In 1858 verscheen bij de Kamper uitgever K. van Hulst een boekje, geschreven door een zekere Dr. B. Meijlink, waarin verslag gedaan werd van een bezoek aan ons Zuiderzee-eiland. Een zeer lezenswaardig verslag, waarin veel wetenswaardigheden over het leven op Schokland vermeld zijn. Wanneer men verre reizen doet, dan kan men iets verhalen, zo meldde Meijlink in zijn inleiding (die wij hier niet geheel overnemen als minder ter zake doende). Maar een kort reisje in de naaste omgeving kan evengoed stof opleveren voor een goed gesprek, meende hij, en hij vervolgde:
Immers, mijn reisje naar Schokland was niet meer dan een uitstapje van slechts
één dag, en toch heeft het mij voldoende stof tot verhalen opgeleverd. Ofhet mij
echter gelukken zal om zoodanig te verhalen, dat ik door dezen en genen met
belangstelling zal worden aangehoord, moet de uitkomst leeren.
Schokland, dat eiland in de Zuiderzee, behoorende tot de Provincie Overijssel,
zijnde het eenige eiland van dit gewest, en op ongeveer 3 uren noordwaarts van
Kampen gelegen, - Schokland trekt door zijne inwendige gesteldheid en den
treurigen toestand zijner bewoners veler belangstelling tot zich.
De aloude geschiedenis van het eiland ligt geheel in het duister; er is veel over geschreven, veel over gegist, maar weinig zekers dien aangaande aan het licht gebracht, en derhalve zullen wij ons daarin niet verdiepen. Wat zijne tegenwoordige bewoners betreft, deze zijn, ongelukkig genoeg! meer berucht dan beroemd, daar men hen gewoon- lijk afschildert als luije, geheel onbeschaafde, zedelooze wezens, die, meestal door eigen schuld, aan knellende armoede ten prooi zijn; en van het eiland zelf sprekende, beschrijft men het niet zelden als eene door de golven onophoudelijk geteisterd wordende, hier en daar door de zee reeds overstroomde strook lands, op welks nog droog gedeelte niet dan bouwvallige hutten staan, en wiens bodem door de natuur zóó stiefmoederlijk zou zijn bedeeld, dat er niet één boom op gevonden wordt, geen enkel plekje gronds, hoe klein ook, bepoot of beplant is. ja waarop zelfs geen enkel grasscheutje zou ontspruiten, zoodat men er dan ook niet één grazend dier op zou aantreffen. Bovendien wordt als eene curiositeit opgegeven, dat de gemeenschap tusschen de bewoners der door het woelen der zee van elkander afgescheidene gedeelten onderhouden wordt door zoogenoemde loopplanken of vonders van niet minder dan ongeveer een half uur lengte, hebbende slechts ééne plank in de breedte, zonder eenige leuning, en die niet zelden door de bruischende golven geheel overspoeld wordt.
Dit een en ander nu had bij herhaling mijne belangstelling opgewekt en meermalen bij mij den wensch doen ontstaan om Schokland eens te bezoeken, ten einde mij in persoon te overtuigen wat er van al die verhalen zijn mogt. Deze wensch is eindelijk vervuld: ik heb een zondag op Schokland doorgebragt. Vraagt men mij, waarom ik juist eenen zondag daartoe heb uitgekozen, dan antwoord ik: omdat de omstandigheden zich daartoe het beste leenden; maar ik voeg er ook dadelijk bij, dat ik mij, van achteren, over die omstandigheden innig verheug, dewijl daardoor mijn genot op Schokland aanmerkelijk is verhoogd.
Vervolgens geeft Dr. Meijlink een uitvoerig verslag van zijn reis naar het eiland. Hij logeerde op ongeveer 1,5 uur gaans van Kampen, en ondernam het reisje naar Schokland samen met zijn gastheer. De afstand tussen Kampen en Schokland werd gewoonlijk in 2 tot 3 uur afgelegd, maar kon ook wel eens uitlopen tot 10 of 12 uur. De avond voor het vertrek werd de nodige proviand ingepakt, maar ook bruispoeder en eau de Cologne tegen de zeeziekte.
Alles tot de reis in orde gebragt zijnde, leverde het overige van den avond ons
een aller genoegelijkst onderhoud, waarbij Schokland en de Schokkers natuurlijk
niet werden vergeten, daar wij ons trachtten voor te bereiden op het tooneel van
armoede en ellende, van menschelijke ruwheid en diepgaand zedebederf, dat ons
den volgenden dag, zoo wij vermeenden, wachtende was.
Zondagmorgen om zes uur stond een boerenkar, bespannen met twee flinke paarden,
voor de deur. Door twee stevige boerenknapen werden de reizigers naar Kampen
gebracht. Daar aangekomen werd de reis voortgezet met de boeijer van de
Waterstaat. Via het Keteldiep en langs het Kampereiland zeilde men naar de
Zuiderzee, al keuvelend over van alles en nog waf. De tijd vloog ....
Door de belangrijkheid van ons gesprek hadden wij niet opgemerkt, dat wij reeds zoo nabij de plaats onzer bestemming waren, toen de schipper er ons opmerkzaam op maakte door te zeggen: Mijne Heeren, ziet daar Schokland! en nu opziende, ontwaarden wij eene zeer lange rij palen, achter welke regts eenige huizen flaauw zigtbaar waren, terwijl links, aan den zuidhoek, de lichttoren stond, en wij regt voor ons een drietal bij elkander staande woningen vrij duidelijk konden waarnemen, die zich uiterlijk bevallig voordeden, en waarvan er zelfs één bijzonder schitterde door de fraaije groene kleurstof met welke zij geverwd was. Gul beken ik, dat ik door, dat gezigt bijzonder werd verrast, daar ik mij had voorgesteld niet dan bouwvallige hutten op Schokland te zullen aantreffen. Toen ik deze mijne verrassing aan den schipper te kennen gaf, zeide hij mij, dat dit alle drie lands gebouwen waren, namelijk de pastorie, 's lands magazijn en, het groen geverwde huis, de woning van den opzigter, er bijvoegende, dat al de lands gebouwen op het eiland goed worden onderhouden, maar ik mij niet moest voorstellen, dat ik dien zelf den welstand ook bij de woningen der eigenlijke Schokkers zou aantreffen. Verder verhaalde hij mij, dat het eiland als in 3 deelen was gesplitst, waarvan elk gedeelte, elke zoogenoemde buurt, ook een afzonderlijken naam droeg.
Het voorste gedeelte, waarop de lichttoren staat, was thans, met uitzondering van den lichtwachter en zijn gezin, geheel ontvolkt, ofschoon het eertijds welligt het belangrijkste gedeelte van het eiland had uitgemaakt, daar er eene kerk, waarvan de ruïne nog zichtbaar was, opgestaan had. Nog voor weinige jaren stonden op .eenige minuten afstands van den lichttoren een veertiental armoedige woningen, dat was de Zuidbuurt, gewoonlijk Zuidert genoemd; doch de eenige woning, die men thans op dat gedeelte aantreft, is die van den lichtwachter, onmiddellijk aan den lichttoren grenzende. Waarlijk geen benijdenswaardige woonplaats, waar het eenige wat men ziet, lucht en water, het eenige wat men hoort, het geloei van den storm of het geklots der golven is. Het middelste gedeelte, waarop wij zouden afstappen, draagt den naam van Ens, ook wel dien van Middelbuurt en Meulebuurt, de laatste omdat er vroeger een molen op zou gestaan hebben; terwijl het derde gedeelte Emmeloord genoemd wordt.
Thans waren wij Ens genaderd, en zoodra wij voet aan wal gezet hadden, begaven wij ons naar de woning van den onderwijzer der jeugd, met wien mijn vriend eenigszins bekend was. Bij het gaan derwaarts, bemerkte ik al dadelijk, dat de schipper, wat betreft den toestand der woningen, volkomen gelijk had; maar toch moet ik bekennen, dat haar uiterlijk aanzien mij in het algemeen zeer medeviel. Het eerste, wat mijne bijzondere aandacht tot zich trok, was een stuk papier voor het glasraam van een winkeltje, waarop met groot geschreven letters te lezen stond: "Deventer koek", even als of dat Deventer product, zoo beroemd door het gansche land, ja zelfs buiten 's lands hoog geschat, niet tevreden met de gunst der Grooten, zijne waarde tot zelfs op Schokland wenscht gehandhaafd te zien.
Bij den onderwijzer aangekomen, stond deze juist gereed om kerkwaarts te gaan,
en wij ontvingen de vriendelijke uitnoodiging om nà de kerktijd koffij te komen
drinken, hetgeen wij des te gereder aannamen, wegens den hartelijken toon waarop
deze uitnoodiging zoo door vrouw als man werd aangedrongen.
Ook wij begaven ons ter kerk. Dit gebouw is van steen opgetrokken, met leijen
gedekt, en staat met de pastorie onder één dak, zoodat de predikant haar vanuit
zijne woning kan binnentreden. Zij ziet er uiterlijk zeer goed uit, terwijl het
innerlijke wezenlijk net mag genoemd worden, en ik meenig kerkgebouw op
welvarende dorpen en zelfs in aanzienlijke steden gezien heb, die zich op verre
na niet zoo doelmatig ingerigt en zindelijk onderhouden voordeden.
Overtrof dus de kerk reeds verre het denkbeeld, dat ik er mij van had
voorgesteld, nog in veel grootere mate was dit het geval met de kerkgangers. Om
niet te spreken van enkele dames met een zijden kleedje, zijden mantilje en
zijden hoed met eene voile voorzien - iets, wat ik op Schokland in' geene deele
verwacht had - deden ook de eigenlijke Schokkers, zoo mannen als vrouwen, zich
zeer goed voor. In het algemeen zijn zij niet lang, maar breed, eenigszins
gedrongen van gestalte, en vooral de vrouwen meer dik dan schraal; terwijl het
mijne bijzondere aandacht tot zich trok, dat het hoofdhaar van vele mannen, als
of het een karakterestieke eigenschap der Schokkers ware, een gele tot hoog
blonde kleur bezit. Ook hunne gelaatstrekken vielen mij aanmerkelijk in de hand,
en teekenden op verre na niet die ruwheid en woestheid, welke ik mij had
voorgesteld; integendeel, zij hadden eer eene uitdrukking van zachtheid, bijna
zou ik zeggen van zedelijkheid .
Ook hunne kleeding viel mij aanmerkelijk mede, daar deze zoo min bij de mannen als bij de vrouwen, groote armoede verraadde. Wat deze. kleeding betreft, zoo bemerkte ik weldra, dat zij weinig overeenkomst meer had met die, welke de oorspronkelijke kleeding der Schokkers genoemd wordt. Bij de mannen toch was niets bijzonders waar te nemen, zij deden zich in de gewone dragt der visschers voor, en slechts weinige vrouwen waren nog als eigenlijke Schokkerinnen gekleed. Zij droegen velen een zilveren of blikken oorijzer en een ketting van echte of valsche bloedkralen, met het slot niet van voren maar in den nek, terwijl een kroplap, bij sommigen van zeer gebloemd meubelsits, de borst bedekte, en verre de meesten en blaauwen rok en blaauwe kousen aan hadden. Maar de roode baaijen muts, met eene tweede blaauwe, met geel gestreepten platten bodem daarover, een vest van damast, middel genaamd, eenen rood baaijen borstrok, met losse mouwen van rood laken en met geel zijde geborduurde streep op den naad, zijnde de oude dragt der Schokkers vrouwen, troffen wij slechts bij enkelen aan. Wij hadden gelegenheid dit een en ander op te merken voor dat nog de godsdienstoefening begon, en toen deze een aanvang nam, was het een waarlijk hartverheffend gezigt te zien, hoe velen er wél! en opgekomen om de woorden des eeuwigen levens te hooren, daar bijna alle plaatsen beste waren.
Maar bovenal trof mij de aandacht en eerbied met welke den prediker, die, bij het thans vacant zijn der predikants plaats, van elders was overgekomen, en tot tekst gekozen had Handelingen Zes vers 16: En hierin oevene ik mij zelve, om altijd eene onergelijke consientie te hebben bij God en de menschen, werd aangehoord: duidelijk zigtbaar was het, dat deze aandacht nog klom bij het toepasselijk gedeelte, en had mij reeds bij den voor- en tusschenzang het eerbiedige, niet schreeuwende, zelfs eenigzins melodieus zingen waarlijk gestreeld, den uit eene volle borst gezongen nazang (psalm 1, vers 4) scheen bij velen de uitdrukking des harten te zijn.
Gesticht en als ingenomen met de Schokkers, van wien ik mij eene geheel andere voorstelling gemaakt had, verliet ik met mijnen vriend het bedehuis, en begaven wij ons naar de woning van den onderwijzer waar mij eene nieuwe verrassing was bereid. Daar de schipper reeds gezegd had, dat de landsgebouwen op Schokland goed onderhouden worden, trof mij minder de nette betimmering der woning dan wel het waarlijk fraaije ameublement, dat in geenen deele behoefde onder te doen voor eene onderwijzerswoning in groote steden; terwijl de liefelijke toonen eener door des onderwijzers dochter bespeelde piano-forte des te liefelijker in de ooren klonken, naarmate wij een zoodanig speeltuig op Schokland des te minder verwacht hadden. Wij vermelden dit alleen om het gevoelenweg te nemen van hen, die vermeenen dat er op dit eiland niet ééne woning, niet ééne familie zoude zijn, in en met welke men op eene fatsoenlijke wijze zou kunnen verkeeren. Bij den burgemeester, den opzigter en nog andere zoo genoemde notabelen zijn wij niet aan huis geweest, en wij kunnen derhalve over de huisselijke inrigting bij dezen niet oordelen, maar wat wij ten deze bij den onderwijzer gezien, en wat wij van hem ten aanzien van den onderling gezelligen omgang gehoord hebben, moeten wij gul bekennen, dat een en ander onze verwachting verre overtroffen heeft.
Het laat zich gemakkelijk inzien, dat ik de gunstige indruk, dien Schokland bij den eersten aanblik op mij maakte, in verband met de hoogst ongunstige voorstelling, die ik er mij tot dusverre van gevormd had, weldra aan den onderwijzer mededeelde. Deze echter herinnerde mij aan het spreekwoord, dat niet alles goud is wat blinkt, en dat juist de Zondag het meest geschikt was om eenen zoo gunstigen indruk op te wekken, dewijl het zoogenoemde zondagspak daartoe gewis het zijne in ruime mate bij droeg, ofschoon hij moest erkennen dat te Ens op verre na niet die armoede heerschte, welke men op Emmeloord aantrof. Onder het gebruik van een smakelijk kop koffij gaf onze onderwijzer ons eene naauwkeurige beschrijving van het eiland, waarvan wij het volgende opteekenden.
Schokland - welke naam, volgens sommigen, zou afgeleid zijn van de wel stevige maar sterk stootende of schokkende visschersschuiten der Schokkers, die zij met den naam van botter bestempelen, of, volgens anderen, doordien de bodem van het eiland door het geweld der golven eene schuddende of schokkende beweging ondervindt - Schokland is thans op verre na het vroegere Schokland niet meer. Waarschijnlijk was het oorspronkelijk aan Urk verbonden, en volgens sommigen zou het zelfs aan den vasten wal gehecht zijn geweest, van welken laatsten het dan in de 13de eeuw - over de wijze hoe bestaat evenmin eenige zekerheid - zoude zijn afgescheiden. Dat Schokland eertijds eene veel grootere uitgebreidheid moet gehad hebben, daarvoor echter zijn grondige bewijzen aan te voeren. Tegenwoordig evenwel doet het zich slechts voor als een strook land ter lengte van 51 minuten gaans, bij eene breedte van 3 à 6 minuten, in haar geheel eene oppervlakte bezittende van ongeveer 140 bunders of 1.400.000 vierkante ellen met inbegrip der waterplassen, die eene oppervlakte van 40 bunders uitmaken.
De ondergrond van het eiland is meestal veen, bedekt door eene laag klei van 1 à 1.5 el dikte, terwijl de bodem der 3 reeds genoemde buurten met koemest zou zijn opgehoogd. Voorheen was de westzijde van het eiland voor ruim % gedeelte door een zwaar kistpaalwerk tegen de verwoestende werking der golven beschermd. Dit paalwerk, zoo als het thans nog achter den lichttoren op het zuidelijk gedeelte aanwezig is, bestond uit 2 evenwijdige rijen gesloten palen, die op 1,80 el afstand van elkander staan, en door zoogenoemde gordingen en ankers verbonden en bevestigd zijn. De kist tusschen deze beide paalregels was voor de geheele breedte gevuld met eene laag bladriet, waarover eene laag brik, en hierop eene deklaag van Doornikschen, Noordschen of Drentschen steen. In 1804, toen dit paalwerk in zeer vervallen staat verkeerde, is men begonnen met den aanleg van een steenen dijk, 30 à 40 el binnenwaarts het paalwerk, dat nu ook, naarmate men met den dijk vorderde, werd weggenomen. Toen het later echter bleek, dat ook deze dijk tegen het geweld der golven al minder en minder bestand werd, zoodat zij bij hevige stormen niet zelden door elkander geslagen, ja in 1825, toen de storm ook vele woningen deerlijk teisterde, bijna geheel geslecht en vernietigd werd, heeft men haar in een 5 à 6 el breed oeverwerk met deksteenen veranderd, hetwelk, daar het insgelijks nog veel van den golfslag te lijden had, van tijd tot tijd nog is verlaagd, zoodat het thans naauwelijks 0,2 el boven dagelijks water ligt,ja zelfs op sommige plaatsen het land hooger is dan dit oeverwerk, zoo als op het zoo genaamde Zand, tusschen Ens en Emmeloord.
Langs den oostkant van het eiland, waar men naauwelijks 1/3 der diepte van den westkant heeft, bestaat de zeewering uit een enkelen, maar gesloten rei meestal eiken palen van 4 à 5 Ned. el lengte, van achteren met eene gording verbonden, en op afstanden van 2 à 2,5 el door ankers gesteund, die met 2 ankerpalen in den grond bevestigd zijn. Over deze ankers ligt op schuinsche klossen eene loopplank, door de Schokkers loopkistdam genoemd, dienende als voetpad om van de eene buurt naar de andere te komen Deze loopplank heeft slechts eene breedte van 44 duim, is hier en daar nog veel smaller, en zonder eenige leuning. Achter het paalwerk is eene op een bed van bladriet rustende brikvulling (puin) aangebragt. Bij hevigen storm en hooge zee wordt een groot gedeelte van het eiland door de golven bedekt, en van daar dat tusschen de zeeweringen gelegen grond meer en meer moerassig wordt, zoodat men zeggen kan dat de Schokkers geen eigenlijk land bewonen. Alleen aan den noord- en zuidpunt worden eenige bunders hooger gelegen land aangetroffen . Van aanslibbing is geen sprake, integendeel, de vaste grond neemt overal af .
Alleen met Kampen heeft Schokland eene geregelde correspondentie. Zij wordt uitgeoefend met eene gewone, daartoe goed ingerigte schokkers-schuit (schoklands-beurtschip) en door bekwarrie schippers bevaren, welke in het voor- en najaar tweemaal, in den zomer driemaal 's weeks, naar en van Kampen vaart.
De bevolking van Schokland neemt van j aar tot jaar af en vooral in de laatste jaren sterk. Immers, in 1840 bedroeg zij nog 695, en op ultimo December 1856 was zij tot 630 verminderd, terwijl er in 1857 23 geboren en 11 nieuwe inwoners bijgekomen, maar ook, daarentegen, 26 gestorven en 50 vertrokken zijn, zoodat de bevolking in dat jaar met 76 zielen is verminderd, en dus op ultimo December slechts 588 bedroeg. Van deze 588 behoorden er 418 tot de Roomsch-Katholieken, 164 tot de Gereformeerden, 5 tot de Afgescheidenen en 1 tot de Hersteld Evangelisch Lutherschen.
Na deze allergenoegelijkste zamenspreking gaven wij ons voornemen te kennen om het eiland meer van nabij te gaan bezigtigen, en dadelijk stelde de zoo welwillende onderwijzer voor om ons daarbij te vergezellen, hetgeen door ons, natuurlijk, volgaarne werd aangenomen, en spoedig waren wij op weg om in de eerste plaats Ens op te nemen. Deze buurt heeft een dertigtal woningen en ongeveer 200 zielen, waarvan er 180 tot de Hervormden behooren, terwijl er 7 gezinnen de Roomsch- Catholijke godsdienst belijden. De meeste woningen staan. op ééne rij naast elkander, met het front naar het Oosten; terwijl er achter deze rij hier en daar nog enkele verspreid staan. Zij zijn meest allen van hout opgeslagen en met riet gedekt.
De zetel van Schoklands regering, bestaande uit den burgemeester, die tevens secretaris is, 2 assessoren en 5 gemeenteraden, is te Ens gevestigd. Voorheen woonde de eerstgenoemde op Emmeloord en had daar een afzonderlijk gemeentehuis. Doch ook eene eigene woning op Ens hebbende, verkreeg hij in 1837 vrijheid om zich aldaar te mogen vestigen; terwijl hij nu aan deze zijne woning eene afzonderlijke kamer bouwen liet om tot gemeentehuis te dienen, en waartoe' hem eene bepaalde som van Gouvernementswege verstrekt werd, onder voor- waarde dat hij zijn huis te Emmeloord zoude afstaan, hetwelk dan ook sedert tot eene calicotweverij is ingerigt.
De burgemeester, de predikant, de opzigter, de geneesheer en de onderwijzer (wier woningen zich reeds bij den eersten aanblik door den goeden staat, waarin zij gehouden worden, gunstig van die der eigenlijke Schokkers onderscheiden) maken als het ware de notabelen van Ens uit; terwijl de rijks- en de gemeente-ontvanger te Kampen woonachtig zijn. Als eene curiositeit kan hier nog worden bijgevoegd, dat de veldwachter (gewis een zeer oneigenaardige naam voor die betrekking op eene plaats als Schokland!) een broeder is van den tegenwoordigen.burgemeester, waarlijk wel een bewijs: of dat er het aristocratisch postenbejag geheel vreemd is, of, en voor dit laatste is veel grond, dat er geen lucrative posten te begeven zijn.
Daar ons meermalen gezegd was, dat er niet één boom op Schokland gevonden werd, zoo verraste het ons voor de pastorie twee welig groeijende boomen aan te treffen; terwijl ook het inwendige dezer woning, dat wij, daar zij thans onbewoond was, in zijn geheel konden opnemen, ons bijzonder mede viel; ja wij twijfelen niet, of menig dorpspredikant zou er zijne pastorie wel voor willen ruilen. Maar ook niet minder verraste ons eene fraaije verzameling van bloeijende cactussen en andere bloemen, die wij voor de ramen van des burgemeesters woning ontwaarden, en die wij waarlijk op dit eiland niet verwacht hadden.
