig onderwijs vereist. Voor de tweede rang moest de kandidaat bovendien beschikken over enige kennis van aardrijkskunde en geschiedenis en bijna volmaakt vakmanschap, terwijl voor de eerste rang bekendheid met wis- en natuurkunde, beschaving en een uitmuntend verstandelijk vermogen was vereist.<28> Het niveau van Jan de Wit, Hendrik Momrnendé, Johannes de Wit en Willem Steenbeek valt niet na te gaan. Dirk van der Zijl had geen enkele rang. Jacob Venema en Tobias Springstok bezaten minimaal de 3e rang, gezien hun toelating tot de sollicitatieprocedure in IJsselmuiden.
De onderwijzers waren niet zeker van hun inkomen. Omdat Katharina de Wit het inkomen van haar overleden man behield, kon zijn opvolger geen volwaardig traktement worden geboden. Zowel bij haar als bij Jacob Venema trad verstoring in de uitbetaling van het traktement op. Jacob Venema leed inkomstenverlies, omdat de ouders het schoolgeld niet konden betalen. Hendrik Momrnendé heeft het een tijd met de helft van zijn traktement moeten doen. Schoolopziener Sanders heeft zich sterk ingezet voor de oprichting van schoolfondsen, die het inkomen van de onderwijzers minder afhankelijk maakten van bewoners en ouders. Holland was genereuzer met betalen dan Overijssel.
De gezinnen van Hendrik Mommendé, Johannes de Wit en Willem Steenbeek bleven behoeftig achter. Anna Carpentier ging door als vroedvrouw, hertrouwde en werd winkelierster, ook Geert je Laan begon een winkeltje, Katharina de Wit had het in ieder geval in het begin van haar weduwetijd moeilijk. De vrouwen hadden toen ze er alleen voor kwamen te staan respectievelijk zes, vier en drie minderjarige kinderen. Bij Katharina was er één op komst.
De districtsschoolopziener had grote invloed op de onderwijzers. Hij controleerde hun werk. Hij examineerde kandidaten voor een hogere rang. Hij adviseerde het openbaar bestuur over aanstellingen. Willem Sanders was een bekwame en ijverige schoolopziener, maar bij adviezen over de benoeming van Johannes de Wit en over bestellijsten lijkt hij de katholieken te hebben gedwarsboomd.
De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen wilden een menswaardig bestaan van de verpauperden door goed onderwijs mogelijk maken. Als we een verbinding willen leggen tussen dit ideaal en hedendaagse idealen, loont een gang langs enkele artikelen uit het dagblad Trouw. Het ging de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in haar rapport van januari 2009 om jongeren, die worden overbelast door een opeenstapeling van problemen als armoede, oorlogstrauma's, echtscheiding, taalachterstand, zieke of onmachtige ouders, verslaafdheid en schulden. De Raad is niet zo optimistisch als het Nut. Zij meent niet dat het onderwijs deze problemen kan oplossen, maar het moet de jongeren tegemoet treden met structuur en warmte.<29> De IMC-Weekendschool, opgericht door de psycholoog Heleen Terwijn, richt zich op jongeren van 10-14 jaar, die op achterstand zitten. Ze verplichten zich elke zondag te komen gedurende drie jaar. De kinderen worden, zoals ook het Nut deed, als nieuwsgierig beschouwd. Wie iets heeft geleerd mag, net als bij het Nut, daarin zelf les geven.<30> Ook de zaterdagschool in de Haagse Schilders wijk bindt de strijd aan met onderwijsachterstanden. Kinderen worden als ambitieus gezien, ze willen iets bereiken maar hun omgeving is niet altijd even stimulerend.<31> Volgens de socioloog Iliass El Hadioui voelen jongens op Rotterdamse scholen die zich gedragen naar de straatcultuur zelf dat hun weg doodloopt. In hen is een verlangen naar iets anders, omdat hun geweten voortdurend knaagt. Dat is het aanknopingspunt voor de leraar om aan de slag te gaan door boeiend les te geven.<32> Ook het Nut liet de functie van het geweten niet liggen.
Koos Spitse
J. Spitse (1938-2012) was orthopedagoog en psychotherapeut. Na zijn pensionering in 2000 ontwikkelde hij zijn belangstelling voor regionale geschiedenis en kerkgeschiedenis verder. Hij publiceerde, naast artikelen in Het Schokker Erf en Kondschap; het boek Fabrieken op Schokland, Katoenweverij van 1838 tot 1857 (2007); het boek Joannes Bosch (1794-1842), Van boerenzoon te Raalte tot priester op Schokland (2010) en Altijd aan het reizen, Brieven van een mormoonse emigrant naar Noord-Amerika, 1877-1913 (2011). Koos Spitse is in 2012 onverwacht overleden, kort na het aanleveren van onderstaande artikelen.
In Rondom Schokland werden van 2012-2014 in zes delen het resultaat gepubliceerd van zijn onderzoek naar onderwijzers die in de Franse tijd op het voornamelijk protestantse Ens en het katholieke Emmeloord hebben gewerkt.
Noten conclusie:
28 L.w. de Bree, 'Geloof in de letterkast', 23.
29 Iris Pronk, 'Je moet gewoon veel van ze houden', Trouw 26 januari 2009.
30 Hanne Obbink, 'Wij vertellen ze wat ze wél kunnen', Trouw 12 november 2008.
31 Ivo Barends, 'Op zaterdag naar school voor m'n bestwil', Trouw 2 februari
2009.
32 Rob Pietersen, 'Straatcultuur dringt de school binnen', Trouw 14 november
2008.
www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl