In 1922 verscheen onder redactie van dr. H.C. Redeke de monografie Flora en Fauna der Zuiderzee. Een aanvulling verscheen in 1936, waaronder de bijdrage ‘De vogels van het Zuiderzee-gebied’ door dr. C.G.B. ten Kate (1902-1973). Hij was rector van het Gemeentelijk Lyceum in Kampen. Piederiet: hij ,,was ook een uitstekende leraar, die alle onderdelen van zijn vak “natuurlijke historie” (nu biologie genoemd) boeiend wist te doceren.”
Schokland is ongeveer 4 ½ km lang, maximaal - bij de voormalige „Zuiderbuurt” - ongeveer 500 m breed en minimaal - ongeveer in het midden - nog geen 200 m, terwijl het een oppervlak heeft van 140 ha. In 1859 werd het op last van de Regeering door de Schokkers ontruimd en bleven slechts een viertal ambtenaren met hun gezinnen het eiland bewonen. Aan de Noordpunt bevindt zich de oude buurtschap Emmeloord (fig. 1) met de haven, vuurtoren, misthoorn, vischafslag en de twee huizen van den telegrafist en den havenmeester. Hier staan ook wat iepenboomen, terwijl achter de huizen, dus aan de westzijde, een groote plas ligt, in vroeger jaren door stormen ontstaan. Daar was Schokland oorspronkelijk het breedst, zooals men kan zien op de kaarten in de publicatie van Moerman en Reyers (1925).
Van Emmeloord af loopt langs den oostkant een betonnen pad, de eenige weg op heel het eiland, naar Ens, de Middelbuurt (fig. 3), waar nog de oude pastorie staat met in het achterste deel de woning van den kantonnier en in het voorste stuk de kamers van de Directie van den Waterstaat. Achter tegen de pastorie staat de oude kerk met de kribben van de werklieden, terwijl ook rondom deze gebouwen vrij veel boomen staan, in tegenstelling met de rest van het eiland, die totaal boomloos is, evenals de Zuidpunt, waar naast den vuurtoren, slechts het sinds een aantal jaren verlaten lichtwachtershuis gelegen is.
Het grootste deel van het eiland wordt door rietland ingenomen; op enkele hooge
stukken is grasland, waar de schapen weiden, waarvan ieder der 3 gezinnen er
totaal 15 mag houden. Binnen den Westdam (fig. 2) bevinden zich, vooral in de
zuidelijke helft, eenige plassen, terwijl het eiland door vele dwarsslootjes in
tallooze stukjes wordt gesneden.
Vóór de afsluiting liep het eiland bij hoog water geregeld onder, en ook midden
in den zomer had telkens overstrooming plaats. Toch vertoont volgens Swart de
uniforme flora een minder uitgesproken halophiel karakter [halofiel: kan zich in
extreem hoge zoutconcentraties overleven en zich vermeerderen] dan de even laag
gelegen binnendijksche gedeelten van Urk, waarvan hij de oorzaak zoekt in het
zeer geringe zoutgehalte van de Zuiderzee voor de monden van den IJssel en de
Overijsselsche afwateringen. Volgens dezen auteur varieert de flora naarmate de
bodem bestaat uit laagveenhoudende zeeklei, dan wel uit zeeklei, vermengd met
zand, wat op enkele gedeelten in de noordelijke helft het geval is, bijvoorbeeld het
zogenaamde „Zand”.
Bij de huizen broeden spreeuw, Sturnus v. vulgaris L. (vrij talrijk), huismusch,
Passer d. domesticus (L.) (veel), en boerenzwaluw, Hirundo r. rustica L. (op de
beide buurten, en de Zuidpunt). In de rietmijten, die soms lang blijven staan,
nestelt dan waarschijnlijk ook wel de witte kwikstaart, Motacilla a. alba L.,
althans vroeger.
In de weilanden: de gele kwikstaart, Motacilla fl. flava L. (algemeen; volgens
F. H. van den Brink in den broedtijd dè karaktervogel van het eiland). Vroeger
moet er ook wel eens een veldleeuwerik, Alauda a. arvensis L. hebben genesteld (o.a.
in 1914), maar de laatste jaren was dat niet het geval.