In het algemeen zagen ook de eigenlijke Schokkerswoningen op Ens er uiterlijk niet zoo armoedig uit als wij ons hadden voorgesteld, ofschoon zij ook op verre na geen welvaart aankondigden, welke laatste, bovendien, nog veel minder het geval was ten aanzien van haren inwendigen toestand. Bijna ieder huis wordt bewoond door twee gezinnen, van welke elk voor zich gewoonlijk slechts één met klei bevloerd woonvertrek heeft, hetwelk bij velen zindelijk wordt onderhouden, maar hoogst sober is gemeubeld; immers, op enkele gunstige uitzonderingen na, ziet men er zelden meer dan tafel en stoelen met eene voorvaderlijke linnenkast en eene hangklok, terwijl de muur met eenig ruw aardewerk versierd is, ten minste zoo zulks versiering heeten mag. Bij de meestgegoeden treft men nog pronkbedden aan, met veelkleurige kussens, wiegen met gekromde pooten, kindermutsjes van blaauw of rood damast, met goud- en zilverdraad doorstoken, enz.
Even sober als het ameublement in de woningen, is de spijze waarmede de Schokkers in het algemeen zich voeden. Hun hoofdvoedsel toch bestaat uit roggebrood, gort en visch. Uiterst spaarzaam gebruiken zij een weinig spek. Vleesch wordt op het eiland niet genuttigd, en dan nog meestal schapenvleesch. Aardappelen is voor den gewonen Schokker, evenals wortelen, kool, appelen en peren, eene zeldzaamheid, en het gebruik van bladgroenten hem als onbekend. Ook boter en vet is bij de Schokkers als verboden kost: op het brood leggen zij of een stukje vriesche kaas, of gehotte zure melk met een weinig zout vermengd, en zoo zij eene enkele maal aardappelen of iets dergelijks nuttigen, gebruiken zij daarbij eene saus bestaande uit mostaard, azijn en water, door hen met den naam van doop bestempeld. Intusschen, des zaturdagavonds vergast men zich: want terwijl het de gewoonte is, dat, vooral de jongelieden, zich des zaturdags na den middag net aankleeden, zoo worden des avonds in schier alle woningen pannekoeken gebakken, waarvan de reuk de geheele buurt als vervult.
De gezondsheidstoestand der Schokkers is in het algemeen zeer gunstig te noemen; maar ook bij ziekte erlangen zij eene zeer doelmatige geneeskundige hulp. Hunne dooden worden nog, voor zoo verre zij tot de Hervormden behooren, op het zuidelijke gedeelte van het Eiland begraven, en wel op het zoogenoemde kerkhof, gelegen binnen de ruïne van de eertijds daar gestaan hebbende kerk. De Roomsch-Catholijken begraaft men op Emmeloord.
Hadden de bewoners van Ens des morgens in de kerk (de eerste kerk werd er in 1717 gebouwd en in 1833, wegens vervallen toestand, gesloopt; terwijl de tegenwoordige in 1834 voor rekening van het Gouvernement werd opgetrokken, waarvan den 24sten Mei van dat jaar de eerste steen is gelegd) onze opmerkzaamheid getrokken door de aandacht, waarmede zij de prediking aanhoorden, thans trof ons bijzonder de kalmte, waarmede zij zich met elkander onderhielden. In onderscheidene troepjes, mannen en vrouwen te zamen, aan de oostzijde bijeen staande, sommige mannen uit een kort pijpje smakelijk rookende, terwijl eenige kinderen zich rondom hen met spelen vermaakten, waren zij onderling in gesprek, maar op eene wijze, die niet de minste woestheid, zelfs geene uitbundige levendigheid verraadde. Zoo wij voorheen niet reeds zoo veel van de Schokkers en hunne zedelijke geaardheid gehoord hadden, wij zouden werkelijk hebben gemeend, dat wij ons onder eene hoogst beschaafde, zedelijke bevolking bevonden, die den rustdag in echt christelijke zin doorbragt; en wie weet ook, of de woorden van opwekking en vermaning, hen dien morgen toegesproken, niet hier en daar eenigen indruk verwekt en achtergelaten had! Doch hoe dit zij, zeker is het, dat de wijze, waarop wij thans de Schokkers van de hen op dezen dag verleende rust zagen gebruik maken, gunstig afsteekt bij de rust van zoo velen in dorpen en steden, die het openlijk toonen, van de gehoorde prediking op hen niet den minsten invloed heeft uitgeoefend, die den zondag, in plaats van hem zoo . al niet in eene zekere ernstige, dan toch in eene kalme gemoedsstemming door te brengen, in opgewondenheid vieren, dikwerf door brooddronkenheid ontheiligen, en die, terwijl zij over de Schokkers een veroordeelend vonnis uitspreken, zich, ten minste in dit opzigt, de Schokkers wel ten voorbeeld mogten stellen.
Behalve het vak van timmerman, worden geene ambachten of handwerken op Ens uitgeoefend; terwijl men er de levensbehoeften en huisselijke benoodigdheden, voor zoo ver deze er te verkrijgen zijn, zeer duur, soms wel 14 hooger dan den gewonen prijs, moet betalen. Alles wat op Schokland verbruikt wordt, trekt men uit Kampen. Het gewoon drinkwater wordt, bij zeer sterke droogte, door het Schokker beurtschip, dat daartoe opzettelijk met een waterbak is voorzien, uit den Ketel ingenomen en dan tegen 2,5 Ct. de 2 emmers op het eiland verkocht. Het voornaamste middel van bestaan te Ens is het dijk- en paalwerken, ofschoon er ook enkele huisgezinnen door de visscherij, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk in hunne behoeften voorzien. Daar dit dijkwerken tegenwoordig, nu de dijk zoo bijzonder verlaagd is, alleen in den zomer geschieden kan, zoo staat natuurlijk deze arbeid het grootste gedeelte van het jaar stil, en missen deze lieden dan alle middelen van bestaan. Doch sedert 1852 heeft de directie van den Waterstaat ook des winters eenige arbeid verschaft, waardoor zij ook in dat jaargetijde voor knellenden nood bewaard blijven. Voorts bestaat er op Ens, evenals op Emmeloord, eene door het Gouvernement daargestelde calicotweverij, vroeger gedreven voor rekening van de Heeren G. & H. Salomonson, fabrijkanten te Almelo, thans voor die van den Heer Bottenheim te Kampen, in welke somtijds een dertigtal kinderen van 12 tot 15 jaren, zoo jongens al meisjes werkzaam zijn, om door hun vlijt den nood hunner ouders te helpen lenigen. Deze weverijen gaan echter ook niet vooruit, en zelfs hebben zij in 1857 een groot gedeelte van het jaar stilgestaan.
Wat het onderwijs der kinderen betreft, daarvan wordt, hoe doelmatig het ook is ingerigt; op verre niet dat gebruik gemaakt, wat men met grond zoude mogen verlangen, dewijl vele kinderen reeds van de vroegste jeugd af in het bedrijf des vaders worden opgeleid. Vandaar, dat thans nog een betrekkelijk groot deel van Schoklands bevolking noch lezen noch schrijven kan, hetgeen ten vorigen jare nog wel het geval was met 3 van de 7 lotelingen voor de nationale militie.
Onder het belangstellend aanhooren van zoo vele inlichtingen, als ons, bij hetgeen wij zelven opmerkten, door onzen gids werden medegedeeld, waren wij genaderd tot aan de loopplank, die Ens met Emmeloord, gemiddeld ongeveer 2200 el van elkander gelegen, in verbinding brengt. Gul wil ik bekennen, dat ik bij het zien dezer als over de zee liggende plank van ongeveer 0,5 uur lengte, nog geen anderhalf voet breedte en zonder eenige leuning, dadelijk het plan opgaf om Emmeloord te bezoeken, daar ik mij op haar niet dorst te wagen. Mijn vriend echter had meer moed dan ik, en moedig de mij aan tot het voortzetten van den tocht. Ook onze gids drong daar op aan met kracht van woorden, ons verklarende, dat er nimmer eene gunstiger gelegenheid geweest was dan thans, daar de zee, die meermalen zoo hoog stond, dat zij over de plank spoelde, thans zoo laag was, dat men onder de plank geen spoor van water, maar alleen een drassigen grond kon waarnemen, er bijvoegende, dat ik ondervinden zou, zoodra ik slechts een weinig aan den gang geweest was, hoe spoedig mij het loopen al gemakkelijker en gemakkelijker worden zou. Meermalen, dus verzekerde hij ons, was hij in den stikdonkeren nacht van Emmeloord naar Ens terug gekeerd, en niet alleen was nimmer hemzelven iets over gekomen, maar ook nimmer had hij van eenige ongelukken daarbij gehoord.
Dit een en ander moedigde mij aan, en eindelijk liet ik mij overhalen. Onze gids ging vooruit; ik volgde en hield mijn wandelstok achterwaarts, dien mijn vriend insgelijks vasthield, om ons zoo doende tot leuning te verstrekken. Daar ik echter reeds op gewone zoogenoemde vonders nimmer een held ben, zal het niemand verwonderen, wanneer ik verklaar, dat ik op dien loopplank, bij eene diepte van eenige voeten onder mij, in geenen deele op mijn gemak was, en daar er, dewijl wij als ganzen achter elkander liepen, ook aan onderlinge zamenspreking niet kon gedacht worden, zoo werd ook daardoor, natuurlijk, de tijd niet verkort. Intusschen, de voorspelling van onzen gids bevestigde zich: van lieverlede verminderde mijne vrees en liep ik geruster voorwaarts, zoo zelfs, dat ik op het laatste mindere behoefte gevoelde aan den wandelstok om mij tot steun te dienen.
Nadat wij alzoo 10 à 15 minuten waren voortgegaan, deed zich iets voor, dat bij
mij in het eerst groote bekommering wekte. Ik zag namelijk 4 Schokkers van
Emmeloord ons tegenkomen, en bij de gedachte dat het schier onmogelijk was om
elkander op eene zoo smalle plank behoorlijk voorbij te komen, riep ik
onwillekeurig uit:
"Meester, hoe moet het nu gaan!" "Wees niet bekommerd", was het antwoord, "ga
onbevreesd voort,• gij behoeft niet te wijken; gij zult zien, hoe zij zich weten
te redden. " Ik verliet mij op zijn gezegde, en hij had ons niet misleid; want
zodra de Schokkers ons genaderd waren, sprongen zij, als koordedansers, met de
eene voet op een der palen van de zeewering, terwijl zij het andere been over de
oppervlakte der zee uitstrekten, en zoodra wij hen voorbij waren, wipten zij
weder op de plank.
Om het genot van onze wandeling in al hare volheid te hebben, stelde onze leidsman ons voor om ook het oeverwerk voor een gedeelte te bewandelen, hetgeen thans, wegens den lagen stand der zee geheel droog was. Dit voorstel werd gretig door mij aangenomen, want ofschoon minder sterk dan in het begin, nog altijd schroomvallig liep ik voorwaarts, wel zorgende niet in de diepte onder de plank neêr te zien. Op dit oeverwerk had ik, natuurlijk, geene vrees om in de diepte te zullen tuimelen, maar het glibberige en de ongelijke ligging der zware steenen vorderden toch bij het voorwaarts gaan niet mindere voorzigtigheid om behoorlijk staande te blijven. Evenwel, ik gevoelde mij vrijer, en ook was er de gelegenheid gunstiger tot onderlinge samenspreking. Weldra gaf ik dan ook mijne bevreemding te kennen over de behendigheid, ja stoutmoedigheid, met welke de Schokkers, om ons in het voorbijgaan niet hinderlijk te zijn, zich als standbeelden op de bedoelde palen wisten te plaatsen en zich in eene zoo gevaarlijke stelling boven de oppervlakte der zee durfden wagen. Onze geleider herinnerde mij echter, dat zij zulks van jongs af gewoon waren, doch voegde er tevens bij, dat zij alleen ten aanzien van vreemdelingen op deze wijze handelden en geheel anders te werk gingen, wanneer de ontmoeting plaats had tusschen Schokkers onderling, dewijl zij dan elkander om het middellijf vatten en met eene niet mindere behendigheid zoodanig weten om te draaijen, dat elk zijn weg vervolgen kan.
Nu ook beter kunnende opmerken, wat er om mij plaats vond, werd op nieuw mijne
verwondering opgewekt, toen ik ten westen 11 stuks koebeesten, al waren zij dan
ook niet van zwaar soort, als in eene, ofschoon dan ook schrale weide grazen
zag, en toen ik later, de loopplank weder beklommen hebbende, ten oosten 200 à
250 schapen ontwaarde, die het eigendom waren van onderscheidene bewoners zoo
van Ens als Emmeloord.
Eindelijk waren wij Emmeloord genaderd. Deze buurt is veel sterker bevolkt dan
Ens, hebbende ongeveer 2/3 der inwoners van het geheele eiland, en deze belijden
allen, met uitzondering van slechts 2 huisgezinnen, de R.C. godsdienst. Het
grootste gedeelte der woningen is hier, even als te Ens, in ééne rij geplaatst.
Reeds bij den eersten opslag trof ons het veel armoediger uiterlijk aanzien zoo
der woningen als der personen, en vermeenden wij hier eene mindere zindelijkheid
te kunnen opmerken. Men behoefde vele dezer lieden slechts aan te zien, om het
te ontwaren dat zij werkelijk gebrek leden, en menig kind zat op de moederlijke
arm in zeer kwijnenden staat. Met vele, zeer vele woningen was het niet beter
gesteld, daar sommigen zelfs bijna geheel van dak beroofd waren, zoodat er in
den zomer de regen, in den winter de sneeuw onverlet kon nedervallen; terwijl de
wind er zomer en winter beiden, ook door eene menigte reten en gaten in de
zijwanden, vrijen ingang vond. Wat het ameublement betreft, ook dit - zag er
over het algemeen nog veel soberder uit dan te Ens, en wij zijn zelfs in
woningen geweest, waar noch tafel noch stoel gevonden werd, en waar een bos
stroo in een hoek op den grond, door een paar planken omgeven, de bewoners tot
nachtleger dienen moest.
Deze woningen met hare bewoners, het waren wel toonbeelden van menschelijke ellende, die van jaar tot jaar nog toeneemt, en bij dezen aanblik verwonderde ons het berigt in geenen deele, dat 6/7 gedeelte der bewoners van Emmeloord thans geheel arm is en bedeeld wordt.Welk een verschil bij vroeger, toen, zoo als de overlevering vermeldt, slechts een der eilanders wegens armoede niet in staat was te slagten, maar die dan van de gezamenlijke bewoners een vet varken ontving, dat zij met groot rumoer bij hem in huis dreven. De Emmeloorders, die ook eene eenigzins andere uitspraak hebben dan de bewoners van Ens - want terwijl men op beide buurten van de Hollandsche uitspraak is afgeweken, zoo is zulks echter bij laatstgenoemden het duidelijkst op te merken - de Emmeloorders leven schier uitsluitend van de visscherij, en daar deze in de laatste jaren aanmerkelijk is afgenomen, zoo is daardoor hun financiële toestand ook zoo bijzonder ongunstig geworden. Hunne visscherij bepaalt zich thans alleen binnen de eilanden, op de wadden en langs de kusten in de zuiderzee, tot de vangst van bot, scholletjes en haring, met het zetten van aal kubben en fuiken. Voorheen begaven zij zich ook nog naar de Noordzee om te visschen op kabeljaauw, schelvisch, schol en tong, doch door hunnen achteruitgang zijn zij niet meer bij magte om zich het daartoe behoorende vischtuig aan te schaffen. Er zijn thans niet meer dan 45 vischschuiten op geheel Schokland.
Eene bijzondere opmerking verdient de stookplaats in de woningen op Emmeloord. Bijna algemeen ziet men er midden in het vertrek een stookgat in den grond, en eenige voeten daar boven hangt een wijde, vierkante, eenigzins trechtervormige, in den zolder uitloopende houten koker, dienende om een groot gedeelte van den rook - ook een gedeelte verspreidt zich natuurlijk door het vertrek - op te nemen en op den zolder te voeren; terwijl zich op dezen laatsten twee tegenover elkander geplaatste luchtgaten bevinden, die naar willekeur gesloten en geopend kunnen worden. Onze verwondering over deze zonderlinge inrigting te kennen gevende, vernamen wij, dat dit voeren van den rook op den zolder diende om er de vischnetten te droogen, daar het touwwerk door den rook bijzonder goed geconserveerd wordt. Wil men den rook van den zolder verwijderen, dan worden de luchtgaten geopend.
Nog mag het als een karaktertrek der Schokkers niet onopgemerkt blijven, dat zij, bij al de ellende die op het eiland heerscht, en waaraan bijzonder de bewoners van Emmeloord ten prooi zijn, schier bovenmate aan hunne woonplaats zijn gehecht, die zij, ook onder het vooruitzigt van veel gunstiger omstandigheden, zeer noode verlaten. Zoo toch verhaalde ons de onderwijzer, dat de dochter uit eene der armoedigste gezinnen dezer buurt, die door zijne bemiddeling bij zeer fatsoenlijke lieden te Kampen als dienstmeid geplaatst was, waar zij het in alle opzigten wel had, na eenigen tijd in de ouderlijke woning terugkeerde met de betuiging, dat zij liever op Emmeloord gebrek wilde lijden, dan te Kampen in overvloed leven .
Eene gunstige uitzondering op de in het algemeen uiterst bouwvallige woningen te Emmeloord, maken de woning van den pastoor en die van den onderwijzer, de beide voornaamste personen op deze buurt, want de barbier, die men hier aantreft, en die op Ens niet gevonden wordt, zal men toch wel niet onder de voorname personen willen opgenomen hebben. Een geneeskundige is op Emmeloord niet, die van Ens moet ook de bewoners van deze buurt bedienen; doch ook daarom is het veel waard, dat men hier eene vroedvrouw aantreft, die op Ens gemist wordt, maar waaraan daar, de wij I er een geneesheer is, ook mindere behoefte bestaat. Wat des onderwijzers woning betreft, deze was niet slechts van achteren met een tuintje, maar ook met bloemhof van voren voorzien, welke laatste, met een helder groen geverwd hekje omgeven, het geheel een sierlijk aanzien gaf; terwijl in den tuin van den pastoor vooral onze opmerkzaamheid tot zich trok een wijnstok, met een tal van druiventrossen voorzien, daar wij ook dezen hier evenmin zouden gezocht hebben, als de bloeijende cactussen op Ens.
Ook het schoolgebouw en dat der hier gevestigde calicotweverij, vroeger, zoo als wij reeds deden opmerken, het gemeentehuis, zagen er uiterlijk goed uit, maar bovenal trof ons het inwendige der aan het woonhuis van den Pastoor grenzende R.C. Kerk, die, zonder eigenlijk praalvertoon, zeer net was ingerigt. Het eerste R.C. bedehuis te Emmeloord werd, volgens overlevering, ofschoon het jaar waarin geheel onbekend is, op kosten van de Emmeloorders gebouwd, en tot in 1820 door hen onderhouden. Toen echter begon het zoodanig te verzakken, dat het moest afgebroken worden, en ten gevolge waarvan de tegenwoordige kerk met des pastoors woning, in 1842 op kosten van het gouvernement voor f 10.000 gebouwd en sedert goed onderhouden is. Volgens hetgeen ons berigt werd, zoude er in het midden der vorige eeuw op Emmeloord een bovenvertrek in het huis van den onderwijzer, die de gereformeerde godsdienst beleed (de tegenwoordige onderwijzer is R.C.) tot kerk voor de gereformeerden ingerigt geweest zijn, alwaar de predikant van Ens om de 14 dagen moest prediken, ofschoon deszelfs gehoor alleen bestond uit den onderwijzer en zijne vrouw, destijds de eenige gereformeerden op deze buurt. In 1766 had er die prediking niet meer plaats.
Als eene bijzonderheid in de tegenwoordige R.C. Kerk te Emmeloord moet genoemd worden een steenen doopvond, door zekeren visscher Cock, bij het visschen tusschen Urk en Schokland in een haringnet uit zee opgehaald, en door hem aan de kerk ten geschenke gegeven. Verder heeft men aan de oostzijde van Emmeloord eene in 1837 aangelegde, ofschoon niet zeer diepe haven, welker aanleg 17.000 gulden heeft gekost, en vooral voor de schokkers schuiten eene veilige wijkplaats oplevert. Vroeger dienden slechts twee hoofden,eigenlijk twee naar zee eenigzins uitgeheide paalregels, waarvan het eene Nooderhoofd, het andere IJsbreker genoemd werd, den visscher en schipper tot legplaats hunner vaartuigen.
Volgens hetgeen ons later door een deskundige verhaald werd is het te bejammeren, dat men deze haven niet te Ens in plaats van te Emmeloord heeft aangelegd, zoo wel om dat eerstgenoemde buurt meer in het vaarwater, meer in de koers der meeste zeelieden ligt, als ook omdat daar ter plaatse door den loop van den stroom veel minder slijk wordt aangevoerd, die de tegenwoordige haven zóó ondiep maakt, dat zij aanhoudend moet uitgebaggerd worden; terwijl de zeelieden, insgelijks door die ondiepte afgeschrikt, meestal de veilige reede van Ens boven de ondiepe haven van Emmeloord ter legplaats hunner vaartuigen verkiezen, zoo zelfs, dat meermalen bij storm de bedoelde reede met schepen als bezaaid is, terwijl men naauwelijks één schip in de haven aantreft. Voegt men hier nu nog bij, dat de gemiddelde opbrengst van de tegenwoordige haven niet meer dan 250 gulden per jaar bedraagt, terwijI de havenmeester eene jaarwedde van 100 gulden geniet, en bovendien de kosten van onderhoud zeer aanzienlijk zijn, daar alleen het uitbaggeren jaarlijks op 1000 gulden aankomt, dan wordt het duidelijk, dat eene haven te Ens, ook wat het financieel voordeel betreft, verre te verkiezen zoude zijn. In allen geval mag gezegd worden, dat deze haven, die zoo zij goed is uitgediept, ongeveer 300, maar wegens de aanslibbing gewoonlijk niet meer dan 200 schepen kan bevatten, minder dienstig is voor de schippers in het algemeen, dan wel voor Schokland's visschers in het bijzonder, welke laatsten er dan ook een getrouw gebruik van maken om er hunne schuiten veilig te doen leggen.
Daar er nu niets bijzonders meer op Emmeloord te bezigtigen was, keerden wij, natuurlijk langs denzelfden weg, naar Ens terug, waar wij, door de zorg van des onderwijzers echtgenoote, op eene regt gulle wijze in staat gesteld werden om den inwendigen mensch behoorlijk te verkwikken, en waarbij wij gelegenheid hadden om ook den smaak van Schoklands schapenvleesch naar waarde te roemen.
Staande den maaltijd liep het gesprek nog over menige bijzonderheid, Schokland en de Schokkers betreffende. Zoo b.v. herinnerde onze gastheer ons, toen wij spraken over het ver en helder uitzigt, dat hij van uit zijn woonvertrek over de liefelijk kabbelende zee had, dat het weder niet altijd zoo schoon, de zee op verre na niet altijd zoo kalm, en het uitzigt zoo liefelijk was als thans, en trachtte bij het ons levendig te doen gevoelen hoe geheel anders het zijn moest, wanneer de wind door het luchtruim jaagde, wanneer de storm de golven als gezelde, zoodat zij zich berghoog verhieven, en bij het uiteen spatten het zeewater als een stortregen tegen de ruiten kletterde, en wanneer dan daarbij de bruisende baren, met een donderend geluid tegen het paalwerk beukende, het geheele eiland deden schudden en eene schokkende beweging in elke woning deden waarnemen, zoo sterk, dat, gelijk bij hem meermalen had plaats gehad, de slinger der pendule bleef stilstaan en de schilderijen zich langs den muur bewogen.
Wel erkende hij, dat de kracht der gewoonte het vrees inboezemende van dergelijke verschijnselen aanmerkelijk vermindert, ook gaarne wilden wij hem gelooven, toen hij verklaarde, dat men in zulke dagen en nachten toch nimmer kalm is. Onder de ijzingwekkende natuurtoneelen van dien aard, noemde hij den algemeen bekenden storm van 3 en 4 Februarij 1825, toen de zee, zich tot eene hoogte van 10,5 voet verheffende, het geheele eiland overstroomde, een nieuw heiwerk bij de Zuidbuurt losrukte, de zeedijk voor eene lengte van 2000 el vernielde, en van het paalwerk te Ens en Emmeloord geheele vakken, te zamen wel 1800 palen, wegvoerde; toen daarbij de vuurtoren zoo danig werd geteisterd, dat hij vernieuwd moest worden; toen uit de R.C. Kerk de muren weg geslagen en met de banken ook het altaar de zee ten prooi werden; toen bij dit alles 70 huizen op het eiland zwaar werden geteisterd, 26 geheel wegspoelden en 1 man, 4 vrouwen met 8 kinderen den dood in de golven vonden. Waarlijk, bij deze schildering overviel ons eene kille huivering, en hoe kalm zich ook de zee voor, en de lucht boven ons vertoonden, toch was het als of wij den grond onder ons voelden daveren.
Verder verhaalde onze gastheer, dat, ofschoon er thans op Schokland voor niet het minste gedeelte van landbouw sprake kan zijn, de landbouw en veeteelt er vroeger in eenen zoo bloeijenden staat hadden verkeerd, dat zij er de voornaamste bron van welvaart uitmaakten. Nog voor eene halve eeuw had men op Schokland 120 koebeesten, en uit de pachten die de landbouwers er, volgens nog bestaande bescheiden, in de 16de eeuw aan boter en rogge moesten opbrengen, kan men opmaken, dat de veestapel er destijds veel aanzienlijker geweest is, en dat er toen vrij wat rogge verbouwd werd.
Op de verklaring, dat het uiterlijk voorkomen der Schokkers mij bijzonder was medegevallen, werd ons verzekerd, dat het met hunne zoowel verstandelijke als zedelijke geaardheid op verre na niet zoo ongunstig was, als men buiten af verbreidde. Mogten zij al wezenlijke beschaving missen, zij hadden toch een gezond verstand, sommigen zelfs een helder hoofd, en eigenlijk zedeloos waren zij niet te noemen: twisten vielen er op het eiland zelden voor; sterken drank werd er weinig en uiterst zeldzaam in overmaat gebruikt; echte hardvochtigheid kenden zij niet, eer mogt men hun eene zekere goedhartigheid toeschrijven; bovendien zijn zij vreesachtig van aard, en ook de snoepzucht, waarvan zij wel eens beschuldigd worden, behoort in geenen deele tot hun karakter. Toen ik ten aanzien van dit laatste aanvoerde, dat de verkoop van Deventer koek in meer dan eene winkel, zoo als ik had opgemerkt, toch aanleiding gaf om gehoor te leenen aan de vrij algemeene beschuldiging, dat de Schokkers op koek verzot zijn, kreeg ik ten antwoord, dat dit gevoelen geheel ongegrond was, dat zij zelfs weinig of geen koek gebruikten, maar dat de voorraad die er op het eiland van werd aangevoerd, en dat was zelfs in geen geringe hoeveelheid, hoofdzakelijk strekte ten dienste, der schippers, die er, somtijds in grooten getale, ten anker lagen.
Bij ons gesprek over den in het algemeen gunstigen gezondheidstoestand der eilanders, in verband met hunne sobere voeding en slechte huisvesting, vooral op Emmeloord, werd opgemerkt, dat, ofschoon deze in gewone tijden minder nadeel schijnen aan te brengen, zij echter bij eene heerschende epidemische ziekte haren noodlottigen invloed wel degelijk in een overgroot aantal van slachtoffers vertoonen, daar er, onder anderen ten tijde van het heerschen der cholera op Schokland aan deze ziekte betrekkelijk veel meer personen gestorven zijn, dan gewoonlijk aan den vasten wal. De meest gewone ziekten op Schokland zijn van eenen ontstekenachtig-rhumatischen aard en hebben meestal de slepende ziekten ten gevolge. Vooral opmerkelijk is het, dat alle kinderen boven 1 jaar zijn ingeënt, en de overinenting van meer bejaarden er geene zeldzaamheid is. De Schokkers zijn dan ook van gevoelen dat deze ziekte onder hun geen post kan vatten, en zij verhalen het met zeker welgevallen, hoe, toen in 1844 eene zeer kwaadaardige pokkenepidemie op Urk heerschte, waaraan er meer dan 60 overleden zijn, en destijds dagelijks Urkers Schokland bezochten, er toch niemand van hen werd aangetast, dan alleen eene vrouw, die, terwijl zij niet was ingeënt, Urk bezocht, aldaar de pokken in hevigen graad gekregen had en in deze toestand weder naar Schokland was overgebragt, doch dat ook door deze de ziekte niet verder was voortgeplant, niet tegenstaande zelfs twee harer kinderen, die echter ingeënt waren, onafgebroken bij haar hadden geslapen.
Toen wij, onder dusdanige gesprekken, door den maaltijd geheel verkwikt waren en ons gereed maakten om nu nog den zuidelijken uithoek te bezigtigen, kwam de schipper ons aanraden om zoo spoedig mogelijk te vertrekken, daar hij vreesde dat wij, bij een langer vertoeven, door toenemende windstilte welligt dien avond Kampen niet meer zouden kunnen bereiken. Dit deed ons besluiten om oogenblikkelijk scheep te gaan, te meer, daar wij reeds vernomen hadden, dat het eenige merkwaardige, wat dat gedeelte des eilands opleverde, in den lichttoren bestond, en hoe gaarne wij deze ook nog beklommen en kennis met zijnen wachter gemaakt hadden, de vrees echter dat wij daardoor welligt den ganschen nacht op zee zouden kunnen dobberen, maakte ons het besluitnemen zeer gemakkelijk. Wij namen dus een hartelijk afscheid van den zoo voorkomenden onderwijzer en diens gezin, en weldra waren wij weder in het ruime sop.
Voor wij van Schokland afscheid namen, wierpen wij van uit ons vaartuig, dat zachtkens over het water gleed, onzen blik nog eenmaal op het eiland in zijn geheel. Thans was ons, natuurlijk, alles veel duidelijker dan bij onze aankomst, en terwijl wij met weemoed staarden op het noordelijk gelegen Emmeloord, als het verblijf van zoveel menschelijke ellende, zagen wij met innig welgevallen op den aan den zuidelijken uithoek zich trots verheffenden lichttoren, die in het duister van den nacht door zijne heldere stralen den in gevaar zijnden zeeman als met krachtige hand naar de reede van Ens trekt, om dáár eene veilige schuilplaats te vinden, waar meermalen honderd schepen tegelijk hun anker hebben uitgeworpen en, bij tonnen schats, duizenden menschenlevens bewaard zijn gebleven, die anders welligt eene prooi der golven zouden geworden zijn.
Later hebben wij betrekkelijk dien zuidelijken uithoek nog het een en ander
vernomen, belangrijk genoeg om ook hier te worden medegedeeld.
Boven hebben wij reeds gezegd, dat dit gedeelte van het eiland voorheen welligt
het belangrijkste, het meest bevolkte gedeelte zal zijn geweest, daar men er
anders toch wel geene kerk op zoude gebouwd hebben. Aangaande deze kerk nu
vernamen wij, dat de tijd waarin zij gebouwd werd geheel in het duister ligt;
maar uit hare thans nog zigtbare ruïne, uit hare dikke en stevige muren mag
afgeleid worden, dat zij, betrekkelijk, vrij groot en stevig gebouwd moet
geweest zijn. Zij werd, natuurlijk, als R.C. bedehuis gesticht, doch men heeft
uit gevonden bescheiden kunnen opmaken, dat er de Hervormden van Ens na de
reformatie hunne godsdienst in verrigt, en haar hoogst waarschijnlijk tot 1717
zullen gebruikt hebben, daar in laatst genoemd jaar, zoo wij reeds deden
opmerken, de eerste gereformeerde kerk te Ens gebouwd is, en de toen daarin
geplaatste predikstoel uit die oude kerk zoude afkomstig zijn.
Meermalen had men het denkbeeld geopperd, dat men, bij een naauwkeurig onderzoek, welligt in den grond zekere documenten zoude vinden, die over den oorsprong der eerste kerk op Schokland meerder licht zouden verspreiden, daar het toch, tenminste in lateren tijd, tot eene vaste gewoonte werd, om bij den bouw van een bedehuis een op perkament geschreven, zoogenoemde stichtingsbrief, in een looden kistje of iets dergelijks besloten, bij de fundamenten te plaatsen. Intusschen hebben de opgravingen en nasporingen, voor zeer weinige jaren door den destijds op Schokland gevestigden geneesheer C.L. Meijer in het werk gesteld, dienaangaande niet het minst gunstige gevolg gehad.
In het begin der 17 de eeuw diende de toren der kerk tot eene baak in zee; doch
omtrent 1618 heeft men er een vuurtoren gebouwd, op welken tot in 1845 een
steenkolenvuur werd gestookt. In laatstgenoemd jaar is hij van vuur- in
lichttoren veranderd, door in plaats van steenkolen een catadioptriek lamplicht
te gebruiken, gelijk aan dat van Urk, alleen met dit onderscheid, dat het
laatste eene draaijende beweging heeft en dus slechts om de 5 minuten gezien
wordt, zoodat de zeelieden daardoor in staat zijn om het licht van Urk en dat
van Schokland behoorlijk van elkander te kunnen onderscheiden. Dit lamplicht
beantwoordt niet slechts veel beter aan het doel, maar is bovendien veel
voordeeliger dan het vroegere kolenvuur.
Het huis van den Vuurwachter stond eertijds tegen den muur der kerk, op eenigen
afstand van den toren, en had met dezen gemeenschap door middel van een houten
brug. In 1856 is de lichttoren meer naar het Oosten verplaatst, zoodat hij thans
grenst aan de goed ingerigte woning van den wachter, hetgeen voor dezen een
betrekkelijk groot gemak oplevert.
Ook bevindt zich aan deze woning eene zoo genoemde mistklok, welker eigenaardige inrigting men verschuldigd is aan wijlen den Heer L. Seidel, in leven adjunct-opzigter op het eiland. Het geluid dezer klok, die door den wachter alle twee uren moet opgewonden worden, dient den in zee zijnde schippers bij mistig weer tot verkenningsteeken.
Wij hebben boven reeds gezegd, dat de bewoners van Ens hunne dooden op het zuidelijk gedeelte des eilands begraven, en dat deze begraafplaats ligt binnen de ruïne der voormalige kerk. Wij voegen thans hier nog bij, dat men de gewoonte heeft om de lijken van hen, die aan eene epidemische ziekte gestorven zijn, buiten de ruïne te begraven, als of men vreest dat de dooden de dooden zullen besmetten. Intusschen ziet er dit kerkhof erbarmelijk uit: niet de minste afsluiting vindt men om deze rustplaats der dooden, en op eene zeer ongeregelde wijze, zonder eenige orde in de plaatsing, worden er de kisten in den grond gezet. Waarlijk, zoo men de Schokkers van ruwheid wil beschuldigen, dan zal zulks wel in de eerste plaats gelden van de wijze, waarop zij het graf voor hunne dooden bepalen. Immers, met het lijk op de begraaf- plaats aangekomen, peilen zij met eene ijzeren stang den grond, en daar, waar zij er tot eene behoorlijke diepte indringt, wordt het graf gedolven; of stoot men daarbij op eene kist, die zich vergaan of zelfs half vergaan voordoet, dan schroomt men niet haar, vrij ruw, zoo genoemd op zijde te schuiven, ten einde plaats te maken voor de kist die men bij zich heeft.
Intusschen verlieze men hierbij niet uit het oog, dat ook vooral gebrek aan de noodige fondsen de oorzaak is, dat deze begraafplaats niet beter onderhouden en behoorlijk vergroot wordt, waartoe het aan ruimte in geenen deele ontbreekt.
Als eene bijzonderheid werd mij nog verhaald, dat, terwijl men de lijken van Ens
naar het bedoelde kerkhof in de regel per schuit overbrengt, de zee bij het
overlijden van den Heer Cromhout, predikant op Schokland, in het voorjaar van
1857, daar ter plaatse geheel droog geloopen was, zoodat men het lijk vanaf Ens
tot aan het kerkhof over den bodem der zee heeft moeten dragen; iets wat men
zich niet kan herinneren dat vroeger immer het geval is geweest.
Op eenige minuten afstands van de oude kerk, noordwaarts opgaande, ligt de thans
geheel ontvolkte Zuiderbuurt of Zuidert, hebbende een omtrek van 3200 vierkante
ellen. Deze buurt brandde in 1772 <*> geheel af, toen bijna al hare bewoners
zich in het rietveld bevonden om teug (onkruid) te roeijen, terwijl er bij hunne
terugkomst aan geen blusschen te denken viel, te meer, daar men algemeen door
eene hevigen schrik bevangen en zoo ontsteld was, dat men zelfs den eenigen
ladder die op de buurt voorhanden was, in zee had geworpen.
(<*> Dit jaartal is onjuist, en moet zijn: 1775. In het Register van Besluiten van Vergadering van Ridderschap en Steden (Rijksarchief Zwolle) staat vermeld: 1775, den 19 October aan de ingezetenen van de Zuiderbuurt op 't Eiland, waar van op den 28, 29 October door een geweldige brand de geheele buurt, bestaande in tien huizen, bewoond door 17 huijsgezinnen, te zamen uijtmakende 76 zielen, niets was blijven staan, en dus de voorn. perzoonen al hun goed en vistuijg verbrand, is van hun het verzoek om in de geheele provincie te collecteren, afgeslagen; dog aan dezelve vijftienhondert gulden van de Provincie toegelegt. )
Destijds herbouwd zijnde, kwam deze nieuwe buurt van lieverlede meer en meer in verval, totdat er in 1855 nog slechts 14 zeer armoedige woningen stonden. Daar er in gezegd jaar eene zeer belangrijke herstelling van het paalwerk gevorderd werd, welker kosten op f 20.000 was geraamd, werd er op voordragt van den Heer Augier, ingenieur van den Waterstaat, om deze buurt te slopen, van Gouvernementswege bepaald, dat aan de bewoners van elke woning eene som van f 500 zou verstrekt worden, indien zij zich elders zouden vestigen en hunne tegenwoordige woningen binnen een jaar zouden gesloopt zijn. Zulks met groot welgevallen door al de belanghebbenden aangenomen zijnde, hebben zij zich op de beide buurten verspreid en hunne hutten geamoveerd, waarbij de afbraak van eenigen, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk tot opbouw van nieuwe woningen is aangewend. Wel mag het verwondering wekken, dat bij al het verval, hetwelk op het eiland toen reeds heerschte, zelfs niet één hunner zich naar den vasten wal heeft begeven, en zulks levert, evenals het dienaangaande vroeger reeds medegedeelde, een duidelijk bewijs op, hoe de liefde tot zijn land den Schokker in ruime mate aangeboren is.
Terwijl ons vaartuig zachtkens over de kabbelende zee voortgleed en ik nog nadacht over het groote nut, dat dit algemeen zoo mingeachte eiland, ook in weerwil der onvruchtbaarheid van zijnen bodem en der knellende armoede van zijne bewoners, duizenden schepelingen reeds had aangebragt en nog bij voortduring aanbrengen kan, sprak mijn vriend, wiens oogen meer bijzonder op de ruïne der kerk en dus ook op het kerkhof gerigt waren: "zouden wij van Schokland wel op gepaster wijze afscheid kunnen nemen, dan met de woorden van den Prediker: De hand van den nijveren ambachtsman is verstijfd; hij, die het werk zijner handen heeft aangekocht is niet meer."
(Er volgden enkele godsdienstige citaten, die wij hier achterwege hebben gelaten.)
"Van harte," hernam mijn vriend, "van harte vereenig ik mij met deze warme
ontboezeming, want de ongelukkige Schokkers, zij hebben het wel noodig, dat men
hun een bemoedigend woord toespreekt. Waarlijk herinner ik mij de armoedige
woningen, waarin velen, vooral op Emmeloord, gehuisvest, de schamele kleeding
met welke zij bedekt zijn, denk ik aan de onvoedzame spijze welke zij dagelijks
gebruiken, dan sta ik verwonderd hoe zij nog zoo gezond en krachtig zijn, want
men zou vooronderstellen dat zij, bij zoveel ontbering, als schimmen moesten
rondwaren."
"Het is waar," antwoordde ik, "hunne woningen zijn aller ellendigst en hunne
kleeding is aller soberst, maar men moet niet vergeten, dat zij ten dezen
aanzien als door de natuur van lieverlede gehard worden. En wat hunne
dagelijksche spijze betreft, zoo moet ik verklaren, dat gij onregt hebt door
deze voor geheel onvoedzaam te houden."
"Hoe," dus viel hij mij in de rede, "zou hunne spijze geene onvoedzame spijze
zijn?! De gort moge nog eenigszins een voedzaam vermogen bezitten, maar de
visch! - daar zit toch volstrekt geen voedsel in; herinner u slechts hoe spoedig
gij weder honger krij gt, wanneer uw hoofdschotel in plaats van vleesch visch
geweest is."
(Dan volgt een langdurige verhandeling over de voedingswaarde van diverse spijzen, zoals gort, vis, paarden-, runder- en konijnenvlees. De conclusie is dat gort en vis ruim voldoende voedingsstoffen bevatten, en dat het voor een arbeider zelfs aan te raden is meer vis te eten. Vervolgens ging het gesprek over diverse hier niet ter zake doende algemene onderwerpen, zoals het kweken van vis, stoomtreinen en -boten. Ondertussen waren zij het Keteldiep weer binnen gevaren, en weldra werd in Kampen weer voet aan wal gezet. Ofschoon de avond reeds begon te vallen, besloten Meijlink en zijn metgezel de verdere reis huiswaarts te voet af te leggen, een tochtje van ongeveer 1,5 uur)
Hoe groot was thans het verschil onzer omgeving! Terwijl wij den ganschen dag
zoo geheel kalm hadden doorgebragt, was het alles leven en gewoel toen wij de
IJsselbrug over wandelden, daar eene vrij talrijke schaar van Kampen's
ingezetenen, in een bonten drom van aan- zienlijken en geringen, zich bevonden
in en voor de stadsherberg, derwaarts gelokt door de liefelijke toonen der
muzijk, die zich aldaar deden hooren, ofschoon er door al het gejoel vrij wat
van verloren ging. Dit groote kontrast gaf natuurlijk weder stof tot gesprek.
Wij herinnerden ons opnieuw de groote ingetogenheid, die wij met zooveel
genoegen dezen dag bij de Schokkers hadden opgemerkt, en die waarlijk vrij wat
meer in overeenstemming was met zijne hooge beteekenis als dag des Heeren, dan
de uitbundige levendigheid met welke Kampen's ingezetenen zich hier bewogen,
dewijl het zich moeijelijk liet voorstellen dat deze zamengevloeide schaar nog
onder den indruk verkeerde van de op dien dag gehoorde prediking, of in allen
geval vervuld was met die gemoed stemming, welke den Christen op elken aan Gods
dienst gewijden dag behoort te bezielen.
Wel moesten wij elkander toegeven, dat de groote ingetoogenheid die wij bij de
Schokkers met zooveel genoegen hadden opgemerkt, vooral ook haren grond zal
hebben in de plaatselijke omstandigheid, die geene bijzondere gelegenheid ter
uitspatting aanbood. Maar ook juist daarom moesten wij het betreuren dat er
zoovele zogenoemde volksvermaken uitsluitend op de zondagen plaats vonden, en
men zich meer schijnt te beijveren om op den rustdag het zingenot te strelen,
dan eenen christelijken zin aan te kweken. Niet dat wij den ambachtsman, die van
den vroegen maandagmorgen tot aan den laten zaturdagavond onafgebroken werkzaam
is, op den zondag allen genot zouden hebben willen ontzegd; integendeel, wij
waren het onderling eens, dat wij hem alsdan gaarne eene ontspanning gunden,
maar eene ontspanning, die niet in weer- spraak is met eene godsdienstige
stemming, zoo als er thans, helaas, zooveele ontspanningen zijn, die tot
ontheiliging van den rustdag aanleiding geven, en waaronder de kermissen in de
eerste plaats moeten genoemd worden, maar waartoe ook de dezen zomer door de
directie van den spoorweg in het leven geroepen zoo geroemde pleiziertreinen
eene voorname plaats beslaan.
Onze onderlinge zamenspreking over het schadelijke van dusdanige uitspattingen, zoowel uit financieel als uit moreel oogpunt, werd afgebroken door een medewandelaar, die ons ongemerkt achterhaald had, en met welken wij van lieverlede weder over Schokland en de Schokkers in gesprek kwamen. Deze medewandelaar scheen met den tegenwoordige toestand van het eiland zeer goed bekend en sprak ons van de groote uitgaven die het jaarlijks aan onderhoud vorderde, ten gevolge waarvan reeds meermalen het plan geopperd was om het geheele eiland te amoveren, en alleen den lichttoren in gebruik te houden. Dit nu, bekende hij, zou het gouvernement op den duur groote voordeelen aanbrengen; want gesteld, zeide hij, dat de - om ronde getallen te gebruiken - dat de kosten van de onteigening 150.000 gulden zal bedragen, dan geeft zulks, tegen 4 perc., eene rente van 6000 gulden, terwijl, indien men de jaarlijksche kosten zoo voor onderhoud der werken en der landsgebouwen, als aan tractementen der ambtenaren enz. gemiddeld op 9000 gulden stelt, men een jaarlijks voordeel heeft van 3000 gulden. Eene andere vraag echter was het, zeide hij, of eene geheele ontvolking van het eiland niet hoogst schadelijk voor de schipperij zoude zijn, zelfs dan nog, wanneer men met de lichttoren op de Zuidbuurt ook de reede op Ens in wezen liet. Het was toch, beweerde hij, niet alleen de reede, waarin de schepen veilig zijn, maar het waren ook de Schokkers, die de schepen, in tijd van gevaar, in die veilige reede wisten binnen te halen, waardoor het tegenwoordige eiland voor de schipperij van zooveel belang was. Emmeloord zou desnoods geheel ontvolkt kunnen worden, maar volgens zijn gevoelen, moest een gedeelte der bevolking van Ens ten dienste der schipperij in stand blijven, al ware het alleen om in den winter, bij plotseling invallende vorst, voortdurend hare dienst te kunnen bewijzen, daar de Schokkers zich met schier ongelooflijke krachtsinspanningen beijveren om elk schip, dat onverwachts in het ijs is vastgeraakt, los te maken en naar de reede te brengen.
"Ontwaren zij toch dusdanig schip," dus ging hij voort, "dan wordt de zoo
genoemde ij slooper oogenblikkelijk met 8, 10 á 12 koppen bemand, om er het in
gevaar zijnde vaartuig mede te bereiken. Is het ijs nog dun, dan wordt het door
sterke schommeling van den ij slooper verbroken; is het daartoe echter reeds te
dik, dan pogen twee mannen het aan het vooreinde der schuit met hunne voeten te
verbreken, tot welk einde zij niet slechts met waterlaarzen en ijssporen zijn
voorzien, maar ook een riem om het lijf hebben, waaraan een ijzeren kettingje is
verbonden, dat zij aan de schuit vastmaken, om bij onverhoopt doorzakken niet te
kunnen verdrinken. Is echter de kracht van deze twee personen tot bedoeld einde
te gering, dan plaatsen zich meerdere, op gelijke wijze, ook langs de beide
zijden der schuit, en einde alzoo, als over boord hangende, het ijs niet slechts
van voren, maar ook aan de zijden los te trappen, en zoodra zij nu het schip
onder dusdanigen hoogst moeijelijken arbeid bereikt hebben, wordt het insgelijks
van het ijs los gemaakt en met niet mindere inspanning naar de veilige reede
gevoerd; of is tot dit laatste volstrekt geene gelegenheid meer, dan worden de
manschappen ingenomen en ook de goederen zoo veel mogelijk gered. Meermalen",
dus vervolgde hij, "meermalen ben ik van deze ijvervolle krachtsinspanning der
Schokkers getuige geweest, en terwijl ik mij verzekerd houde, dat alleen door
hunne onverschrokkenheid niet slechts menig vaartuig, maar ook menig
menschenleven is bewaard gebleven, zoo zou ik het geheel ontvolken van het
eiland als een overgroot verlies voor de schipperij beschouwen."
Gaarne had ik dien aangaande nog eenige nadere inlichtingen van onzen
medewandelaar gevraagd, maar daar hij thans eenen anderen weg had in te slaan,
moesten wij van hem afscheid nemen.
(Onze vrienden vervolgden hun weg, en kwamen weldra aan bij het huis van Meijlinks metgezel, waar de rest van de avond doorgebracht werd met het verhalen van hun belevenissen aan de vrouw des huizes. .)
Nog iets over het amoveren van Schokland.
Nadat ons manuscript Beschrijving van Schokland en de Schokkers reeds ter perse
was, vernamen wij dat het amoveren van genoemd eiland, waarover wij in dit
werkje met een enkel woord gesproken hebben, het Gouvernement ernst is, zoodat
het reeds een wetsontwerp dienaangaande aan de Tweede Kamer der Staten Generaal
heeft aangeboden.
Wij hebben, over de amovering van Schokland sprekende, gezegd dat eene
ontvolking van het geheele eiland, volgens ons inzien, niet wenschelijk is, en
het ons in het belang der scheepvaart van veel gewigt toescheen, dat de buurt
Ens behouden bleef. De Hooge Regering echter schijnt deze onze zienswijze niet
te deelen, daar zij de amovering zoowel van Ens als van Emmeloord heeft
voorgesteld.
Onder de redenen die de Hooge Regering tot het gezegde besluit geleid hebben, komen er in de Memorie van Toelichting eenige voor, over welke wij, om het gewigt der zaak, ons gevoelen thans met alle bescheidenheid willen mededeelen.
a) In de eerste plaats dan lezen wij: "De grond levert niets op. "
Wij hebben bij onze beschrijving van het eiland opgegeven dat wij er 11
koebeesten en 200 à 250 schapen hebben zien grazen, terwijl het grasland ook nog
eene voldoende hoeveelheid hooi voor deze beesten gedurende den winter oplevert.
Dit nu is wel niet veel, maar het is toch iets, en wanneer men nu bedenkt dat er
vóór het jaar 1825 een 140-tal koebeesten en ongeveer 500 schapen op Schokland
gevonden werden, terwijl er zóóveel meer hooi gewonnen werd dan men benoodigd
was, dat men zelfs nog duizenden ponden kon verkoopen, en dat er bovendien in de
kribben zóóveel dekriet waschte, dat het met scheepsladingen (Schokkers
schuiten) naar elders vervoerd werd, dan bewijst zulks, dat de opbrengst niet
altijd zoo schraal geweest is als thans. Vraagt men ons naar de oorzaak dezer
zoo spoedig toegenomen vermindering, dan antwoorden wij dat destijds de kruin
der steenglooijing nog ruim 1,50 el boven dagelijks water lag, maar dat zij,
nadat de vreesselijke storm van genoemd jaar haar deerlijk geteisterd had, tot
een steenoeverwerk van slechts 0,50 el is verlaagd geworden, zoodat de kruin
thans gelijk ligt met de hoogte van het maaiveld, waardoor bij een
topzeilskoelte en westenwind het land met den vloed plaswater wordt of
onderloopt, hetgeen den veestapel natuurlijk moest doen afnemen.
Deze verlaging van de steenglooijing is dus eene niet onbelangrijke oorzaak van
het verval van het eiland en van de armoede zijner bewoners. Intusschen is zulks
met betrekkelijk geringe kosten te verbeteren, doch hierop komen wij straks
terug.
b) Wat eene tweede uitdrukking betreft: "op het eiland valt niets te verdienen ", zoo willen wij wel toegeven, dat de verdiensten op Schokland thans gering zijn, maar toch gelooven wij dat ook hier het woord niets wel wat te sterk mag genoemd worden. Immers, behalve de voordeelen die er de verschillende handneringen, al zij het dan ook op kleine schaal, afwerpen, zoo wordt er jaarlijks alleen in de zomermaan- den eene som van 1500 à 2000 gulden, sommige jaren veel meer, aan de arbeiders voor arbeidsloon uitbetaald. Wel was ook voorheen de verdiensten van deze arbeiders veel grooter dan thans, en mag het zelfs gezegd worden dat zij tot aan het jaar 1837 goed hun brood gehad hebben, maar sedert de armoede op Schokland zoodanig is toegenomen, dat vele visschers niet meer in staat waren om hunne schuiten, hun netwand enz. behoorlijk te onderhouden, en daardoor hun visschersbedrijf moesten vaarwel zeggen, zoo beproefden zij om als arbeiders zich voor volslagen gebrek te vrijwaren. Hierdoor nu werd het getal arbeiders van lieverlede zeer aanmerkelijk vergroot, en het behoeft wel geen betoog, dat naar gelang de bovengenoemde som onder meerderen werd verdeeld, het aandeel voor ieder des te geringer moest worden.
c) De zinsnede: "Zelfs het drinkwater moet van den vasten wal gehaald worden", kan aanleiding geven om te denken dat elke dronk water dien men op Schokland gebruikt, van den vasten wal afkomstig is. Zulks echter is in geenen deele het geval, want wij hebben reeds gezegd, dat alléén bij langdurige droogte de Schokker-beurtman het water uit den Ketel inlaadt en mede brengt. Overigens gebruikt men er regenwater, dat door velen in daartoe opzettelijk gemetselde bakken wordt opgevangen, terwijl aan de kerken op Ens en Emmeloord bijzonder groote bakken, armenbakken genaamd, gemaakt zijn, welks water men jaarlijks verpacht, gemiddeld voor 24 gulden, en dat dan door den pachter weder verkocht wordt tegen 2,5 cent de gang, of 2 emmers. In den winter laat men het zee-ijs ontdooijen, dat een zoet en zeer goed drinkwater oplevert.
d) Ten aanzien van hetgeen wij verder lezen: "Het eenige middel van bestaan van
de inwoners is de vischvangst, doch deze levert sedert jaren geen bestaan meer
op", zoo hebben wij reeds aangetoond dat, terwijl wij het laatste gedeelte
volmondig beamen, het eerste gedeelte uitsluitend geldt voor Emmeloord, en
slechts gedeeltelijk van toepassing is op Ens. Vandaar dan ook dat, terwijl op
de eerstgenoemde buurt de armoede, ja het broodsgebrek tot eene verschrikkelijke
hoogte thans geklommen is, men op Ens daarover minder te klagen heeft; want waar
op Emmeloord, bij eene bevolking van nog geen 400 zielen, die behalve één
protestantsch gezin alle tot de R.C. Kerk behooren, in den winter wel 350
bedeelden zijn, zoo treft men te Ens, op eene bevolking van ongeveer 200 zielen,
onder welke 180 protestanten, slechts 20 bedeel- den aan. Bovendien zijn ook de
fondsen op Emmeloord betrekkelijk veel geringer dan op Ens, want zijn wij wel
onderrigt, dan zou de R.C. gemeente op Emmeloord thans nog aan inschrijving op
het Nationale Grootboek 3700 gulden bezitten, afkomstig van de in 1837
ingezamelde liefdegiften, terwijl de Protestantsche gemeente op Ens 2200 gulden
aan gelijke inschrijving bezit, waarvan echter slechts 1300 gulden van gezegde
liefdegiften afkomstig is, en de overige 900 gulden het overschot uitmaakt der
gelden, die voor de in 1834 nieuw gebouwde kerk ontvangen zijn.
Vooral in de laatste jaren is de armoede op Schokland aanmerkelijk toegenomen.
Nog in het begin dezer eeuw heerschte wezenlijke welvaart op het geheele eiland,
en het is bijzonder de zoo groote afneming der vischvangst die de bewoners van
Emmeloord in een zoo diepe armoede gedompeld heeft.
e) De bewering: "dat de calicotweverij. bestemd om armoede voor te komen of althans te lenigen, veeleer aanleiding gaf tot armoede", moeten wij geheel toestemmen; maar wij moeten er bijvoegen dat zulks, zijn wij wel onderrigt, te wijten is aan het Bestuur over gezegde inrigting. Immers, volgens ingewonnen berigt, zou de bepaling gemaakt zijn, dat zoodraa de kinderen den ouderdom van 16 jaar bereikt hadden, zij de weverij moesten verlaten, doch het ten uitvoer leggen daarvan door het Bestuur geheel zijn verwaarloosd. Ware deze bepaling streng nageleefd, en zoo wel aan de meisjes als jongens op 16-jarige leeftijd het verder verblijf in de werkplaats ontzegd, dan zouden zij in den regel genoodzaakt geweest zijn om aan den vasten wal een middel van bestaan te zoeken. Thans, nu zij in de fabriek werkzaam blijven, rigtten sommigen als wevers eene huishouding op, waarvan het personeel van lieverlede vermeerderde, en ten gevolge waarvan de armoede der wevers toenam.
f) Bij het lezen der woorden: "De Schokkers verklaarden zich allen schriftelijk bereid om op de gestelde voorwaarden het eiland te verlaten", konden wij onze oogen naauwelijks gelooven, bij het algemeen bekend zijn van hunne bovenmate groote gehechtheid aan hunnen geboortegrond, en onwillekeurig kwam het denkbeeld bij ons op, of allen wel zouden geweten hebben waartoe zij zich verbonden, dat het bekend is dat vele Schokkers lezen noch schrijven kunnen. Dat de ambtenaren in het algemeen, bij het vooruitzigt op eene ruime schadeloosstelling, het eiland gaarne zullen verlaten, kan men geredelijk begrijpen. Dat ook sommige, ja welligt vele Schokkers, door den nood gedreven en in de hoop op een betere toekomst, hunne toestemming gegeven hebben, laat zich aannemen, maar dat alle Schokkers zich bereid verklaard hebben om het eiland te verlaten, moeten wij alleen gelooven omdat het gedrukt staat.
g) Wat wij echter met de hoogst mogelijke bevreemding uit de Memorie van Toelichting vernamen, is: "dat, naar het oordeel der Kamers van Koophandel en Fabrijken te Zwolle en Kampen, geene bezwaren voor den handel en de scheepvaart van de geheele amovering van Schokland te duchten zoude zijn". Deze verklaring, zoo geheel in strijd met hetgeen wij dienaangaande in dit werkje hebben medegedeeld, noopte ons om er nog nader het gevoelen van zaakkundigen over in te winnen, maar ook het getuigenis van dezen kwam met mijn vroegere geuit denkbeeld volmaakt overeen, dit namelijk, dat de bevolking op Emmeloord zou kunnen gemist worden, doch dat die van Ens in het belang van handel en scheepvaart moet in stand blijven. Behalve toch de dikwerf vele schepen, die somtijds aan de reede van Schokland overwinteren, en maar al te dikwijls gebrek zouden krijgen aan de eerste levensbehoeften indien Ens geheel wordt ontvolkt; behalve het gevaar waarin man en lading reeds bij open water menigmaal verkeert, zoo vragen wij: wie zal de schepen redden die in de omtrek van Schokland in het ijs geraken? En het getal van deze laatsten is niet gering te schatten, daar er, onder anderen, in 1854 in één dag 30 à 40 schepen voor Ens in top geijsd zijn. Ware daartoe op Ens geen voldoend personeel voorhanden geweest, hoe veel schats, hoevele menschenlevens zouden dan waarschijnlijk zijn verloren gegaan. Waarlijk de enkele personen, volgens de Memorie van Toelichting, die op het eiland zullen blijven wonen om de werken te onderhouden en, zoo als er wordt bijgevoegd, in geval van nood aan de scheepelingen de vereischte hulp te bieden (men wil dat dit personeel, behalve uit den lichtwachter, uit 2 arbeiders zal bestaan), waarlijk die enkele personen, zij kunnen ten deze niets uitrigten, en alzoo kunnen nog in den loop dezer eeuw duizenden schats aan schepen en lading met vele menschenlevens den golven ten prooi worden, die, zoo tenminste Ens bevolkt blijft, door de Schokkers te redden zijn.
Het is waar, de nood op Schokland is tot eene zoo treurige hoogte gestegen, dat een doortastende maatregel noodzakelijk geworden is. Maar mag men, met het doel om de Schokkers te redden, handel en scheepvaart voortdurend aan een zoo groot gevaar blootstellen? En al werd zulks door de omstandigheden gewettigd, dan nog wordt het in geen en deele gevorderd, want de Schokkers kunnen gered en tegelijk kan de veiligheid der schepen zooveel mogelijk verzekerd worden. Op Emmeloord, wij hebben het reeds meermalen gezegd, heerscht gebrek, heerscht zeer groot gebrek, gebrek dat op hongerdood uitloopt; maar dat is te Ens in geenen deele het geval, en Ens kan zelfs weder welvarend worden wanneer men de voor de hand liggende middelen daartoe aanwendt. Vraagt men, welke middelen wij bedoelen? Wij antwoorden dat men in de aller eerste plaats eene kadijk achter het oeverwerk moet aanleggen, ten einde de gestadige overstrooming van het eiland met zeewater te verhinderen, een werk dat niet meer dan 5000 guldens behoeft te kosten; dat men voorts voldoende sloten moet graven en met den daarbij verkregen grond de uitgemalen plassen moet aanvullen, ten einde zoo doende den thans drassigen bodem droog te maken. Langs dezen weg zal men binnen weinige jaren eene oppervlakte verkregen hebben van minstens 100 bunder grasland, waarin een aanzienlijk getal runderen en schapen voldoende voedsel zal vinden, en waarvan bovendien nog voor eenige duizenden guldens hooi te verkoopen zal zijn.
Zoo men mogt vragen, hoe de bedoelde kadijk de gevorderde weerstand zal kunnen bieden, daar de ondervinding geleerd heeft dat de vroegere zoo kapitale steenen dijk tegen het geweld der golven niet bestand is geweest, zoo zelfs dat bij den noodlottigen watervloed van 1825 een geheel nieuw aangelegd gedeelte steenglooijing gederangeerd werd, dan antwoorden wij in de eerste plaats, dat wij van deskundigen vernomen hebben, dat het profil van den vroegeren steenen dijk veel te zwaar, de grondslag daarentegen veel te ligt was, ten gevolge waarvan er verzakkingen in de steenglooijing plaats vonden, die het verband van de glooijingssteenen uiteenzettenden, en waardoor de golfslag in staat was om Doorniksche en basalt steenen van 1000 à 2000 pond uit de glooijing te werpen. Maar dan ook voegen wij er bij, de verzekering ontvangen te hebben, dat zich van de bedoelde kadijk, of liever slaperdijkje, alles goeds laat verwachten, zoo men het een profil geeft van 4 op 1, bij eene hoogte van 1,30 el boven dagelijksch water, of van 0,80 el boven het maaiveld, en zoo het bovendien over ongeveer 6 el met eene krammat overdekt is en overdekt gehouden wordt.
Een dusdanig ingerigt slaperdijkje aan de westzijde van het eiland gelegd, moet,
verzekerde men ons, aan het doel geheel beantwoorden, vooral, zoo men ook hier
en daar aan de oostkant, ter plaatse waar de grondslag weggeslagen is, een kade
aanlegt, die echter met geene krammat behoeft belegd te zijn.
Alleen op deze wijze reeds zou de welvaart der Ens-bewoners aanmerkelijk te
bevorderen zijn. Maar er is nog meer: de ontvolking van Emmeloord zal tevens het
gevolg hebben, dat het getal arbeiders op het eiland aanmerkelijk vermindert, en
dat dus in die zelfde verhouding de verdienste der overblijvenden vermeerderd
wordt.
Insgelijks zou de haven van Emmeloord naar Ens moeten overgebragt worden,
waardoor ook vrij wat vertier op gezegde buurt zou ontstaan. Wij hebben reeds
opgegeven, hoe wenschelijk het voor de scheepvaart, hoe meer voordeelig het voor
het gouvernement zou geweest zijn, indien er van den beginne af geene haven op
Emmeloord maar op Ens ware aangelegd, en wat nu de kosten van dit haar
verplaatsen betreft, zoo heeft men ons verzekerd, dat deze niet meer dan 4000
gulden behoeven te bedragen; terwijl door die verplaatsing 's jaars 1000 gulden,
welke, zo wij reeds vroeger hebben doen opmerken, hare uitbaggering op Emmeloord
kost, zal gespaard worden, daar zij te Ens geene zoodanige uitbaggering behoeft.
Thans van de voordeelen gewagende, die uit de amovering van Emmeloord voor het gouvernement zullen ontstaan, mogen wij niet voorbij ook te wijzen op het veel aanzienlijker havengeld, dat te Ens boven Emmeloord zal ontvangen worden; op den afbraak der R. C. kerk, die, zoo als men ons berigt heeft, 6000 gulden, en op die der school en der woningen van den schoolmeester en van de vroedvrouw, welke te zamen 1200 gulden zouden kunnen opbrengen.
Voorts zal door gezegde amovering het communicatiepad tusschen Emmeloord en Ens
vervallen, en dus niet langer een jaarlijks onderhoud vereischen. Maar ook het
paalwerk als anderzins, dat thans ter bevestiging der loopplank dient, zal
later, bij gevorderde reparatiën te Ens, aldaar kunnen aangewend worden.
Wij moeten echter toestemmen, dat deze en ook nog andere voordeel en, die wij
hier zouden kunnen bijvoegen, in geene verhouding staan tot de uitgaven, die
door het instand houden van Ens gevorderd blijven, daar de meeste lands gebouwen
en ook bijna al de ambtenaren op gezegde buurt aanwezig zijn. Maar deze meerdere
uitgaven, gewis, zij zullen tien dubbele rente opleveren door het nut dat er
handel en scheepvaart van trekken kan. Eene jaarlijksche winst van 3220 gulden,
die volgens de Memorie van Toelichting de amovering van het geheele eiland zou
afwerpen, moge niet zijn min te achten, toch wordt de waarde van deze som
aanmerkelijk verkleind wanneer men in aanmerking neemt dat het eiland, om het
even of het al dan niet, of geheel dan slechts gedeeltelijk geamoveerd wordt,
jaarlijks gemiddeld 20.000 à 25.000 gulden aan onderhoud blijft kosten. En dat
het de Hooge Regering ernst is den grond van het eiland in zijnen tegenwoordigen
toestand te houden, blijkt insgelijks uit de Memorie van Toelichting, waarin wij
lezen: "De werken, die tot het behoud van het eiland en van de haven strekken,
zullen voortdurend worden onderhouden. "
Wij juichen deze verklaring van harte toe, overtuigd als wij zijn dat Schokland als een belangrijk bolwerk voor geheel de oostkust te beschouwen is, en dat dus, zoo de Hooge Regering mogt goedvinden om, ten einde de jaarlijksche kosten voor onderhoud te besparen, het eiland geheel of slechts gedeeltelijk aan het geweld der golven prijs te geven, zulks in de eerste plaats tot eene onberekenbare schade voor het Kamper-Eiland, maar ook van de geheele kust, vanaf Vollenhoven tot Elburg toe, zoude uitloopen. Wanneer wij nu het boven gezegde in weinige woorden zamenvatten, dan komt het hierop neer:
- dat het, volgens ons bescheiden gevoelen, wenschelijk is om Emmeloord te amoveren, maar in het belang van handel en scheepvaart even wenschelijk, om Ens in zijnen tegenwoordigen toestand te behouden; - dat de drassige grond van het eiland, door het opwerpen van een slaperdijkje als anderszins, worde droog gemaakt, ten einde hem in een weelderig gras- of hooi-veld te herscheppen;
- dat de haven van Emmeloord naar Ens worde overgebragt, en dat dezelfde zorg
aan het onderhouden van het eiland besteed worde als tot dus verre geschied is.
Op deze wijze zoude, onzes inziens, de armoede van het eiland verbannen en aan
Ens zijne vorige welvaart teruggegeven worden, terwijl tevens het nut, dat het
eiland en scheepvaart kan aanbrengen, ongeschonden bewaard blijft.
Vraagt men nu eindelijk nog, wat er worden zal van de Schokkers die Emmeloord zullen verlaten, dan hopen wij ten deze alles goeds van de maatregelen die de Hooge Regering in hare wijsheid dienaangaande zal nemen, ons overtuigd houdende dat zij daarbij de tegenwoordige zedelijke geaardheid der Schokkers in aanmerking zal nemen, en zij, wetende dat de Emmeloorder geen ander handwerk verstaat dan vissschen op zee en netten breiden te huis, het zal inzien dat hij, aan dit beroep geheel onttrokken, maar al te ligt tot werkeloosheid kan overslaan, waardoor al zeer spoedig de gelden, met welke hij het eiland zal verlaten, zullen verteerd en hij alzoo weldra tot den staat zijner tegenwoordige armoede zal teruggekeerd zijn; iets wat het Gouvernement wel zooveel mogelijk zal trachten voor te komen, daar dan toch de geheele verzorging dier armen weder voor zijne rekening kwam, en het in dit geval met de amovering in alle opzigten meer verloren dan gewonnen zoude hebben.
De transcriptie van het boek van dr. Meijlink verscheen eerder in Het Schokker Erf, nummers 34-37, 1997. Het originele boek is al e-book te vinden bij books.google.nl. Zie ook ons artikel Bernardus Meijlink (1796 – 1862)