In het rietmoeras domineert de kleine karekiet, Acrocephalus sc. scirpaceus (Herm.),
terwijl ook de rietgors, Emberiza sch. schoetiiclus (L.), er algemeen broedt, en
zeer waarschijnlijk bij de zuidelijke plassen ook een enkel paartje baardmeezen,
Panurus b. biarmicus L., die er in verschillende maanden, ook in den broedtijd,
werden waargenomen. Verder is de meerkoet, Fulica a. atra L., er
algemeene broedvogel, terwijl ook de wilde eend, Anas pl. platyrhyncha L. er
niet zeldzaam is, maar van beide soorten worden de nesten vrij vaak uitgehaald.
In 1913 of 1914 moet ook de toppereend, Nyroca m. marila (L.), er hebben
genesteld; er werd volgens een betrouwbaren zegsman een nest met 5 eieren
gevonden (…). Tenslotte werd ook de fuut, Podiceps cr. cristatus (L.), in den
broedtijd waargenomen, in 1930 met een halfwas jong, zoodat ook deze soort
blijkbaar nu en dan op het eiland broedt.
In 1933 werden twee nesten van de kievit, Vanellus vanellus (L.), gevonden en
ook in 1934 en 1935 broedde de soort er weer, wat in de voorafgaande jaren zeker
niet het geval was. Mogelijk staat een en ander in verband met het feit, dat
Schokland sinds de afsluiting van de Zuiderzee niet meer onderstormt in het
zomerseizoen.
Constant broeden er waarschijnlijk dus slechts 9 soorten, n.l. 7 zangvogels:
spreeuw, huismusch, rietgors, gele kwikstaart, baardmees (?), kleine karekiet en
boerenzwaluw; verder wilde eend en meerkoet; en, sinds 1933, de kievit.
Marken en Urk
Volgens Op de Coul is het vogelleven in den broedtijd op Marken „buitengewoon
intens”; daarmede is dus wel in schrille tegenstelling de toestand op Urk, waar
in het ongeveer 65 ha groote wei- en moerasgedeelte slechts de leeuwerik in
hoogstens 2 paar broedt! Bedenken wij echter, dat de bevolkingsdichtheid daar
minstens zeven maal zoo groot is, dan is daarmede reeds heel veel, zoo niet
alles verklaard!
Maar ook met Schokland, waarmede het, afgezien van het zoutgehalte met de
daarmede gepaard gaande brakwaterflora, in het algemeen veel overeenstemt (gras-
en rietland), vertoont Marken vrij veel verschil. Beide eilanden hebben 8
soorten gemeen: spreeuw, huismusch, rietgors, gele kwikstaart, kleine karekiet,
boerenzwaluw, wilde eend en meerkoet.
Op Schokland nestelen bovendien
waarschijnlijk nog: baardmees en fuut, en, althans vroeger, de witte kwikstaart;
maar alleen op Marken nestelen: veldleeuwerik, graspieper, huiszwaluw, kemphaan,
tureluur, grutto en vischdief.
Voor een groot deel is dit verschil wel te verklaren door het op Schokland
ontbreken van uitgestrekte weilanden - het riet domineert hier geheel - die voor
een normale steltlooperbevolking een vereischte vormen.
Wellicht speelt ook het feit, dat al de genoemde vogels, behalve de huiszwaluw,
grondbroeders zijn, hierbij eenigszins een rol: vroeger stroomde het eiland
Schokland, zooals reeds gezegd, ook des zomers herhaaldelijk onder. In die
richting wijst misschien ook de intrede van den kievit op Schokland, in 1933.
Overigens zijn ook rietgors en gele kwikstaart grondbroeders en is de laatste
soort volgens F. H. van den Brink voor Schokland nog wel dè karaktervogel in den
broedtijd.
Lees ook het artikel over de vogels van Schokland in 2007.
Literatuur: